| |
| |
| |
Eene Vlaamsche dichteres.
Mevrouw Van Ackere-Doolaeghe.
Leopold II, Koning der Belgen, aan alle tegenwoordigen en toekomenden, Heil.
Willende door een openbaar bewijs onzer welwillendheid het talent erkennen van Mevr. Van Ackere, geboren Maria Doolaeghe, Vlaamsche letterkundige, te Diksmuide.
Op voorstel van onzen Minister van Binnenlandsche zaken,
Hebben wij besloten en besluiten:
Art. 1. Mevr. Van Ackere, hierboven vermeld, is benoemd tot Ridder der Leopoldsorde.
Zij zal de burgerlijke eereteekens dragen en in deze hoedanigheid van heden in de Orde plaats nemen.
Art. II. Onze Minister van Binnenlandsche zaken, die de bestiering der Orde in zijne bevoegdheid heeft, is met de uitvoering van het onderhavig besluit belast.
Gegeven te Brussel, den 3 November 1881.
LEOPOLD.
Wegens den Koning,
De Minister van Binnenlandsche zaken,
ROLIN-JACQUEMYNS.
Nauwelijks was dit besluit, dat in het Belgisch Staatblad van 5 November 1881 verscheen, bekend, of een hartelijk hoerah! ging op ter eere van den wijzen vorst, die de uitstekende dichteres, den roem van Vlaanderen, met de onderscheiding vereerde, welke men terecht aanziet als de bekroning eener welvervulde loopbaan, of de belooning voor den lande bewezene diensten.
Gansch Diksmuide vierde feest bij het vernemen dier heugelijke tijding; vlaggen wapperden ten allen kante, 't stadsklokkenspel liet zijn vroolijk geklingklang door
| |
| |
de lucht weergalmen, al de inwoners, met muziek en vaandels aan het hoofd, dragers van overheerlijke bloemtuilen, prachtige kransen, begaven zich naar de woning der dichteres, waar op welsprekende wijze, in dicht en proza, der verdienstelijke vrouw hulde werd gebracht, hetgeen de geestdrift der menigte immer aanvuurde en tot uitgelatenheid deed overgaan, wanneer het gemeentebestuur, bij hoogdringendheid vereenigd, bij monde van den heer burgemeester kwam berichten, dat het besloten had, de straat, waar Mevr. Van Ackere geboren werd, haren naam te geven en dat in het huis waar zij het eerste levenslicht aanschouwde, een gedenksteen zou worden geplaatst.
‘Heb ik al die eer verdiend?’ vroeg de diep bewogen dichteres met tranen in de oogen en uit aller borsten klonk een wel gemeend ‘ja’ haar tegen.
Meer dan een zal waarschijnlijk dezelfde vraag op de lippen hebben; ook mijn antwoord is ja, in vaste overtuiging, en beproeven allen met dezelfde overtuiging te bezielen, ziedaar het doel dat ik mij voorstel.
| |
I.
Maria Doolaeghe werd op 25 October 1803 geboren, zooals wij vroeger zegden, te Diksmuide, eene kleine stille stad van West-Vlaanderen, overal bekend om de lekkere boter, welke zij verzendt en waarin zij een zeer belangrijken handel drijft.
De ouders van Maria werden zeer geacht als door en door brave menschen, eenvoudig in hunne levenswijze, maar eerlijk en deftig in handel en wandel; haar vader, evenals de vader van Virgilius, was potbakker, bedrijf dat ze later in zulke zangerige verzen verheerlijkte.
Wat zouden hare ouders gelachen hebben, indien hun iemand had voorspeld, dat Mietje-Ciska eens de thans
| |
| |
alom gevierde dichteres zou zijn geworden, de gevoelvolle zangster van huiselijk geluk en rampen; niets inderdaad in hare jeugd liet dit voorzien, want van leeren, van schoolgaan hield zij heel weinig, daarentegen van op straat loopen, spelen, poetsen bakken zeer veel; dat was haar geluk, haar leven, daarin was geen enkele jongen haar de baas; zij was de belhamel van het kleine stille stadje en als dusdanig van iedereen gevreesd, niet dat zij ooit iemand kwaad deed: zij bezat het beste hart dat men droomen kan, maar niemand was ooit bevrijd tegen de guitenstreken welke zij immer verzon en ondanks aller voorzichtigheid wist ten uitvoer te brengen.
Eensklaps veranderde Mietje-Ciska geheel; zoo luidruchtig en speelziek als zij voorheen was, zoo stil en ingetogen werd zij plotseling; spel en speelmakkers werden haar onverschillig; zij vond nog enkel genot in de studie. Hare ouders zonden haar toen naar de kostschool der Roesburgsche Dames te IJperen, waar ze rassche vorderingen maakte en weldra alles geleerd had wat er te leeren was; het is waar, dat er niet veel te leeren viel, want in die tijden aanzag men het onderwijs nog in het algemeen en dat der vrouw in het bijzonder als iets van weinig beteekenis, als een last om dragen, onnoodig om door de wereld te komen.
Ongeveer twee jaren verbleef Mietje-Ciska in de kostschool, die ze dan verlaten moest bij den dood haars vaders, om hare moeder in het huishouden en in haren kleinen handel behulpzaam te zijn.
Mietje-Ciska, een redelijk meisje geworden, deed dit laatste met des te meer genoegen, daar dank hare hulp eenige bezuinigingen in het huishouden konden worden gedaan, die hare moeder, op haar aanzoek, gaarne ten beste gaf, om hare weetgierige dochter hare kennissen in de Vlaamsche taal en in de rekenkunde te vermeerderen.
Magister Petrus Joannes Gheysen, die geroepen was Mietje-Ciska verder te onderrichten, was eene dier ouderwetsche schoolpedanten, wier grootste geluk en
| |
| |
verdiensten bestonden in niet veel te kunnen vergeten; hij werd dan ook spoedig door zijne leerlinge overtroffen.
Maar Magister Gheysen had eene andere hoedanigheid, die hem te dien tijde zeer hoog deed schatten; hij stond namelijk bekend als poëet, of juister gezegd als rijmelaar of verzenwever van eerste kracht, dien men bij de minste gelegenheid verzocht Pegasus te bespringen en in toomelooze vaart den Helikon te beklimmen, waar hij een beroep deed op alle mogelijke en onmogelijke goden en godinnen der mythologie, en met hunne hulp een paar honderd holklinkende verzen aaneenbracht, waarin het aan ‘goeden wil, hoogdravende woorden, stoppen, stippen noch signa exclamationis ontbreekt,’ en welke hij tegen goed klinkende munt deed betalen.
Gewaar wordende dat zijne leerlinge net zooveel kende van de regels der spraakkunst, even juist kon vermenigvuldigen en deelen als hij, dacht hij haar te kunnen verpletteren onder het gewicht zijner letterkundige waarde.
‘Zijt ge geene letterkundige?’ vroeg hij haar op zekeren dag met dit inzicht.
Toen Mietje-Ciska hem bekende dat zij niet wist wat dit woord beteekende, antwoordde hij haar, na vijf minuten goed te hebben overwogen, want het gold voor hem eene zaak van gewicht: ‘Hewel, letterkunde, de litteratuur is eene kunst door de goden en godinnen der mythologie uitgevonden, en waardoor men de Vlaamsche taal volledig leert kennen, brieven opstellen, discoursen maken enz. en ten laatste waardoor men poëet wordt.’
En als of hij die uitlegging niet klaar genoeg, niet voldoende vond, zond hij zijne leerlinge eenen brief, die vier zesvoetige verzen bevatte over de geboorte van Christus.
Volgens zijn uitgedrukt verlangen moest Maria antwoorden; zij liet niet op zich wachten, want den volgenden dag zond zij hem reeds een gedicht, insgelijks
| |
| |
over de geboorte van Christus, dat niet minder dan 180 zesvoetige verzen telde.
