| |
| |
| |
Théodore Soetens. Schets
door Prosper Stijns.
Hij is reeds een vijftiger, beweert men, doch hij ziet er veel jonger uit.
Hij is tamelijk lang, en eenigszins mager; draagt een zwarten knevel, maar is voor het overige altoos zóó glad geschoren, of het steeds Zondagmorgen ware.
Op zijn hoofd komt hier en daar eene kale plek, maar hij weet het hem overblijvende haar zoodanig te strijken, dat het scherpste oog niet de minste kaalheid merken kan.
Elk grijs haartje, dat zich verstout op dat hoofd te verschijnen, wordt, als onkruid, onmeedoogend uitgerukt...
Zijn sneeuwwit halsbandje, zijne nette kleeding, blanke manchetten en steeds blinkende schoenen, komen zóó met dat glad geschoren gezicht overeen, dat men van het uiterlijke - zoowel als van het innerlijke - van Théodore Soetens zeggen mag: Hij is een man van één stuk.
Verder draagt hij eenen neusnijper, dien hij met zekere aanvalligheid afneemt, telkens hij iemand het woord toestuurt.
Om de beschrijving te volledigen zouden we er nog kunnen bijvoegen, dat, volgens 't beweren van sommige personen, zijn gebit is aangevuld met een zestal valsche tanden, maar daar zulks slechts op eene bewering, misschien op eene bloote gissing berust, zal ik er liever geen gewag van maken.
Hij woonde in de IJzerenwegstraat, no..., op het eerste, en de deurpost prijkte met:
POUR Mr THÉODORE SOETENS
Agent d'affaires
sonnez 2 fois.
| |
| |
Het bericht sprak waarheid. Théodore Soetens was zaakwaarnemer, ten minste voor zooveel men zich, voor het waarnemen van zaken, bij hem aanbood.
Of er zich echter ooit veel personen hebben aangeboden, en of er zich ooit veel zullen aanbieden, nu hij zich in eene straat van mindere aangelegenheid is gaan vestigen, zou ik niet durven zweren.
Alleen kan ik verklaren, dat het toeval mij op zijne kamer bracht, en ik hem zoo leerde kennen.
Boven het zaakwaarnemerschap, dat op zich zelven reeds eene afmattende hoofdbrekerij kan meebrengen, hield de heer Théodore Soetens zich nog onledig met het opzoeken van erfenissen.
Ontzaglijke fortuinen, verzekerde hij mij, heeft hij uit den afgrond der vergetelheid opgedolven.
Verder doet hij - uit loutere liefhebberij - een weinigje in sterke dranken, en... Welk mensch heeft nooit grillen?... voor de aardigheid stelde hij zich wel eens aan, als huwelijksmakelaar...
‘Monsieur...’ fluisterde hij mij in 't oor ‘Monsieur...’ Hij bracht wijs- en middenvinger op de lippen, en zond een suikerzoeten handkus in de hoogte. ‘Fin... des yeux, monsieur... p'tit nez...’ Weer bracht hij de twee vingeren aan den mond. ‘Fin... mon cher... et riche... als de zee diep... en hij?... zooveel als niets... Oude-kleerkoopman... Ik, mijnheer, ik... ik snoerde die harten aaneen... Heur kaartje...’
Ik las:
Mlle Antoinette Tardieu
Maison de Mercerie
et
Tailleuse
Rue.... No......
Bruxelles.
‘Tailleuse...’ merkte hij aan ‘Tailleuse, monsieur...’ sprak hij met meer nadruk ‘Tailleuse du beau monde, monsíeur... Geld?... als slijk... Fin...’ boezemde hij nog eens uit, en weer klonk er een zoen ter ontlasting van zijn gemoed.
| |
| |
Wanneer de bel een tweetal malen rammelde, lonkte mijnheer Théodore met der haast eens over het balkoen.
Was het iemand, dien hij liever verloren dan gevonden had, dan was mijnheer Théodore afwezig.
Was het een vriend, of wel een bezoeker wier plunje niet veel beloofde, dan ging hij zelf openen.
