| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Van den vulkaan.
Zie ginder trotsch dien reus van grootheid rijzen
de wolken door, beheerscher van 't gebergte;
zijn prachtig hoofd met scherpe snee gehouwen
op 't rein opaal van 's hemels achtergrond:
een grijze pluim bij dage in 't spansel stekend,
en 's nachts een bundel stralen op den hoed.
't Is eeuwen, dat de Zee, van minne aan 't koken,
te springen poogt van 't eenzaam bed omhoog,
om harer lippen top, zoo graag, te reiken
tot aan zijn mond, welks duivelkus verslindt.
Zij wentelt steeds bekorend,
maar noô terug, en lacht of klaagt of raast;
en, als een poedel trouwig, likt zijn voeten.
Sinds eeuwen staat zijn troon daar ongewrikt,
wat rijk en ras ook onder hem vergingen.
Sinds eeuwen joeg de storm zijn vlagen, brieschend
als draken, breed van klauw, in zwermen los
op hem, die, sterk alleen, zich zelf beschut,
en, roerloos, aan zijn ruige, harde schonken
haar wilde vlerk tot vlugge flarden rijt.
't Is eeuwen dat de Bliksem klippen breekt,
om 's monsters muil met bonken puin te proppen.
Vergeefs gespild verleiding of geweld.
De slaafsche bergensleep, aan 't machtig lijf
geketend; steden, hurkend op den zoom
des bronzen roks, die van zijn schoften vloeide
in lava blank, en stolde tot kuras, -
ontzien den flits van 't streng Cyclopenoog.
| |
| |
Een dof gegrol van toorn is hem genoeg
om burcht en rots met siddering te slaan;
een smadend lichte schouderschudding, om
ze aan morzels neer te smakken overhoop;
een gril; - en plots, Niagara van vuur,
de dalen in, omgolft gesmolten erts
met lijkdoek, gloeiend wit, wie vlucht of slaapt,
door gas en damp en stortende asch verstikt,
als mummies droog in 't stremmend graf gesloten.
Doch zacht is hij veelal en lang verduldig,
lijk een, die weet wat kracht hem dienstbaar ligt.
Wat scheelt hem, wijl een helle loeit of smeult
in 's Titans borst; en praal van vlam en vonken
met keizerkroon zijn hoogen schedel kranst;
wijl Edens loof, de heete lende ontsproten,
tot aan zijn kegel hangt: - zijn' blooten hals,
dien druiventrossen, zwaar van wijn, omkragen,
als risten bloed den krop des pelikaans;
wat scheelt hem, ja, die kudde sneeuwgevaarten
rondom, hun kop en romp met ijs omschorst;
gevoelloos voor een gloed, zoo dicht aan 't blaken;
wier winterpels geen scheutje gras verwarmt,
maar niets dan dorre naaktheid mag bedekken?
Den stommen hoop gelijk, voor schoonheid stug,
het hart van steen, 't verstopte brein bevroren,
waar zelfs 't Genie geen sprankel drift in wekt
Hun koude zal zijn ingewand niet koelen.
Geen vorst vermag zijn krater toe te vriezen,
geen oceaan der polen bluscht zijne ovens.
Uit eigen boezem put hij voor dien brand
O! zijn diepe voorraadkrochten
zijn lang nog niet, hoe kwistend, leeg gestrooid.
Hij spuit zijn wonderlicht in 't donker voort
en werpt, uit spel, de Zee het schootpand vol
gepereld goud en tooisels van saffieren.
Hij slingert wijd, wedijv'rend met den donder,
| |
| |
zijn barstend schroot in 't bleeke zwerk vaneen.
Hij deelt den killen Gletscher zelf, die slechts
ontleende glansen spreidt, zijn milden gloor,
in golpen rood en purper uitgegoten.
1882.
| |
II.
Het eerste communie kraagje.
‘Och moeder, laat voor mij dien kant?’
- ‘Ik mag niet, liefje, uw vader
Is zonder werk.’ - Zij smeekt en vouwt
- ‘Toch zult gij uw communie doen,
Dien kant moet ik verkoopen.’
- ‘Och, moederken, een kraagje slechts!’
Haar droeve traantjes dropen.
En moeder snijdt een elbreed af,
Maakt 't kindeken zoo blijde,
En juicht vast mede, de arme vrouw,
Wat noodgebrek ze ook lijde.
't Bevallig meisje loopt er mêe,
Blij als een haasje in 't koren,
Ter modemaakster heen, die lof
Van 't heerlijk werk laat hooren.
Hoe schoon lag 't kraagje reeds bereid!
Verscheen 't aanvallig meisje niet....
Zijn medemakkers schreien....
Het kanten kraagje werd verkocht
Om 't jongsken te begraven.
En nimmermeer biedt de aarde troost,
Die 't ouderwee kan laven!
1882.
| |
| |
| |
III.
Te zamen.
Liefste, heimlik zinkt de zon
Achter 't lisplend denneloover!
Blijde babblend blinkt de bron
Zacht in 't scheemrend schimgetoover.
't Klokje klingelt door de lucht;
't Zoele windje zingt en zucht!
Liefste, waarom mij ontvlucht?
Liefste, wandel wel te moe,
Mollig op mijn arrem leunend.
Lachend lonkt de maan ons toe;
't Vlietje ruizelt, zachtjes kreunend;
Bloempjes wiegen weg en weer,
Vooglen zingen zoet en teer.
Liefste, zwijg niet langer meer!
Liefste, dat uw liedje teer
Zacht uw zielezucht verkonde.
Lispel 't lieflik woordje weer,
Lustig galmend 't elken stonde.
Alles lacht en lieft en leeft!
Liefste, hoe uw hartje beeft,
Nu ge d'eersten zoen mij geeft!
| |
| |
| |
IV.
Voorheen en thans
Waar is de tijd, de rozentijd,
Toen 'k nog des levens worstelstrijd
Niet kende, en toen vol liefde en lust
De dagen heenvloôn onbewust;
Toen 'k vrij van kommer, zonder hinder,
Blij dartelde als de bonte vlinder,
Die dauw uit zoete bloemen drinkt,
Terwijl de morgenzonne blinkt?
Waar zijn de jonglingsjaren heên,
Toen m'alles sprak van liefde en won?
Toen onverpoosd de milde zon
Des heils mijn levenspad bescheen!
Die kinder- en die jonglingsjaren
Zijn onherroepelijk heengevaren,
En laten zelfs geen schaduw na;
En toch mag ik, Goddank, niet klagen;
Want waar ik ga, of waar ik sta,
Mij grieft maar zelden diepe smart -
De liefde huist nog in mijn hart,
Zoo warm als in mijn lentedagen;
Daar weet het vrouwken van te spreken
En help ik soms mijn kleine snaken
Dan waan ik mij met hen nog kind,
Kortrijk, 1879.
|
|