Een meesterstuk had Maria niet voortgebracht, maar in haar werk zat gedacht en gevoel; ook op letterkundig terrein voelde onze poëet zich geslagen door zijne leerlinge, aan wie hij nooit meer iets zijner rijmelarij zond. De brave man dorst zichzelven niet gelooven en deelde het gedicht van Maria mede aan den notaris Lodewijk Van Roo, die zich insgelijks met letterkunde bezighield.
Van Roo ook was getroffen door den aanleg, dien deze eerste proef verried; hij moedigde de jonge dichteres aan, gaf haar goeden raad, stelde zijne welvoorziene boekerij ter harer beschikking, waarvan zij dankbaar gebruik maakte en schonk haar de dichtwerken van den lyrischen Helmers en den elegischen Tollens, twee vakken waarin Mevrouw Van Ackere later zou uitmunten, de stappen volgende der beide hooger genoemde verdienstelijke dichters, die hare lievelingen werden.
Dank aan Van Roo kwam zij insgelijks in betrekking met den taalkundige, David De Simpel, die in zijnen tijd mede voor een puiken dichter gehouden werd, en die haar eenige lessen gaf.
Maria zette zich thans met verdubbelden moed aan den arbeid en aangevuurd door hare lettervrienden, besloot zij in 1826 mede te dingen in den prijskamp uitgeschreven door de maatschappij van Rethorika van IJperen. Hare poging werd met eenen goeden uitslag bekroond; haar dichtstuk Homerus behaalde den eersten prijs en goed verdiend, want het is eene kleurrijke uitboezeming, vol bewondering, vol geestdrift voor den god der Grieksche poëzij, in verhevene gedachten en sierlijken stijl uitgedrukt, waarin men te vergeefs de hand van een jong meisje zou zoeken te ontdekken.
Die bekroning maakte veel opschudding in het land, vestigde aller aandacht op Maria Doolaeghe, en verwierf haar de vriendschap van het puik der letterkundigen, waaronder wij voornamentlijk moeten noemen Prudens
| |
| |
Van Duyse, die haar uit Dendermonde een zeer hartelijken brief van gelukwenschingen zond, benevens zijne tot dan verschenen werken. Van dit oogenblik af werd Van Duyse de leermeester der jeugdige dichteres, onderhield met haar eene drukke briefwisseling en deed wat hij kon om haar te helpen uit den doolhof waarin zij door het rethorikaal stelsel gesukkeld was. Ten einde haar goede voorbeelden gedurig voor oogen te houden, verzamelde hij in 1834 en 1835 eene bloemlezing der beste gedichten onzer Nederlandsche schrijvers, schreef ze eigenhandig over en zond ze haar in twee keurig ingebonden deelen: Bloemenkransje en het Avondlampje getiteld, die door de gevierde dichteres als heiligdom in eere worden gehouden. Talrijke maatschappijen boden haar ook het eerelidmaatschap hunner vereeniging aan.
Maria liet zich niet verblinden door al den lof, welken men haar toezwaaide, door de aanhoudende eerbewijzen die men haar bewees; fier over haren arbeid, zal zij er echter de waarde niet van overschat en ongetwijfeld begrepen hebben, dat men in haar vooral huldigen wilde de eerste dichteres, die na het Antwerpsch kwezeltje der XVIe eeuw, Anna Bijns, in onzen lande de dichtkunst beoefende.
Hare bekroning te IJperen bracht haar in betrekking met Holland's blinde dichteres, Petronella Moens, van Utrecht; tusschen beide begaafde vrouwen ontstond eene innige vriendschap, welke onafgebroken duurde tot den dood van de verdienstelijke Moens, die door hare kunstzuster in eene treffende studie werd herdacht en naar juiste waarde geschat. Wanneer men de oprechte gevoelens wil kennen die Maria voor hare vriendin bezielden, leze men slechts het gedicht: Grafkrans voor Petronella Moens, waaraan de volgende kleine anekdoot verbonden is.
Op zekeren dag ontving Maria Doolaeghe door den post een nieuwsblad uit Utrecht; te vergeefs las en herlas zij het zonder er in de verste verte iets in aan te
| |
| |
treffen dat haar belang kon inboezemen; op het oogenblik het blad weg te werpen, valt haar oog op de rubriek Burgerstand en ondekt in de zwarte omlijsting, tusschen de overlijdens, den naam van Petronella Moens.
Getroffen door die onverwachte tijding, bedroefd over dit smartelijk verlies, zette zij zich aan hare tafel neder en schreef een heerlijk treurdicht dat in de Gazette van Gent verscheen en daarna in een Hollandsch blad overgenomen werd.
Welke was niet hare verbazing toen zij eenige dagen later van Petronella Moens vernam, dat niet zij, maar hare nicht overleden was, dat zij eens hartelijk met het mooie grafgeschenk had gelachen, haar innig dankte voor de goede gevoelens waarvan het getuigde, maar haar aanraadde in het toekomende wat klaarder te zien, daar zij anders zou veronderstellen dat hare Vlaamsche zuster insgelijks met blindheid getroffen was.
Mocht Maria zich verheugen in het behoud harer vriendin, eene diepe smart kwam haar weldra treffen, namelijk de dood harer moeder die zij zoo hartelijk lief had, en die zij, evenals haren sedert jaren zieken broeder, niet behulp harer zuster Sofia, met de meeste kinderlijke liefde had verzorgd en opgepast. Dit verlies verplichtte haar zich meer op het welgaan van haren kruidenierswinkel toe te leggen en de talrijke beslommeringen welke zij thans om het hoofd had, deden haar voor eenigen tijd de beoefening der letteren vaarwel zeggen, maar niet geheel vergeten, want in 1833 dong zij mede in den prijskamp te Zottegem en werd haar lierdicht: de Dood van Egmont, met den tweeden prijs bekroond. Dit gedicht tintelt van de vurigste vaderlandsliefde en bewondering voor de voorouders, die zoo manmoedig der Spaansche dwingelandij tegenstand boden.
Toen de maatschappij van Rethorika van Kortrijk in 1834 eenen prijskamp uitschreef ter verheerlijking van den stadsbelleman Hofman, door Prudens Van Duyse, de Hans Sachs of Meistersanger van Vlaanderen ge- | |
| |
noemd, zond Maria insgelijks een stuk in. De beste dichters van dien tijd namen aan dien prijskamp deel; Van Duyse had niet minder dan drij verschillende gedichten ingezonden, wat Maria niet wist daar zij hem haar gedicht ter beoordeeling zond. Toen Van Duyse het gelezen had liet hij het zijne leerlinge terug geworden en schreef er op: ‘Ik voorspel u de kroon’. Wat bewaarheid werd, daar zij den eersten prijs behaalde.
Evenals vroeger ging zij haren prijs niet afhalen en was bijgevolg ook niet getuige van den bijval, dien haar gedicht bij de lezing verwierf, van de geestdrift die het verwekte. Zij kon er zich echter van overtuigen door het bezoek dat zij ontving van een jongen geneesheer, die de lezing had bijgewoond en zich zoodanig getroffen gevoelde door de heerlijke poëzie, de edele menschlievende gedachten, dat hij de voortreffelijke zangster tegelijkertijd met zijne bewondering voor haar talent, haar zijne liefde aanbood, die ze aanvaardde en ten welken gevolge zij kort daarna haar naam Maria Doolaeghe, verwisselde tegen dien van vrouw Van Ackere.