Was het echter iemand van den grooten genre, dan klopte hij zijne geburin van het eerste - Eene vrouw die, volgens mijnheer Théodore, hare wereld kende - deze leidde den bezoeker met veel plichtplegingen tot vóór de kamerdeur van den zaakwaarnemer, waarop, op de deur namelijk, geschreven was:
Entrez sans sonner.
Alhoewel de bezoeker vruchteloos naar eene bel zou hebben gezocht.
Op den binnenkant der deur stond:
Fermez s.v.p.
Wanneer een menschelijk wezen de kamer - met hare bruinachtige muren, bruine stoelen, bruine tafel, bruine kas, bruinen lessenaar, waarop een onzaglijken hoop bruine boeken en bruine papieren waren gestapeld, - binnentrad, was de zaakwaarnemer koortsig aan het aanteekenen, het doorsnuffelen en nog doorsnuffelen van oude papieren, tot hij eindelijk de registers op hunne plaats legde, eene laatste maal zijne aanteekeningen overzag, en zich tot den bezoeker wendde met het indrukmakende:
‘Monsieur?...’
| |
II.
't Was een prachtige lentedag.
Het werken viel Théodore Soetens bijzonder zwaar
Een gedeelte van den dag had hij op het balkoen doorgebracht, en nu, het was half drie, zou hij gaan wandelen.
Hij nam zijn hoogen hoed, gaf hem eenige streken tot hij in harmonij was met het geheele van Théodore Soetens, wapende zich met een dun rietstokje, en begaf zich naar het park.
Welk hemelsch weer!...
| |
| |
De koesterende zonnestralen speelden zoo lief tusschen de bottende takjes der olmen.
Kinderen, als engeltjes zoo schoon, huppelden door de dreven, en de bekoorlijke meiden zagen er lodderlijker uit dan ooit...
De muziek op het kiosk speelde zoo zoet, zoo meeslepend, dat men zich in eene der zalen van het hemelsch Paradijs zou hebben gewaand...
Mijnheer Théodore, op eene bank gezeten, genoot, in zalige vervoering, het feest hem door natuur en kunst zoo mildelijk aangeboden...
‘Prachtig!... Subliem!...’ was de uitboezeming van den gevoeligen heer, en de dame op het ander eind der bank, stemde met hem ten volle in, dat het ‘prachtig... Subliem...’ was.
Deze vrouw kon vijf en dertig jaren oud zijn. Hare trekken waren iets mager, doch regelmatig. Ze was met geene bijzondere pracht aangekleed, maar, zooals mijnheer Théodore het verklaarde, alles stond heur als geschilderd.
En hare houding?... Men mocht ze edel noemen.
Van ‘prachtig’ en ‘subliem’ kwam het gesprek op andere onderwerpen, en na tamelijk lang praten, toen de muziek zelfs niet meer klonk, waren ze met elkander zoo gemeenzaam geworden, dat ze arm aan arm de warande verlieten...
Wanneer twee zielen elkaar verstaan!...
Men zag het hem aan, Théodore Soetens voelde zijne ziel met die zijner gezellin verwant..
Met hoeveel geestdrift sprak de man over zijne plannen...
Ja, nu hij in gloed was geraakt, kon men zien dat hij voor groote dingen was geboren...
Wat luisterde zij gretig naar zijn begeesterd woord.
Ook hare beurt kwam.
‘Vijf en dertig jaren bleef ik hem bij...’ sprak ze ‘'t verleden jaar stierf hij... die goede papa...
Aanbidders kwamen bij menigte.. Waar was mijne plaats?...
Bij papa...
Waar was ik, toen mijne vriendinnen zich op het bal vermaakten?
| |
| |
Bij papa...
Waar was ik toen...
Bij p....’
De herinnering aan den oorsprong van ‘haar zijn’ benam de bekoorlijke de spraak.
‘Bij p....’
Een vloed van tranen vloeide over heure wangen, en besproeide de hand van mijnheer Théodore, die de hare zoo aandoenlijk drukte...
