| |
| |
| |
Poëzie.
I
De vloed der jaren.
Een reuzenhand, van uit een grondlooze urne,
giet d'eindeloozen vloed van jaren tusschen
de volkren uit. Wat stuwen bruischend niet
de baren voort! Op hunnen voorsten rand
- en dàar alléen - is Leven. 't Heden woelt
en schuimt daar, 't zwerk vervullend met 't gebruisch
van zijn miljoenen kreten. Dàar zijn dezen
die werken, zwoegen, worstlen, vreugde vieren,
geslingerd heen en weer; de forsche boer,
de jager en de delver met zijn spade,
de timmerman aan zijne schaafbank en
de bleeke schoolknaap op zijn boek gebogen.
Een wijl gezien op 't klimmen van de baar,
zwalpt over hen de vloed en - henen zijn ze.
Daar stijgen op den kant der golven groepen
van slempers, 't hoofd bekroond met rozen; en
terwijl ze 't schuimend drinkvat opwaarts zwenken,
daar tuimelen ze omlaag en - zijn verdwenen.
Ik hoor 't gedreun van trommelrofflen, hoor
kanongedonder, wijl der golven stoot
in lange rijen de uitgeruste benden
door vlam en smook ten aanval hollen doet.
En zege en nederlaag, - de stortvloed bergt,
begraaft het àl in hoopen bloedig schuim;
en ros en rijder, hoofdman en soldaten,
en 't diadeem bekroonde hoofd, - 't ligt alles
ter zijde van den slaafgemerkten dorper.
Daar stapt een rouwstoet aan: de vloedzwalp zweept
èn lijk èn dragers weg, èn weeners. Rond
een sterfbed staan bedrukte mannen - stom, -
| |
| |
en vrouwen weenen luid. De stroom rolt aan, -
't geween versmacht...; hij zwelgt de weeners op
in zijne diepten. Hoor dat luid gejubel
daar plotsling door een redenaar ontwrongen
aan 't levend meer dier woeste menigt', die
- of waar 't zijn eigen ziel - hij met een blik
beveelt! De waatren dooven 't schreeuwen uit -
en stil is alles. Zie, daar knielt een volk:
een man breidt er zijn palmen over uit,
als in gebed: een bare valt, en vaagt
hen allen weg. Een standbeeldhouwer zwaait
den beitel - en het doode marmer leeft
in schoonheid; vóor zijn doek, met vorschend oog
en peinzend, staat een schilder: en een straal
der zonne speelt in 't dartlen van 't penseel,
en strooit het doek vol leven; mijmrend stapt
een dichter heen en weer en neuriet als
in droom zijn dansend rijmgeklingel. Zie -
een wijle beurt een baar gedriên omhoog.....
ze breekt - en zwingt die neer in schitt'rend schuim,
vóor nog hun take was ten ende. Een moeder,
ze glimlacht zoet naar 't lachend oog heurs kinds:
de vloed ontscheurt het aan heur borst; een gil -
en midden heur getraan stort ze in den kolk.
De maanglans strooit 't gedans van zijne peerlen
in 't schuimgesprarkel; twee gelieven stijgen
op 't golfgezwel, volzalig, hand in hand
en oog in oog... De vloed rukt die vaneen.
De jonkman stort, en - de armen uitgestrekt,
met stroomende oogen wacht de maagd, vol wanhoop,
de naaste golf om weer bij hem te wezen.
Een grijsaard volgt: zacht zinkt, geplooid, hij neer;
de grijze lokken menglen hunnen sneeuw
met 't sneeuwig schuim... Ze zijn niet meer te zien.
Het water wast; de stroom - een zee gelijk -
beukt neer der aarde omwalde steên; daar drijven
hun reuzige paleizen, torens, bolwerk,
verbrokkeld weg; bevolkte rijken, door
den vloed gezweept, verzinken en verdrinken;
de volkeren, verzwolgen, zijn niet meer...
Er leeft geen taal meer die nog vraagt: waar zijn ze?
Ik schrik en wend den blik om; achter mij,
waar 't water is voorbijgewoeld, ontwaar ik
| |
| |
den zwijgend' oceaan van 't dood Verleên, -
woestijn van waatren wentlend over graven...
Zijne oevers zie 'k bezaaid met wrakken, stuk-
geslagen masten, kielen; groenbemoste,
verbrokkelende vestingtinnen dreigen
vergeefs; verlaatne tempels wagglen, dakloos.