Zonder in het minste haar huishouden te verwaarloozen, noch aan hare verplichtingen als echtgenoote, als moeder te kort te komen, werkte Mevr. Van Ackere immer voort; des avonds bij het verrichten van eenig naald- of breiwerk dacht zij over de onderwerpen na, ontwikkelde die geheel in haren geest, wierp ze vervolgens op het papier en hield zich des Zondags bezig met ze te overzien. Het hoeft nauwelijks te worden gezegd dat zij thans bij voorkeur die onderwerpen behandelde, die betrekking hadden op haren nieuwen toestand, dat wil zeggen die huiselijke tafereeltjes afschilderden.
Welke juweeltjes treffen wij aan in de gedichten, van dit tijdstip dagteekenende, als b.v. Moederliefde en Moederwellust; uit beide gedichten laat het zich aanzien dat ze overgelukkig was en het is dan hoegenaamd geen wonder dat ze in hare Huwelijkszaligheid in geestdrift uitroept:
| |
| |
Neen, 't was geen logenbeeld, dat ziel en zin mij streelde,
Toen ik mij 't zoet genot der huwelijksmin verbeeldde,
Eer nog een lieve hand met mij den echtknoop sloot.
De hoogre zaligheid, die in 't verschiet zich bood,
Was maar een flauwe schijn van 't heil, dat gij doet smaken,
Mijn trouwe boezemvriend! Geen andre zielsvermaken
Zijn buiten mij uw doel. Uw liefdrijk huisgezin
Houdt voor uw deugdzaam hart een reine vreugdbron in.
De waereld woel rond ons, met al haar lust en luister,
De ijdle grootheidsglans blijft voor uw zielsoog duister,
Het rustig vreedzaam lot, aan deugd en kunst gepaard,
Is voor ons minnend hart 't verlokkendst heil op aard.
Wie schittrend feest of bal, al hijgend, na moog jagen,
Het onvervalscht genot, dat zij vergeefs er vragen,
Schenkt ons in stilte meer dan aardsche zaligheid:
De Liefde heeft haar zoet voor elken dag bereid;
Of doet soms tegenspoed den nacht ons overzweven,
Dra heeft haar fakkellicht dat zwarte floers verdreven,
Zij zucht, als weemoed ons beklemmend 't hart bedroeft,
Weent, als de tranenstroom ons beider wangen groeft,
En dauwt vertroosting, waar geen waereld ze uit kan deelen.
Wat, dan haar laafnis, kon de diepe wonden heelen,
Toen daar Gods Vaderhand ons wichtje nedersloeg,
En reeds de dood, de dood! 't mijn grijpende arm ontdroeg.
ô 'k Heb gesidderd, toen mij de angst aan 't wiegje snoerde,
En ik naar 't eerste lachje en 't eerste lonkje loerde.
Dàar lag het neergestrekt in doodelijke rust!
Ik had, ten jongst vaarwel, zijn mondje teêr gekust,
'k Bleef rust- en radeloos aan 't treurig wiegje schreien;
Mijn lievelinge! ik zag uw grafkleed openspreien;
Maar 's Heeren liefde heeft u voor den slag behoed;
Ge ontwaaktet; en uw lach schonk leven aan mijn moed.
Uw traantjes deden weer de mijne zachter vloeien;
Ik voelde me aan uw wieg met moedervreugde boeien;
En, als ik, dag of nacht, het blij mocht tegenvliën,
- Waande ik niet langer daar uw grafjen in te zien.
Dank, ô barmhartig God! ik mocht dien schat bewaren;
'k Zag reeds die lieve telg herbloeien en verjaren;
Zij dartelt, koost en kust een lachend huisgezin,
En slaat in nauwer band onze eens bezworen min.
Smaakt ge ook dat hoogst genot, rampzalige echtelingen,
Gij, die naar weelde jaagt in duizelende kringen?
Die, wrokkend met u zelf', naar vreemde liefde zoekt,
En, door de twist verhit, elkanders liefde vloekt?
| |
| |
Doch het waren allen geene rozen in het leven, de smart kwam de moeder soms ook treffen, de angst haar dierbaar pand te verliezen greep haar soms ook aan, zoals het gedicht Moederangst, ons in hartverscheurende woorden leert.
Op aanraden van goede kunstvrienden, verzamelde Mevr. Van Ackere, in 1840, hare gedichten en zond die de wereld in onder den titel van Madelieven!
Weinige werken mochten zich bij hunne verschijning in eene zoo algemeene hoogschatting verheugen; Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkundigen gaven Mevr. Van Ackere de ondubbelzinnigste blijken van hunne bewondering en vereering van haar talent.
Wij zullen hier geene aanhalingen doen uit hare rijke briefwisseling, maar enkel den brief mededeelen, die haar op 14 Mei 1846 uit Parijs gezonden werd door iemand, die thans eene schoone plaats bekleedt in de journalistiek:
‘Mevrouw,
Ik ben maar een klein schrijver. Een geval - gelijk wij er zooveel in ons leven tegenkomen - heeft mij twee kleine gedichten, aan u opgedragen door Mevrouw Laverpillière, geboren Champein, doen lezen.
Sedert dien weet ik niet welke letterkundige gril mij aangespoord heeft om uwe eerste gedichten te lezen: hetgeen verduiveld moeilijk was, daar ik geen woord uwer taal verstond.
Een weinig Bohemer van natuur, en vol vertrouwen in het latijnsch spreekwoord, (ik weet niet, mevrouw, of gij de taal van Cicero en Ovide kent?) labor improbus omnia vincit, heb ik mij aan de studie van het Vlaamsch gezet, en die moeilijke en doornige taak gedurende zes maanden volgehouden. Dank aan herkulischen arbeid, ben ik er in gelukt uwe lieve kunstgewrochten te verstaan. Hewel! mevrouw, ik bemin en bewonder uwe Madelieven, verbloemd woord, dat ik een jaar geleden, als deelmakende van het hebreeuwsch
| |
| |
woordenboek zou aanzien hebben, maar dat ik heden volkomen versta. Wilt gij mij nu toelaten u eenen raad te geven? Bestudeer grondig het Fransch, en bedien u van deze verleidende taal om verzen te vervaardigen. Daardoor zult gij niet alleen uwen dienaar verplichten, maar al de letterkundigen aan wie ik uwe lieve Madelieven uitgelegd heb.’
Een inderdaad zeer vleiend briefje, dat echter een slechten raad bevatte, dien Mevrouw Van Ackere goed deed niet te volgen.
Buiten de gedichten welke wij ter loops reeds aanhaalden, vinden wij in dezen bundel nog gedichten die hunnen oorsprong danken aan den huiselijken aard, afwisselend, opgewekt, vroolijk, dartel, los of treurig, terneergedrukt door smart en lijden, volgens de omstandigheden en het moederlijk gevoel de ingeving der dichteres beheerschten.
Dat Mevr. Van Ackere ook bijtend, ook scherp zijn kon, dat zij bloedig kon geeselen, dat bewijst ons het krachtige gedicht aan den Franschen dichter Lebrun gericht, die de vrouw de dichtkunst wilde verbieden te beoefenen. Op waardig welsprekende wijze heeft Mevr. Van Ackere hulde gebracht aan de meest beroemde vrouwen en verder de eer van haar geslacht verdedigd tegen de zoo kleingeestige als onbezonnen aanval van den Franschman, een kind van dat volk dat altijd beweert tegenover de vrouwen het hoffelijkste der wereld te zijn.
Ook in den vreemde genoot dit eerste werk van Mevr. Van Ackere veel bijval, want de meeste gedichten werden in het Duitsch vertaald door Mevr. de barones von Ploennis en Mevr. de barones von Duringsfeld; terwijl Mevr. Carolina Decrespigny en Medecin voor eene Engelsche vertaling zorgden; talrijke stukken ook vonden Fransche vertalers.
| |
| |
| |
II.