Met de hernieuwing der natuur was er ook nieuw leven in Théodore Soetens ontstaan.
Innige tevredenheid was zijn aandeel.
Wanneer hij denzelfden avond van zijne schoone wandeling bij Pillet zijn glaasje bruin kwam drinken, knorde hij - wat zijn gewoonte was - deze maal niet, omdat er schuim op stond.
Bij het dominospelen twistte hij geen enkelen keer, en hij vond zijne vrienden drij honderd vijf en zestig maal beter gestemd, dan hij ze ooit gevonden had, op welken dag ook der drij honderd vijf en zestig van het jaar...
‘Fin...’ fluisterde hij tot eenen zijner vrienden, en de twee vingeren kwamen aan de lippen ‘Chic... adorable... p'tit pied...’
En op meer geheimzinnigen toon: ‘Rentière..’
En wanneer hij dien avond zijne slaapmuts over de ooren trok, en zich ter ruste legde, mompelde hij in zalige vervoering: ‘Fin... sublime... chic...’ en een laatste handkus vloog door de kamer...
| |
III.
Een drietal weken later was de kamer van Théodore Soetens bijzonder knap opgeschikt.
Geen stofje, geen vlekje...
Op de bruine kas stond eene bruinachtige likeurflesch, waar rond een viertal kristalen glazen waren geschaard.
Bij het heengaan wierp mijnheer Théodore een laatsten blik door de kamer, en een zoete glimlach betintelde zijn gelaat.
| |
| |
Zooals gewoonlijk vond hij de bekoorlijke op de bank, die reeds zoovele schoone woorden moest afgeluisterd hebben.
De zon speelde vroolijk door de takjes als op den eersten dag hunner kennismaking, de tonen der muziek vloeiden voor het minst zóó welluidend door de warande, en toch, dit alles zag noch hoorde de bekoorlijke.
Haar hoofd zonk moedeloos op haar linkerschouder, en half onderdrukte zuchten welden bij wijlen pijnlijk uit haren boezem...
‘Och, niets...’ lispelde ze ‘Een beetje hoofdpijn... Maak u maar niet angstig...’
En wanneer mijnheer Théodore hield staan, dat zij niet de waarheid sprak, en hij vroeg, of ze voor hem, voor hem geheimen moest hebben, was het altoos: ‘Och, niets... Hoofdpijn... Een weinigje ontsteld...’ maar de waarheid achterhalen, dat kon hij niet.
Sinds dagen had zij het hem vast beloofd, maar anders ware ze dien namiddag niet met hem meegegaan... Nu echter wilde zij woord houden, maar wat ze leed, mijn God!...
Mijnheer Théodore koesterde de zoete hoop, dat de lekkere drank, uit de kristalen glazen, haar zou opgebeurd hebben...
Pijnlijke teleurstelling...
Hij smeekte, de goede man, kuste heure handen, en het was aandoenlijk, wanneer hij, met de rechterhand op het harte, sprak: ‘Chérie...’ De bekoorlijke biddend aanstaarde, en, na oogenblikken, met wanhoop in de stem, hernam: ‘Chérie... spreek...’
Het was al te roerend, om weerstand te bieden... Het hart was vermurwd... het zou zich openen...
Och, ze was beschaamd, zoo iets te moeten bekennen!... Mijn God, wat weende ze...
‘Overmorgen...’ snikte zij ‘moest ze eenen wissel ontvangen... overmorgen... Doch vandaag... vandaag nog wilde de modemaakster betaald zijn... of anders... Ze had haar alles beloofd... doch de vrouw bleef onverbiddelijk...
‘Ach, wat zijn er wreede menschen!...’ kermde ze ‘En welke schande voor mij... voor mij, de dochter... Ach, papa!... papa!...’
Mijnheer Théodore kreeg beurtelings al de kleuren van den regenboog.
| |
| |
Wat griefde hem het lijden dier ongelukkige vrouw... 't Was alsof elke traan loodzwaar op zijn gevoelig harte nederviel...