Daar liggen halfverknaagde zerken, om-
gestorte koningstronen, stukgebroken
altaren van vergeten goden, vesten
van oude steden, lange en leêge straten
waar nooit meer op 't nu eenzaam keiplaveisel
een menschenvoet weerklinkt. In 't roerloos diep
der doode wateren bespeur ik 't vaal
geglim van edelsteenen - diamant,
robijn, topaze, peerl en chrysolieth -
die in de feestzaal eens op lang nu reeds
in stof vervallen hoofden glansden. Rond-
gestrooid op 't zwijgend vlak dier zeëe, vlotten
verslenste huwlijkskronen, zwierige lokken
door minnaarshand van aangebeden hoofden
gesneden, blaân met zoete liefdewoorden
licht volgeschreven, of daareven uit
een heerlijk boek gerukt. Een oogwenk drijft
dat àl dooreen - en zinkt dan eeuwig weg.
Ik schouw het aan, een warmen traan in de oog,
want in dat alles zie ik ach! een hope
vernield, een bladzij uit het groote boek
der menschelijke ellende, sprekend van
plots doorgehakte liefdebanden, droomen
van heil, te vlug verwasemd of te vroeg
in leed gesmoord, - en 'k denk: hoe smartlijk klopte
het arme hert in die ontelbre boezems,
bij 't vallen van den slag die hunne hoop
ten gronde sloeg of hunnen vreê vernielde!
Ik wend me droevig af, - staar vóor mij, waar
de vloed nog niet voorbijvoer,... en een vormen-
versmelting daagt me, in nevel zwermend, op:
de kiemen zijn 't der hemelschoone Hoop
op bloemenbedden neergevlijd, of zwervend
in regenbogenspel - verzwindend nu,
dan weer onstaand, dan wijkend weer voor nare
gedrochten, zooals Vrees in de ijle lucht
er schetst, waar slangen dreigend hunnen kop,
| |
| |
geraamten hunne knooklige arm en zwenken.
En verder - lang en breed - verspert een gordel
van nare duisternis de baan, en scheidt
het wezend van het wordend Leven. Nader
en nader tot dien sombren grenspaal rolt
de jarenvloed gestaag: hij moet erover.
Wat is daarachter?... Hoor het woord van goede
Kalmer, doch niet zwakker
in krachten, vloeit der tijden vloed daar heen.
Daar zamelt hij opnieuw en zachtjes beurt hij
de zoete levens voort, verzwolgen eens
en uit het zicht verloren: al het goede,
het eedle, waarlijk groote en minnenswaarde,
de kinder- en de reine jonglingslevens,
en die der wijzen en der vrome vrouwen
die de aarde heilig maakten, worden alle
- verrezen in den vloed der weergeboorte -
gewiegeld, op 't gestreel van zijne golven,
ten lande hunner droomen heen - dooramberd
met balsemgeur van onverwelkre bloemen.
Zoo volgen zij den zonbeglansden loop
des levensvloeds, die zich verbreedt tot zee.
't Fluweelen golfgestoei brengt oude vrienden
weer samen; handen zijn opnieuw vereend in
onzeggelijke vreugde; moederarmen
omhelzen weer, volzalig, 't zoetgeliefde,
verloren kind. En oude smarten zijn
vergeten nu, of worden maar herdacht
om de ure der vergelding te verzoeten.
Voor eeuwig zijn genezen thans de eens bloedig
gekneusde harten. 't Leedomneveld heden,
verwasemd is het in een heden waar
geen leed meer 't hart doorknaagt, geen band der liefde
Daar heerschen zoo, der tijden vloed ontstegen,
saâm Eeuwig- en Volmaaktheid, hand in hand.
Naar het Engelsch van W.C. BRYANT.
| |
| |
| |
II.
De kus.
Het lachje, dat de schalksche lippen
Der vrouw in krullen plooit,
Er haar een zuchtje laat ontglippen,
Dat vreugd in 't harte strooit.
't Verteedrend lonkje van heure oogen,
Dat 't merg der beendren zengt,
En, in eene eedle ziel gevlogen,
Er 't zoet der liefde brengt.
Van slanke, poezle vrouwenhanden
Een streeling, die in 't bloed
Der driften vonken doet ontbranden,
En duizend wenschen voedt.