In 1849 had te Diksmuide een prijskamp voor vee plaats en werd er te dezer gelegenheid eene landbouwtentoonstelling geopend; prijskamp en tentoonstelling, schenen te overtreffen al wat men in dien aard in ons vaderland gezien had, en werden besloten, zooals overigens al dergelijke plechtigheden, met een feestmaal, waaraan behalve de gouverneur der provincie, de ministers Rogier en Rolin deelnamen. De inrichtingskommissie verzocht Mevr. Van Ackere een gedicht te vervaardigen en, zegt Van Duyze, ‘met eene soort van improvisatiekracht tot het lyrieke (die eerste, oudste bron aller volkspoëzie) bezield, beantwoordde zij aan de uitnoodiging. In den zelfden namiddag dat die ode uitgestort werd, kwam zij op en van onder de pers.’
Ondanks de overhaasting waarmede Vlaanderens landbouw werd afgewerkt, bekwam de lezing eenen buitengewonen bijval, wat niemand verwondert wanneer men dit puikstuk leest.
Eenigen tijd later ontving zij van het Gouvernement een prachtig boekgeschenk, waarbij de regeering der stad insgelijks een geschenk voegde, en welke haar met de meeste plechtigheid, onder den toeloop der gansche bevolking werden overhandigd. Aan het banket ter eere der dichteres ingericht, drukte Van Duyse den wensch uit dat zij hare gedichten, sedert de verschijning der Madelieven geschreven, in een bundel zou verzamelen en uitgeven. Mevr. Van Ackere stemde toe aan dien wensch gehoor te geven en ‘eene der aanwezige dames, zegt Van Duyse, stelde voor het boek met den titel van De Avondlamp in de wereld te zenden, eene zinspeling op de stonden waarin die stukken, meestal des Zondags, vervaardigd werden. De besluiten aan tafel genomen hebben ten minste de verdiensten van meestal kort en, dikwijls, goed te zijn.’ Dit was ten minste al zeker
| |
| |
het geval met dit besluit, want De Avondlamp verscheen kort daarop in 1850.
‘Onderzoekt het boek, zegt De Breyne-Du Bois, en gij zult eenen tastbaren vooruitgang ontwaren, ten opzichte der stof en der wijze van behandeling. Het talent vergroot; de verbeelding neemt wijdscher vlucht, ontwaart meer dan een nieuw verschiet; de dichter ontvouwt en spreidt zijne vleugelen uit; de gedachte wordt vaster en ruimer; gij ontwaart geene haperingen meer in den vorm; geene vrees meer in de uitdrukking; het gevoel is rijper. In een woord, er is volledige ontluiking, en De Avondlamp verlicht met eene schitterende vlam de verhevenste kimmen der dichtkunst.’
De verschijning van dien tweeden bundel was eene nieuwe gelegenheid voor de Noord- en Zuidnederlandsche dichterenschaar om de gevoelvolle zangster onvoorwaardelijk lof toe te zwaaien.
Hoe jammer dat ik slechts het puike kistje kan openen, dat de dichterlijke juweelen bevat, en ter loops enkel de peerlen van den schitterenden halsband kan ontrijgen en doen glansen!
Vooreerst treffen wij in dezen bundel aan:
Palfijn, eene vurige en dankbare hulde, aan den geleerden geneesheer van Kortrijk, uitvinder der verlostang (forceps); dit gedicht ontleden of broksgewijze doen kennen ware eene schending begaan, waaraan wij ons niet willen plichtig maken; men leze het in zijn geheel en geniete dan al het schoone, al het verhevene, al het meesterlijke dat het in zoo hooge mate bevat.
‘In dit schoone gedicht, schreef haar de baron Jules de St. Genois, uit Gent, den 13 December 1849, waarin verhevene gedachten met verheven schrijftrant gepaard gaan, hebt gij een waar gedenkteeken opgericht aan den beroemden Kortresiaan. Ieder vers, iedere regel bevat eene uitdrukking van gevoelde dankbaarheid voor dien lang miskenden weldoener van het menschdom. Ja, gij zegt het wel, als vrouw, als moeder hebt gij eene plicht
| |
| |
volbracht, maar niemand beter als gij kon ze, met zoo veel vuur en edelheid van genie, uitvoeren.
Mijn woord is geen overdreven lof, mevrouw, - een ware Vlaming vleit niet, - ik druk hier uit hetgeen ik voel, en ik twijfel niet of velen zullen het met mij hierover eens zijn: Palfijn zal voortaan in het geheugen van het Vlaamsche vaderland niet meer sterven.’
Bernard ter Haar, in zijn schrijven uit Doorn, 11 Juli 1872, zegde het volgende over dit gedicht:
‘In Palfijn acht ik den greep meesterlijk, om eene moeder in het benauwende uur der smarte, gevolgd van de geheugelijkste uitkomst en redding te malen, en aller gelukkigst gekozen als de inleiding op het eigenlijke lofdicht, om de onsterfelijke verdiensten van den vindingrijken arts dubbel hooge waardeering te doen vinden.’
De Kinderkribbe, is eene warme aanbeveling eener liefhebbende moeder, van deze bij uitstek nuttige instelling voor de werkende klas.
Karel Van Poucke, Dikmuidschen beeldhouwer en Sidronius Hosschius, elegiedichter, zijn twee stukken deze verdienstelijke mannen ten volle waardig.
De Weduwe en Moederlijden, eenvoudige, maar treffende, gevoelvolle gedichten die het harte goed doen.
Een nieuwe Steenweg, een voorzeker weinig poëtisch onderwerp, vervaardigd ter gelegenheid der inhuldiging van den nieuwen steenweg van Diksmuide op Pervyse, doch dat de dichteres wist te bezielen en tot een puik werk te maken, zooals bewijst de kleurrijke en aanschouwelijke beschrijving harer geboortestad en der rijke vruchtbare weiden die haar omringen:
Een nieuwe steenweg.
Zoet is de veldrust, bij d'ontsluimerenden morgen,
Als 't wakker vooglenkoor, in 't blinkend loof verborgen,
Zijne orgeltonen stemt, als heel natuur ontwaakt;
Ja, zoet gelijk de rust, die hier de burger smaakt.
| |
| |
De geest doorpeinst, de handel waakt, de vlijt schept zegen,
Der welvaart moederlach lonkt allen standen tegen.
Terwijl de landman bij zijn weverij verkwijnt,
En 't nuttig spinwiel uit de lage stulp verdwijnt,
Ziet hier de werkman nog de milde bron ontspatten,
Waaraan hij putten mag, bij onuitputbre schatten.
Verkonden wij 't, met trotsch en dankbaar boezemslaan,
Hier vindt nog werkzaamheid 't gezegendste bestaan.
Hoe breed de handelsvaan zich elders moge ontvouwen,
Hier ook verheffen zich fabriek- en kunstgebouwen.
Het ruischend graangegolf, en, wat op d'akker wast,
Boeit aan het noeste werk hier tallooze armen vast.
Zal ik in 't hartlijk lied, o weiden, u vergeten?
'k Heb menig zalig uur in uw genot gesleten.
Uw lachend landschap lokt alom het turend oog.
't Is alles levensvol, waarheen men blikken moog!
Daar staat gij weer te pronk, met zomerdos omhangen.
Wat keur van bloemen heeft de blijde grond ontvangen,
Die 't zachte grondtapijt doorweven; - 't vergezicht
Ontrold verbazend schoon zijn tafereelen. 't Licht-
Geschemer daagt: geboomt en berg en heuvel pralen,
Bekoorlijk overglansd door de eerste zonnestralen.
Alom ontwaakt het vee, dat naar de melkster loeit;
De klepper springt en steigert op, in vreugde ontgloeid.
'k Hoor in uw mollig gras het boerenmeisje zingen,
Zij doet de versche melk in schuimende emmers springen,
Uit wier verdikte room zij gouden boter teelt,
Die onze markt versiert, met schatten ons bedeelt.
