De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 19(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 561] Poezie I. Os en ezel. Aan zekere volksopruiers. ‘Ik zou wel weten’ zegde de ezel tot den os ‘Zoo gansche dagen, 's morgens vroeg En 's avonds laat, dien zwaren ploeg Te trekken; steeds dat juk te torsen; 'k zou wel los Geraken, maat; ik beet en sloeg.’ En 's anderendaags, toen pas de morgenschemer glom, Kwam wêer de kloeke boer daar aan, Met akkerstok en tuig gelaân. Het was een hemelsch weer; het stoppelland moest om, Geëgd, en ook gezaaid het graan. Maar de os, door trotschheid aangedreven, gaf den bras Van juk en ploeg. Hij wilde niet; Hij loeide vreeslik, sloeg en stiet; Zoodat de pachter dacht, dat 't beest bezeten was; En stom van schrik den stal verliet. ‘En toch’ zei hij ‘nog heden moet mijn werk gedaan. Indien ik maar den ezel nam; Dat is een van den goeden stam: Gezond is hij en sterk gelijk een paard. Kom aan! Hij zal gedwee zijn als een lam.’ En Langoor moest in 't haam, een haam zoo zwaar als lood. Hij stampte wel en balkte luid; Maar 't hielp hem niet, hij moest vooruit; Vooruit naar 't stoppelveld, zooals de boer gebood, Of, klets! de zweep neep in zijn huid. Vooruit den ganschen dag; wat rust ter nauwernood. Geheel zijn lichaam deed hem zeer; Hij was zoo moe, hij kon niet meer. En 's avonds laat kwam hij, bij zijnen stalgenoot, Oprecht meer dood dan levend weer. ‘Och, maat!’ zei hij ‘wat is de boer op u verstoord! Naar 't slachthuis moet ge;... toe! hervat Uw werk, wees braaf en minder prat.’ En 's anderendaags trok de os den zwaren ploeg weer voort, Als had hij nooit een gril gehad. [p. 562] Een ieder is een taak beschoren: de eene is licht En de andere zwaar; dies luister naar Den raad niet van den babbelaar, Die soms den braven werker 't hoofd op hol brengt; zwicht De luiheid; werk verheugd en spaar Jacob Stinissen. II. Sneeuw in de zon. Aan eene tachtigjarige Dichteres. Zie, terwijl 'k hier dubbende zit te denken welk een needrig bloemetjen in uw kroon ik best wel vlechten kon, o vereerde Vrouwe, Staar ik naar buiten.... Heerlijk schouwspel! Sparkelend in den zongloed, glimt en glanst het witte gewaad des winters, 't maagdlijk sneeuwveld, gloeiende zee van vonklend stoeiende sterren. Licht is warmte, is leven. Jochij! hoe vlug vliegt los de fantazij in het wild'! Hoe lief lacht lentelust en zomergebloemte, dàar waar weende de winter! En - ik zeg mij: Even als gindsche zon die - tooverurne - een vloed diamanten zaait op 't sneeuwig veld, en winter herschept tot zomer, straalt er eene zon Heur, zon van tachtig bloeiende zomers! zon van eeuwig frissche en blakende, jonge geestdrift! zon van warme liefde in des levens kouden, sneeuwigen winter! Heil u, Vrouw! Die zonne, wij kennen ze allen! Heil! wij zien haar glinsteren in de ziel u, bloemen, sterren strooiend op 't rein gewaad uws eerbaren winters! Lach nog lang, o zonne, Heur toe en strooi nog lang uw peerlenzee op den sneeuw Heurs levens, Haar en ons ten heile, gij - toovrend zonlicht, o Poëzije! Dr Eug. van Oye. 7 December 1883. Vorige Volgende