In d'arm der kuische vrouw gelegen,
De omhelzing aan heur borst,
Waarin men voelt de zucht bewegen,
Die naar genieting dorst.
Dit alles kan, door 't zinsbetoovren,
Dan bij 't verruklijk zielsveroovren
Haar kus, haar liefdezoen.
Sint Amandsberg (Gent), November 1885.
| |
| |
| |
III.
Bezoek op 't kerkhof.
Zachte en droeve klanken klonken
Uit den toren van de kerk;
Treurig was ik neergezonken
Op mijns vaders gravenzerk.
Lieve en bonte vlinders vlogen
Maar mijn herte was bewogen,
En ik voelde grievend leed.
Toch keer ik nog dikwijls weder,
Waar mijn goede vader ligt;
Knielend op zijn grafstee neder,
Voel ik mijne smart verlicht,
| |
IV.
Aan Conscience.
't Was diep gezonken, 't volk, weleer zoo hoog verheven
Door vrijheidsmin en moed, door rijkdom, macht en eer,
't Zag op zijn eigen taal, den spiegel van zijn leven,
Het kenmerk van een volk, met eenen spotlach neer.
't Had om een vreemde spraak zijn moedertaal vergeten,
En wist niet eens den naam van hem, die in den nood
Het zuchtend Vlaandrenland bevrijdde van de keten,
of weelde en overvloed terugbracht in zijn' schoot.
| |
| |
Doch een nieuw morgenlicht ging op voor Vlaandrens streken,
Het was geen slaap des doods, waar 't Vlaamsche volk in lag,
't Was onverbasterd nog, en wachtte slechts een teeken
Om weer te schitteren in helderlichten dag.
Een ‘Vlaanderen den Leeuw’ doorklonk de Vlaamsche beemden;
Zijn vroegere oorlogskreet gaf 't volk 't bewustzijn weer,
Het schudde 't hulsel af, het kleed ontleend aan vreemden,
En wierp het ver van zich, verachtelijk ter neer.
Want in 't verschiet zag het een gansche rij van helden,
Het zag op zijn verleen, het zag zijn ouden roem,
De Coninck, Breydel weer, en de Van Artevelden,
Den schrik van den tyran, der dapperen de bloem.
Het Vlaamsche volk ontwaakte en blikte 't straallicht tegen;
Verblind door zooveel glans, ontroerd door zooveel gloor:
O! zeg mij wie dat is, zoo sprak het volk, verlegen,
En eene stemme klonk de Vlaamsche gouwen door:
't Is Vlaandrens heldenkroost, dat opstijgt uit zijn graven,
En toont aan gansch Euroop wat Vlaandren eens bezat;
Dit helder glorielicht is 't glorielicht der braven,
Geteeld op Vlaamschen grond en Vlaandrens eigen schat.
Het vuur, dat hen bezielde en sterven deed met blijheid,
Dit is hetzelde vuur, dat in de borst u gloeit;
Het bloed, door hen geplengd voor Vlaandrens eer en vrijheid,
Dit is hetzelfde bloed, dat u door de aadren vloeit.
De Vlaming hoorde nauw die vaderlandsche woorden,
Of hij werd weer zich zelf; en, wars van vreemden smuk,
'k Ben Vlaming, sprak hij luid, ‘een zoon van 't vrije Noorden,
Het Zuiden is mij vreemd; 'k leef vrij en duld geen juk;
'k Laat mij door vreemden praal niet langer meer begoochlen,
'k Heb een geschiedenis, die spreekt van eigen faam;
Waarom zou ik dan nog mijn afkomst willen loochnen?
'k Ben fier op mijn geboort! De Wereld eert mijn' naam!’
Aan wien ontging de stem, die Vlaandren deed herleven,
Die 't Vlaamsche volk weer moed en trots in 't harte droop?
Wie heeft aan 't sluimrend volk zijn helden weergegeven?
Vraagt men een naam, vereerd door meer dan gansch Euroop?
De naam van een' Conscience, omkranst met glorieluister,
Waarop het Vlaamsche volk met fierheid wijzen mag,
Blinkt als een morgenstar in 't nachtelijke duister,
En kondigt het begin van eenen schoonen dag.
Gent, October 1883
| |
| |
| |
V.
Aan den heer Fr. van den Bosch. Op de Geboorte van zijn jongste Zoontje.