Diksmuide's roem is aan dat smeltend goud verbonden,
Bekoorlijk lokaas van genot voor keurge monden.
Bloeit, weiden! akkers, bloeit! ô ziel van Vlaandrens oord;
Bloeit, roerend landtooneel, dat aller oog bekoort.
Ons biddend harte juicht, wanneer wij U doordwalen,
En op uw pracht de zon, straal van Godsoog, zien dalen.
De vreemdling staat, en roept, aan zooveel schoons geboeid:
Hier is 't Beloofde Land, waar zulk een melkstroom vloeit!
O praal, Diksmuide, praal, gij pronk der kleine steden!
De schoone toekomst daagt, die gij hebt afgebeden:
Uw Burgervader, op wiens geest gij dankbaar leunt,
Heeft in een stoute vlucht den Handel ondersteund,
Die over elk gezin weldadig breede wieken
| |
| |
Zal strekken. - Vier triomf! - Met nachtvermeestrend krieken,
Is voor dees nijvre stad een welvaartzon gedaagd.
De blijde marktdag rijst: 't is feest! men sleept en draagt
En voert den last: het krielt van volk, vol lust en leven.
Wat lange boerenrei heeft huis en land begeven!
't Boerinnetje, zoo hupsch, met rozen op 't gelaat,
Stapt aan, in flonkerglans van hals- en hoofdsieraad.
Wat daavring! wat geknars van kar- en rijgetuigen!
De schepen landen aan, die voor de zwaarte buigen
Van 't opgetaste goed. De winkels rijk versierd,
Verlokken 't koopziek oog: de lust wordt botgevierd.
Een goudstroom snelt ons toe in 't uur dier wakkre woeling:
De vader des gezins geniet zijn vlijtbedoeling.
Die weldaân biedt gij 't volk, o nieuw ontsloten baan,
Gij voert ons dubbel volk en dubbel schatting aan.
Bloei, dierbaar markttooneel; laat duurzaam ons genieten,
En doe hier de overvloed met voller golven vlieten.
Zoo praal de zaalge wieg, die ons het leven schonk,
En dat de dank aan God tot hemelsprank ontvonk'!
Verder de Grafkrans voor Petronella Moens, waarover wij vroeger spraken en ten slotte de reeks Volksliederen in 1852, op last van het Gouvernement gedicht, allen even lief, even zangerig en waarvan wij, tot afscheid van dezen bundel, de Potbakker willen aanhalen, waarover zij zelve aan Van Duyse schreef: ‘Ik heb den Potbakker met voorliefde bezongen; deze nuttige stiel heeft mij met eere grootgebracht.’
De pottebakker.
Draai op, mijn wieltjen, vlug of stil!
Zwaai en beweeg u naar mijn wil.
En draai hem tot een fraai fatsoen;
Dat kan mijn hand recht kunstig doen;
Ja, in een wenk, staat daar voor 't oog
Elk potje keurig lief ten toog.
| |
| |
Zingt, makkers, zingt een vroolijk lied,
De slechte tijd, hij deert ons niet.
Want onze kunst kan niet vergaan,
Zoo lang paleis of hut zal staan.
't Bedrijf is klein, 't vernuft is groot:
Hier stampt een knaap het blinkendlood,
Een andre kneedt den leemen bol
Of steekt den heeten oven vol,
't Verloodsel stuif alreê nu zacht
De potjes rond, die 't vuur verwacht,
Hoe schamel was de aloude tijd,
Hij wist nog van geen vette klijt:
Van pint of schotel, plat of rond,
Die met gebraad op tafel stond,
En Adam dronk met zijn gezin
Uit bolle handen 't water in.
Nu staan in iedre keuken daar
Mijn geestig aarden potjes klaar,
Kookt zuur en zoet tot beste spijs.
Wat slimmert kopren ketels prijz',
Zij dienen de gezondheid niet:
Geen aarden pot, die gif ooit biedt.
Hier arbeidt elk met lust en moed,
Ons welzijn komt van 't aarden goed.
En ook van rijken wordt bemind.
Het aardewerk is de oude vrind
Van 't schamelhuis; - wat nood valt zuur,
Als 't koffiepotje staat te vuur!
| |
| |
De boerenvrouw, als eerst gerief,
Heeft welgebakken teelen lief;
Met frissche melk, die, geel en vet,
Den keldervloer is rondgezet;
Daar stolt de milde boter in,
Dat is der boeren rijk gewin!
| |
III.
Er verliepen nogmaals vele jaren voor dat Mev. Van Ackere er aan dacht hare in jaarboekjes en tijdschriften verspreide gedichten te verzamelen, doch toen kregen we kort achter elkaar twee lijvige bundels, te weten Winterbloemen, in 1868 en Najaarsvruchten, in 1869.
De eerste bundel bevat eenige kleinere gedichten, herinneringen aan afgestorvene lettervrienden, vader landsche jubel- en rouwzangen, waaronder een puike lierzang op de Staatkundige meerderjarigheid van Z.K.H. den Hertog van Brabant, erfprins der Belgen, bestemd voor den prijskamp in 1853 te Antwerpen uitgeschreven, doch die ongelukkig te laat afgewerkt was om te kunnen mededingen. Van Duyse die in dezen prijskamp bekroond werd, vroeg de dichteres hoe het kwam dat zij niet mede gedongen had; Mevrouw Van Ackere liet hem toen haar stuk lezen, dat hij terug zond met de woorden: ‘Een uwer beste gedichten: Maria heeft Prudens overwonnen.’
Verder treffen wij in dezen bundel drie stukken van grooteren omvang aan De Lamartine in zijne ramp, Het onderwijs der vrouw en Jacob van Arteveldes daden en dood.
De Noord-Nederlandsche dichter Bernard ter Haar die, na het lezen van dezen bundel, Mevr. Van Ackere schreef: (Doorn, 11 Juli 1872).
‘Het zij mij vergund, Mevrouw, mij in de rei uwer oprechte bewonderaars en vereerders te scharen! Wel was uw naam mij reeds veel vroeger bekend, maar thans nu ik
| |
| |
in staat ben gesteld met uwe voornaamste geestesvruchten meer van nabij kennis te maken, thans gevoel ik mij tot de belijdenis gedrongen, niet geweten te hebben dat Vlaanderen op zulk eene dichteres mag bogen, welke de heerschappij over taal en rythmus, over stof en vorm zoo gelukkig in zich vereenigt; welke in den Lierzang zulk een stoutverheven vlucht mag bereiken, en daarbij zulke zachte en teedere toonen weet aan te slaan, dat wat Bilderdijk van zich en zijne Echtgenoote heeft gezongen, in hare Poezie vereenigd is weder te vinden:
En men hoort Alcëus donder
Smelten in de Aeoolsche snaar.’
ter Haar die dat schreef, laat zich volgenderwijze over de drie genoemde stukken uit:
‘De Lamartine in zijne ramp, is een waardig en duurzaam gedenkteeken door U op het graf van Frankrijks beroemden dichter opgericht... Het is rijk in schoonheden van den eersten rang.
In het onderwijs der vrouw heeft zich uw dichterlijk talent, zoowel wat den vorm als den inhoud betreft, in zijne volle kracht ontplooid. Het moet dan ook voor eene rijkbegaafde vrouw eene bezielende en hoogst aantrekkelijke gedachte geweest zijn, als de Pleitverzorgster van de nog dikwerf miskende zaak harer zusteren optetreden, en alles toont aan dat dit onderwerp, hetwelk van de meestverschillende zijden beschouwd en behandeld wordt, in de hoogste mate con amore door u is bewerkt geworden. De veelzijdige en weldadige invloed, dien de moeder tot de vorming harer zonen en dochteren kan doen gelden, is in tal van voorbeelden meesterlijk geschetst...