‘Heb medelijden...’ smeekte ze.
En wanneer ze bemerkte, dat mijnheer Théodore alles zou geven, al vroeg ze den man zijne halve fortuin, maar toen op eens zijne trekken versomberden, bad ze op eenen toon om steenen harten te breeken: ‘Ah, mon petit homme, ayez pitié?...’ Dat trof hem... In zalige vervoering ging hij de ongelukkige in zijne armen sluiten...
Een gestommel op den trap.
Met éénen wip stond de zaakwaarnemer vóór zijnen lessenaar... Pijnlijk zuchtte de bekoorlijke, doch trachtte de tranenbron te stelpen...
De dikke vrouw van beneden, met haar norsch gelaat, gevolgd van een jong heerschap, trad binnen.
Zóó verslonden was de zaakwaarnemer in zijne bezigheden, dat hij beide bezoekers niet eens scheen te bemerken...
‘Dit, heerschap, kan dienen als salon... en dit’ ze stootte de deur eener tweede kamer open ‘is, zooals ge ziet, het slaapvertrek...’
‘Madam!...’ klonk het ‘Eerbiedig...
‘Madam?... Madam?...’ sprak de huismeesteres, en plaatste de handen in de heupen ‘Hier hebt gij niemendal te madamen... kale pennekrasser... Betaal liever de twee achterstallige maanden...’ En ze klopte op de bruine tafel ‘Zou men niet zeggen 't is de minister van den koning?... En dat kan zijne huur nog niet betalen... Hij moet zeker eerst 'nen schat opdelven?... Wel, wel!...’
‘Wreede menschheid!...’ riep hij op theatraalachtigen toon uit, en hij liet de blikken op de toekomende gezellin zijns levens dwalen... Nu, kon hij de diepte van al haar wee peilen... nu de meedoogenlooze schraapzucht van het menschdom hem dezelfde bloedige slagen toediende...
‘Wreede menschheid!...’
Wat zag hij?,.. De vrouw, die over één oogenblik nog smeekte, om het meest versteende, onder alle versteende harten, te doen breken, stond vóór hem met een tergenden grijnslach... terwijl ze met overdreven buigingen groette:
| |
| |
‘Bonjour, monsieur Théodore!... Bonjour, mon petit homme... vieux papa?... Adieu, chéri... Adieu, chaleur de mon coeur... há, há, há... Adieu!...’
Het drietal daalde de trap af, doch eerst riep het dikke wijf door het sleutelgat:
‘In de acht en veertig uren vertrekken, hoort ge, kerel?.. of de boel op straat!... En betalen zult ge... maar met geene vervalschte dranken, likeurmarchanneken zonder centen!... Adjus!...’
Iemand klopte. Mijnheer Théodore opende, en de gebuur-vrouw gaf hem eenen brief.
Hij las:
Monsieur!
Gij zijt een gemeene kerel, een escroc, een trompeur, en ik zal mij vengeeren.
Mijne vrouw, die ik op straat heb gesmeten, wil ik geen malheur aandoen, want ik ben een man van edecatie, maar gij hebt gezegd: Maison de mercerie et tailleuse, en het is eene leugen, en er zal bloed stroomen.
H. Nardin-Tardieu,
Négociant.
Met de handen in het haar zat mijnheer Théodore vóór de bruine tafel.
Welk eene toekomst!...
Wie kan raden welke sombere gedachten in zijn brein omwoelden?...
Wie weet of hij niet reeds zijn eigen persoon, tusschen hemel en aarde zag spartelen.. doch deze gedachte verstiet hij, als te gemeen voor een zaakwaarnemer van naam?...
De rampzalige... Wat?...
Hij stond op, greep uit de bruine kas een mes met blinkend lemmer, onderzocht de snede... nam eene teljoor, waarop de gekookte velletjes eener hespe lagen - getuigenis eener vergane weelde - plaatste zich vóór de tafel, en zuchtte:
‘Laat ons eten!...’
Brussel, Juli 1883.
|
|