- U is een zoon geschonken?
- Goed heil! - Wees welkom, lieve bloed,
In 't vaderharte ontvlammen doet.
Gegroet, gij lieve kleine!
Uw moeder drukt u aan het hart,
En zaalge moederschap, heur smart.
Gegroet, gij blonde kopje!
Door uwe zusjes, broertje teer.
Om u te groeten, te aaien, neer.
Vol levenslust, vol zielsgeneugt.
Gelukkig zijt gij, vader!
Ik deel in uwe vadervreugd.
Ofschoon ons dreigt de winterkou!
Steeds zult gij wellust smaken
Bij uw lieftallig kroost en vrouw.
- Geen weeke spruit der lauwe lent;
Maar, wie het frissche gloren
Der najaarszon zijn licht toezendt, -
Zal eenmaal jongen worden,
Van vader zijn de beeltenis,
En zich ten strijd omgorden,
Voor al wat Vlaamsch, rechtvaardig is!
Lier.
| |
| |
| |
Onze dichters vertaald.
Uit ‘Gedichten van Pol de Mont,’ 1880. Ophelia-cyclus, XV, bl. 29.
Dans les blés.
Dans l'or mouvant des blés où luit le soir splendide,
Le sentier passe, étroit, même au pied d'un enfant;
Deux fillettes sont là, deux lis au front candide,
Dont la voix pure éclate en rire triomphant.
Sous leur jupe trouée au rougeâtre corsage
Leur chemise fait voir leurs blancs genoux tout nus,
Et sur les blonds épis, joyeux de leur passage,
Montre leurs bras charmants aux gestes ingénus.
Mais dans leur pauvreté que de grâce! - nulle heure
Ne s'enfuit sans charmer leurs coeurs insoucieux;
Les bluets, que le vol des papillons effleure,
Sont moins bleus, et l'azur est moins doux que leurs yeux.
Et tout en fredonnant leur duo d'alouettes
Dont le refrain joyeux fait rire les échos,
Elles vont enlaçant dans leurs tresses coquettes
Une verte guirlande et des coquelicots.
Dans les rougeurs du soir le blond couple trottine,
Qu'ému je suis des yeux; - et le front ceint de fleurs,
C'est toi que je revois, ma jeunesse divine,
Mon beau rêve d'amour sans tristesse et sans pleurs!
| |
| |
Abyssus abyssum invocat.
Uit ‘Gedichten’, 1880. - Rubriek: Spoken en Beelden.
J'entendis dans la nuit un entretien terrible.
Vers le Ciel ténébreux, en jets couleur de sang
Ejaculant sa lave, où passant mugissant
Le vent du nord, l'Hécla hautain, la gueule horrible,
Parlait à l'Océan, qui d'amoureux sanglots
Berçait l'étoile d'or souriant dans ses flots;
Et sa voix, qui semblait la rumeur d'une armée,
Disait: - le commandeur de la lave enflammée
C'est moi, le noir géant de granit et de fer.
J'ai le front dans les cieux et les pieds dans l'enfer
La nuit, quand ma couronne, ëtalant sa splendeur
D'aurore boréale, entoure la grandeur
A mon front de titan; - quand l'ouragan des pôles
Soudain m'accoste et roule autour de mes épaules
La lave aux plis ardents, comme un manteau de roi,
Du haut du ciel, en choeur, les astres, pleins d'effroi,
Me proclament seigneur des flammes souterraines,
Car l'enfer se perdrait dans mes noirs arsenaux.
L'Océan répondit; sous tes lois souveraines,
Volcan, tu tiens le feu des gouffres infernaux;
Mais si vastes que soient leurs cavités géantes,
Je les engloutirais dans mes vagues béantes,
Où tout un peuple affreux rêve confusément;
Et lorsqu'en mon courroux j'entr'ouvre au firmament
Un seul coin de ma fosse où vont, rodeurs funèbres,
Les drakens monstrueux, ces titans des ténèbres,
Que jamais d'un vivant n'ont entrevus les yeux,
Ce n'est pas toi, c'est moi que les astres des cieux,
En frémissant d'horreur, proclament l'Insondable
Alors le noir Tombeau, d'une voix formidable,
Leur dit, en soulevant son lugubre linceul;
- C'est moi qui suis le roi des profondeurs, moi seul.
Sittard.
|
|