In uw Jacob Van Artevelde, die waardiglijk den bundel besluit, komen fragmenten en partijen voor, die naast Tollens Vierdaagschen zeeslag en de Geuzen van van Haren, ten volle eene plaats verdienen. Uw aanleg voor het descriptive heeft zich daarin niet minder schoon en gelukkig in de schildering van Van Artevelde's huiselijk leven dan in de stoute teekening van krijgstaferelen, geopenbaard. Door uwe eigene Landgenooten, voor wie alle historische bijzonderheden meer levendig voor den geest staan, zal dit gedicht dubbel gewaardeerd en genoten kunnen worden.’
| |
| |
Dichter ter Haar laat hier eene aanmerking volgen over den voor dit gedicht gebruikten vorm die we terzijde laten en sluit aldus:
‘Deze aanmerking - indien zij als zoodanig kan gelden - betreft echter uitsluitend de meest verkieslijke vorm en ontneemt niets aan de innerlijke waarde van dit uitgewerkt en rijkgestoffeerd Episch gedicht.’
Wat ons in de Najaarsvruchten vooral treft, benevens de hulde aan de dichters Renier, Van Duyse, Vondel, De Simpel, Ledeganck, is het krachtige gedicht De openbare aanbesteding der arme dischgenooten, dat getuigenis aflegt van de vrijgezinde en vooruitstrevende gedachten, die deze verlichte vrouw immer bezielen, en waarin zij dit onmenschelijk gebruik geeselt, dat gelukkig meer en meer vervalt, waarbij oude afgesloofde menschen, die de hulp der openbare weldadigheid inroepen, openbaar aan den minstbiedende worden verpacht als vee.
Verders De Schoone Kunsten in België, cantate in 1858 bekroond in den prijskamp der koninklijke maatschappij van schoone kunsten en letterkunde, te Gent.
Op den 25e verjaardag van ons huwelijk, opgedragen aan haren echtgenoot, een dichterlijk overzicht gevende van die lange echtverbintenis, getuigende van het grootste geluk en de nog immer vurigste liefde.
En ten laatste De ijzeren spoorbaan, waar ter Haar ‘niets weet nevens te leggen uit de Noord-Nederlandsche poëzie, dan de prachtige schildering die da Costa in zijn Vijf en twintig jaren en ten Kate in zijne Schepping daarvan gegeven hebben’
Dit gedicht werd vervaardigd ter gelegenheid der inhuldiging in 1858 van den ijzeren weg te Diksmuide.
‘Stout van opvatting en uitvoering, zegt een onbekende in het voorbericht harer volledige werken, rijk aan gedachten, gloeiend voor edelen vooruitgang, van verbroedering der volken, met huldiging van zefstandigheid, de kracht en de welvaart van eigen land, - zoo luidt die schoone Lofzang! Men hoort het geschater van het aansnellende
| |
| |
vaartuig, in nieuwe sporen van ontwikkeling; men ziet het golven van de menigte op stadspleinen en in straten, de levendigheid in de landouwen, door den stroom met de verste streken verbonden.’
Wij weerstaan niet aan de verzoeking dit gedicht hier mede te deelen:
De ijzeren spoorbaan, ingewijd te Diksmuide.
I.
Vooruit! riep tot de slapende aarde
De Geest, die volksbeschaving wekt,
En Fulton, dien onze eeuwkring baarde,
Had de almacht van den Stoom ontdekt.
Daar zeilt het schip, daar ijlt de wagen,
In vliegendsvlucht om de aard gedragen,
En 't volk verstomt bij d'eedlen vond,
Die 't hoogst gebergt dorst ondermijnen,
Der steden afstand deed verdwijnen,
En rijken met elkaar verbond.
Lof aan den Stoom, dien vorst der volken!
Gezegend iedere ijzren baan!
Geen toekomt meer duikt achter wolken,
Stoutmoedig staren wij haar aan:
Wij durven in haar duister lezen;
Wat heeft het menschdom nog te vreezen
Van domheidsgeest of grammen tijd?
Wat woestheid zal het nog bevlekken,
Wat hongersnood in 't graf nog trekken,
Waar de ijzren baan is ingewijd?
Zij voert den zegen der beschaving
Langs naakte kust en treurig oord:
O geestverlichting, zielsontslaving,
Geen volk, of 't juicht eens op uw woord!
De slaaf ontrukt aan zweep en keten,
Zal zijne schrikbre ramp vergeten,
Zich vrij gevoelen in zijn hut,
En 't eeuwenheugend woud zal vallen,
Welks dicht geboomt, als sterke wallen,
Der wilden woest gezin beschut.
| |
| |
Zoo schiet in 's boschmans duister leven
De geestbeschaving ook heur licht:
Voor haar moet gij, barbaren, beven!
Zij bliksemt met haar aangezicht;
Heur hand zal werelden verbinden;
Heur woord zal band en boei verslinden,
Gelijk de pijnbank van 't voorheen;
't Is hare taak, 't vrijzinnig denken
Den vrijgeboren mensch te schenken,
Waar God dien ook het leven leen!
Hoe! duldt onze eeuw nog, dat de handen
Eens broeders medemenschen slaan?
En, als het vee op de akkerlanden,
Hen onder plettrend juk doen gaan?
Vergruist zij niet Siberiës kuilen,
Waar straf nog de offers doet verschuilen,
Die een verdierlijkt ras kastijdt?
De willekeur durft ginds nog woelen,
Beschaving, doe uw macht dààr voelen,
II.
Vooruit! vooruit dan stoomkoetswielen!
Vooruitgang is een wenk van God;
Vooruitgang doet voor 't goede ons knielen,
En wee, die 's Heeren wenk bespot!
Hij voert, met nooit gedroomde krachten,
Naar 't andere halfrond gedachten,
En klaart den zwaarsten schuilhoek op;
Ja, stout zal, op zijn wiek gedragen,
De kennis hooger opvaart wagen,
En steigeren zegerijk ten top.
De stoomkoets... dáar komt ze aangevlogen,
Ontzaglijk snellend op heur baan:
Zij briescht en bruist en dampt ten hoogen,
En voert haar trein met trotschheid aan.
Diksmuide, hef den kreet der blijheid!
De stoomkoets is de macht der vrijheid,
Die gij thans vieren moogt en moet;
Zij brengt u 's Konings afgezanten,
Zij komt den boom der welvaart planten.
Juicht, klokken! daver, welkomstgroet!
| |
| |
Zij komt! zij rolt de standplaats binnen:
Haar strooien wij gebloemte en groen,
Haar vieren duizenden gezinnen
Met zegeboog en meifestoen.
Niet achterwaarts wil 't volk hier deinzen:
't Wil als verlichte Belgen peinzen,
't Wil met den geest der eeuw hier voort;
Luidt spreekt die geest in de ijzeren wegen,
Verbreidend huis- en handelszegen;
Vooruitgang is zijn machtig woord!
O kleine stad, buig 't hoofd niet langer,
Het uur van uw verheffing slaat;
De tijd, van kunst en kennis zwanger,
Wierp in uw grond zijn vruchtbaar zaad;
Is de oude vesting reeds gevallen,
Die d'oorlogsdonder eens deed knallen,
Uw bolwerk is uw spoorweg thans,
Bevoorrecht naast de groote stede,
Geniet gij elke gunst in vrede,
Gij, puikbloem in Westvlaanderens krans.
Thans ziet ge werkgestichten klimmen,
Als zegezuilen, groot en stout,
En zonnelicht het huis doorglimmen,
Voor wees en kranken opgebouwd;
Thans opent gij geleerdheidszalen,
Om 't kind des werkmans gul te onthalen,
Dat eens een nijvre burger wordt.
Neen, rust niet: heilig is dat zwoegen,
Gij weet, dat zulk een geestbeploegen
In Belgiës schoot een goudschat stort.
III.
Hoort gij 't gebons der mokerslagen
Op 't gloeiend staal? Hoort gij van ver
Den rijk geladen dorperswagen
Aanrijden, nevens koets en kar?
't Is marktdag: 't volk doorgolft de straten,
De ploeg en dorsvloer zijn verlaten,
Het schip lost vlas en korenvracht,
Terwijl de wielen nader rollen
En't marktveld dicht met kuipen vollen,
Waarin de gouden boter lacht.
| |
| |
Hij bloeit en groeit op onze gronden,
De Landbouw, erfelijke schat,
Een balsem roor de diepste wonden,
Hij pronkt hier met zijn reeks van koeien
En ossen, die tot reuzen groeien,
Hij reikt den Handel hier de hand,
En breidt, lang vóór het zonnedagen,
Zijn werkkring uit met welbehagen,
Zoo in, als buiten 't vaderland.
O blijde dag, die ook hier vlerken
Aan geest- en zielsbeschaving geeft,
Help den Vooruitgang steeds versterken.
Wiens adem over de aarde zweeft.
God dank! 'k mocht, vóór in 't graf te dalen,
Die schoone zon mij zien bestralen,
En zingen, op een blijden toon,
De hymne, die mijn ziel doet danken;
En 'k leg, al zij 't met doffe klanken,
Op Fultons graf een Vlaamsche kroon!
Dr Wap, de trouwe gezel, die de eerste stappen der dichteres schraagde en haar later immer hulpvaardig bleef ter zijde staan, en aan wien Mevr. Van Ackere dan ook bij zijn overlijden eene gevoelvolle schets wijdde, evenals zij vroeger deed voor hare vriendin Petronella Moens, schreef haar van zijn ziekbed (4 februari 1875) de volgende, niet onaardige, beoordeeling van dezen bundel:
‘Welk een schat van poëzie hebt gij mij toegezonden! - en, hoe rustig kon ik er van genieten, op het zachte kussen neergevlijd! Heb dank er voor, en weet, dat ik het waard ben, immers, als een hongerige aan een welvoorzienen disch, zoo ging ik aan al die verschillende gerechten heerlijk te gast: van de bouillon, tot het stevig gebraad, dan aan de meer teedere vleeschen, voorts aan het malsch gevogelte, en daartusschen telkens de geurige groenten, waarna het keurig gebak, en, eindelijk, de fijne snoeperijen van den smaakvollen nadisch, en geheel het feestmaal volop afgewisseld met een hartlijken dronk van de geestrijkste merken, met een teug moka ten slotte; ja, ja, dat was een kostbaar
| |
| |
Lettermaal, waarmêe men voor lang kan volstaan, en waarvoor men de edele gastvrouw des huizes geen dank genoeg toebrengen kan.’
Dichter A. Bogaers, die met Mevr. Van Ackere op minder vertrouwelijken voet leefde, schreef haar dan ook (Rotterdam, 24 April 1870) minder los, met meer vormen:
‘Ik heb reeds verscheiden verzen uit uwen nieuwen Bundel met uitstekend genoegen gelezen. Terwijl ik hulde breng aan het reine gevoel, de heldere denkbeelden en het voortreffelijke talent. waarvan ze getuigen, wensch ik U tevens, waarde Dichteresse, oprechtelijk geluk, dat, ondanks de wederwaardigheden, die u hebben getroffen, uw dichtgeest toch zoo wakker en vruchtbaar gebleven is, als hij vroeger was. Strek lang nog den Nederlandschen Zangberg tot eere en moge de poëzie de levensdagen, welke ik hoop, dat het lot U nog in ruime mate toemeten zal, verkwikken, verheugen en beglansen.’
| |
IV.
Dat de werken van Mevr. Van Ackere bijval genoten, niet alleen bij letterkundigevrienden, maarbij het publiek in het algemeen, daarvan ligt het bewijs hierin, dat korts na hunne verschijning er reeds geen exemplaar meer van te krijgen was en dat in 1865 voor een exemplaar der Madelieven fr. 25 werden betaald. Sedert lang dan ook werd er door velen reikhalzend uitgezien naar eene volledige verzameling harer gedichten, waaraan in 1876 voldaan werd door de uitgevers Gebroeders Belinfante, van 's Gravenhage.
‘De dichteres, lezen wij in het voorbericht dezer uitgave, heeft hare vroegere lettervruchten, met de meerdere rijpheid van ervaring, herzien, en mocht daarbij tevens steunen op de welwillende voorlichting van eenen welbevoegde, eenen vriend, die hare eerste stappen op de baan der kunst aanschouwen en gedeeltelijk leiden mocht: Dr Wap.’
Bij de vroegere verschenen bundels kwam zich een nieuwe voegen: Nieuwste Gedichten, getiteld, al de
| |
| |
stukken bevattende die sedert 1869 tot 1878 hare vruchtrijke pen ontvloeid waren en die, ondanks den hoogen ouderdom der dichteres, nog immer van dezelfde geestdrift en jeugdige kracht getuigen.
‘Waarlijk! schrijft haar de dichter B. ter Haar, bij U hoeft er nog geen sprake van “uitscheiden” te zijn, bij wie nog niet de minste teruggang of verzwakking te bespeuren valt, die met ieder nieuw begonnen levensjaar ook eene versche snaar op uwe luite vermoogt te spannen, terwijl het voor mij meer dan tijd is het rijmpje van de Genestet
“Daar is een tijd roor komen,
Daar is een tijd voor gaan,”
ook door het sluiten mijner dichterlijke loopbaan te behartigen en in toepassing te brengen. Ook de keus der door U bezongen onderwerpen had, bij den rijkdom der verscheidenheid, mijne volkomen sympathie. Met uitstekend genoegen las ik uwen lierzang op Harriet Beecher Stowe, waarin gij die hoogvoortreffelijke vrouw dezelfde hulde gebracht hebt na haren dood, als ik haar gewijd heb bij haar leven, waarin ons beider geest elkander zoo geheel mocht ontmoeten. Uw Burgermeesster van Leiden, Pieter Adriaansz. van der Werf, uw De Ruyters dood en zoo menig ander gedicht, waarin uwe sympathie voor Noord-Nederland, alsmede tot uw vaderland behoorend, zoo ten volle zich uitspreekt, moest wel mijn vaderlandsch gevoel goed doen. Maar ook onder de kleine stukjes komen er niet weinige voor, die van eene natuurlijk eenvoudige, maar aandoenlijke schoonheid zijn...
België mag roem dragen op zijne Vlaamsche zangeres, en de waardeering barer verdiensten welke haar ten deele viel bij haar leven, mag doen verwachten dat men die ook in waarde zal blijven houden, ja nog hooger zal leeren schatten na haren dood.’
De drij door ter Haar aangehaalde gedichten zijn inderdaad de juweelen van dezen bundel; het laatste De Ruyters dood vooral wordt, en te recht, door de Noord-Nederlandsche vrienden zeer hoog geroemd en aanzien als een harer beste voortbrengselen. Deze bundel bevat ook weer een groot getal gelegenheidsverzen bij verschil- | |
| |
lende omstandigheden vervaardigd, want steeds was Mev. Van Ackere gereed om wel en wee van vaderland en vrienden te bezingen
Hoe graag wij ook met de aangehaalde stukken en andere nog nader kennis zouden willen laten maken, zijn wij gedwongen er van af te zien, omdat de stukken in hun geheel mededeelen deze studie buitenmate verlengen zou, ook omdat wij nog eenige oogenblikken wenschen stil te houden bij den laatsten bundel gedichten, die binnen kort verschijnen moet.
Deze bundel, volgens Mevr. Van Ackere ons schreef, schijnt inderdaad de laatste te zullen zijn; zij heeft besloten voor goed de pen neder te leggen: wij kunnen moeilijk gelooven dat dit besluit onherroepelijk zijn zal en zouden het zelfs betreuren, na de lezing van zoo menig gespierd of hartelijk gedicht in den laatsten tijd vervaardigd en dat ons het verheugende bewijs levert dat ondanks hare hooge jaren, in rustelooze werkzaamheid doorgebracht en de zware slagen die haar getroffen hebben, Mevr. Van Ackere zich nog in het volle bezit al harer vermogens mag verheugen. En welk ander bewijs dienen wij daarvan te geven dan het puike gedicht Het Herinneringsfeest der Pacificatie van Gent, waarvan een Noord-Nederlandsche kritikus in het Utrechtsch Dagblad, van 15 Maart 1881, schreef:
‘Verzen als deze vergeet men niet en ik kan den lust niet wederstaan een paar strofen aan te halen.
Na een vluchtigen terugblik op al wat de Nederlanden onder Keizer Karel geleden hebben, op de duizenden slachtoffers door Filips aan het fanatisme der Roomsche geestelijkheid overgeleverd, op het schrikbewind door Spaansche legerhoofden begonnen en dat
Hij teistert met zijn tijgerbenden
Heel Neêrland - zaait er ramp en dood.
wijst de dichteres op de Pacificatie van Gent, het werk van de twee helden van den vrijheidstrijd in de Nederlanden:
| |
| |
Geen uitkomst meer!... Wat raad?... Oranje
En Marnix zullen 't juk van Spanje
Verplettren ja, door pen en woord...
En - hoor! trompet en trom verkonden:
‘Dat 't volk verzoening wordt gezonden,
Verzoening, vreê voor Zuid en Noord,
Bij 't recht op vrijheid van geweten; -’
Heel Neêrland viert dat vreêbesluit
Door dankbeê, zang, triomfgeluid.
Het tweede gedeelte schetst het herinneringsfeest. De gansche bevolking juicht; de klokke Roeland luidt ‘victorie!’; 't Wilhelmus! dat de harten roert, klinkt door de straten; Artevelde, op zijn voetstuk, deelt in de algemeene vreugde en geestdrift
Bij 't wappren van de aloude vaan.
Hij juicht: ‘Mijn stad is groot gebleven,
Kloek blijft ze in Vrijheids harnas staan,
Haar Volders en Caproenen leven
Nog in haar zoons. - Wie doet haar beven
Wie, die hier Vrijheid strafloos schendt?
Wie is heldhaftig als mijn Gent?’
Vlucht fanatism! Satans broedsel,
Dat bloed en tranen slurpt tot voedsel
Vlucht! door Gods donder weggevaagd
En gij, drij Monsters die 't geweten
Beladen dorst met slavenketen,
Die mensch- en Godheid hebt versaagd.
Komt! ziet dat feest En... bonst dan weder
In 't diepste van uw grafnacht neder,
Door ieder nageslacht verfoeid,
Zoo lang één hart van vrijheid gloeit!
En de slotstrofe van dit prachtig gedicht:
En gij? blijft rusten, Martelaren,
Al wentlen over u de jaren,
Uw heldendood braveert den tijd,
Elk uur meldt wat gij hebt geleden,
Hoe vroom ge uw zoons hebt vrij gestreden,
Slaapt! uw gedachtnis blijft gewijd.
Van 't Paar thans hoog ten troon gezeten,
Zal 't wijd heelal de grootheid weten:
Gij, braven, deelt hun kroon en eer,
En de aard knielt voor hun standbeeld neêr!’
| |
| |
Minder geestdriftig, maar niet minder schoon is het onuitgegeven gedicht Het gegeven woord, op 9 Februari 1877 vervaardigd, ter gelegenheid harer 41e huwelijksverjaring, dat nog getuigt van de vurigste liefde en het grootste heil der gelukkige echtelingen; inderdaad, de dichteres zingt:
Nog al de bloempjes, wit en rood,
Oranje en purper, lieve kleuren,
Door liefde op onze baan gestrooid,
Die blijven frisch ons tegengeuren.
Nog wordt de mond tot lach verplooid,
Als wij van uw verjaring spreken.
Een handdruk en een kus beduidt,
Dat hart aan hart weêr vaster sluit.
Vlug is dan 't heden ons ontweken:
Wij zijn getooverd in 't voorheen;
Wij smaken de oude zaligheên.
Weer staat de levenslust voor de oogen,
Schoon als de kleur der regenbogen;
Ons harte bidt: ‘bewaar, o God,
Nog lang zoo zoet ons echtlijk lot!’
Hare bede, helaas, werd niet verhoord, want op 12 December 1880 overleed haar trouwe levensgezel, de bekwame heel- en vroedmeester, de beschermer der ongelukkigen, de vriend van allen die hem kenden. Diep werd dokter Van Ackere beweend, want bravere ziel was er niet te vinden; maar zijn heengaan trof vooral gevoelig onze geliefkoosde dichteres, die ons korts na dit smarlelijk verlies schreef, (1 April 1881):
‘Thans is mijn hemelsch huisgezin in graf veranderd. Voor mij is de wereld dood. Het gemis van mijnen dierbaren echtgenoot is een zwart floers dat alle genoegen voor mij heeft gedekt. Il beween geen stoffelijk verlies, ik kan rijkelijk leven van mijn inkomen, maar mijn zedelijk verlies is onschatbaar. Twee liefelijke oogen zijn geloken, die altoos naar mij vriendelijk gericht waren. Langs alle kanten vind ik mijne tweede ziel te kort. De liefde en de bezorgdheid mijner kinderen, vergoeden in zekeren zin de voldoening van mijn braven levensgezel. Maar een Engel is mij ontvaren, dien niemand ter wereld mij vergoeden kan......
| |
| |
Mijne kinderen, de vriendschap en de letterkunde, die heilige drievuldigheid, blijft mij een troost in de diepe droefheid, 't is te zeggen een druppel balsem in mijnen bitteren smartkelk. Zonder die zalving aan mijne opengescheurde zielswonde, zoude ik wenschen ook in het graf te zijn.’
Sedert dit smartelijk verlies zijn de meeste gedichten de pen van Mevr. Van Ackere ontvloeid rouwgedichten, zinspelingen op het vervlogen geluk, herinneringen aan den dierbaren afgestorvene, die getuigenis afleggen van de diepste droefheid, en die tevens ook eene eereplaats in den nieuwen bundel zullen bekleeden, o.a. Hei Februari viooltje en het onuitgegeven gedicht Mijn Bloemhofje
***
De op ons genomen taak is ten einde; eenvoudig weg hebben wij het leven van Mev. Van Ackere verteld en tevens eenen blik geworpen op hare werken. Met opzet maakten wij gebruik van de oordeelvellingen der meest geliefkoosde Noord-Nederlandsche dichters, ten einde onze eigene beoordeeling meer kracht, meer waarde bij te zetten.
Of wij er in gelukt zijn bij eenigen den lust te doen ontstaan de werken van Mevr. Van Ackere ter hand te nemen, om nader met de hoog begaafde vrouw kennis te maken, weten wij niet, doch wij durven het hopen, overtuigd dat zij dan den wensch van den dichter zullen bijtreden, wanneer hij zingt:
O! dat uw lied nog lang door Nederland weerklinke,
In Neerland's taal, zoo toovrend zoet!
Zing ons van huislijk heil, van vrouwenliefde en - leven,
Van vriendschap, kunstgenot, van al wat, schoon, verheven,
O! moogt gij lange nog de dichterharp doen trillen
Blijf, dichteres, nog lang ons hart en ziel verrukken,
Op 't eereveld der Kunst uw zegepalmen plukken,
Tot eer en roem van 't Vaderland!
|
|