| |
| |
| |
Te oud!
I.
Langs den westeroever der kleine Belt, die Fünen van Jutland afscheidt, tusschen Snoghöi en de stad Fredericia, ligt eene streep zandgrond, die men Lyngspoint heet. In de verte strekt zich de kust uit, eentonig en effen, zonder verweer tegen de woede der zee. Maar langs de beide kanten der kaap zijn er kleine inhammen, die schuil verleenen aan de visschersloepen en ze 's winters tegen het ijs van het Kattegat en op alle andere tijden tegen de stormen beschutten.
Op eenigen afstand van het dorre, verlatene strand ontwaart men struiken en heestergewas, overschaduwd door eenige schaarsche eiken en esschen, die daar staan als de laatste overblijfselen van een woud, dat zich eertijds rondom een aanzienlijk dorp verhief.
Dorp en woud zijn echter van over lang verdwenen; en het kreupelhout zal ook haast verdwijnen. En de meerl en de lijster, welke bij zomeravond op die groene twijgen nog zingen, zullen een ander verblijf moeten opzoeken.
Niet verre van de kust, op den grond van Lyngspoint, staan een twaalftal hutten, die, evenals de hutten van eertijds, samengesteld zijn uit harde kleem en eenige stukken hout en overdekt met glei. Elke dier landelijke woningen heeft een lochting, met eene haag van vlienderhout of zwarten doorn er rond. Hier en daar ziet men oude sloepen op het zand omverre liggen, met de kiel in de lucht en eene opening op een harer uiteinden. De eenden en de schapen nestelen in die vaartuigen, welke men op zee niet meer bezigen kan.
Dit gehucht van Lyngspoint wordt bewoond door visschers van stillen, teruggehouden aard, wier inborst al zoo ruw en gestreng is als het element dat zij hunne levensdagen lang te bekampen hebben. Gevaarvol en moeielijk is hun arbeid en onzeker en karig hun loon. Hun moedig werken wordt alleen
| |
| |
onderbroken in dagen van onweêrstaanbaar tempeest, of als de ijsschollen over zee glijden; en dan zien die menschen veel armoede af. De vrouwen, die voor het huishouden zorgen, werken ook met de mans mede, deelen in hunne ontbering en beven voor het gevaar waarin zij verkeeren, telkens zij den hoogen wind en het zeerot hooren.
Op zekeren avond bevonden zich in eene dier visschershutten twee innemende lieden te zamen: een ouderling, wiens hoofd door de jaren vergrijsd en onthaard was, ofschoon hij er nog kloek en struisch, stoutmoedig en vastberaden uit zag; en eene jonge vrouw, die, hoewel bleek en treurig, van eene zeldzame schoonheid was.
De ouderling zat vóór eene tafel, boven welke eene lampe aan de zolderbalken hing, en hield zich bezig met twee ruiterijpistolen te laden.
De jonge vrouw stond in het uiteinde der kamer recht, met den blik naar het venster gericht.
Het was een sombere Novemberavond; de zee was aan 't bruischen; de regen zijpelde over de ruiten; de vlam der oude lampe weifelde onder de windslagen, die langs de schouwpijp naar binnen drongen.
Altijd maar voortdoende, sloeg de grijsaard in 't verholen de jonge vrouw gade. En eindelijk, na een langdurig stilzwijgen, vroeg hij haar:
‘Naar wat ziet gij toch zoo strak door het venster?’
‘Naar het weêr. Wat schrikkelijk weêr om van nacht in zee te gaan!’
‘Wij hebben dat noodig,’ wedersprak de oude man op knorrigen toon. ‘Wij hebben de duisternis vandoen.’
Onder het uiten dier woorden stond hij op, stak zijne pistolen en zijnen sabel in zijnen gordel vast en zeide kortweg:
‘Schaf mij eten.’
Op eenen oogwenk was zijne tafel gedekt en zijn avondmaal opgediend.
Hij zette zich neder en at zonder spreken.
De jonge vrouw stond achter hem recht en blikte droefgeestig op hem neder.
| |
| |
‘Komaan!’ riep hij, welhaast plotselings opstaande, ‘Vaarwel!’
‘Gaat gij reeds weg?’ vroeg zijne bleeke gezellin.
‘Jawel. 't Is tijd om naar strand te gaan.’
Hij wierp zijne matrozenvest over zijne schouders en trad naar de deur.
‘Vaarwel, Christine!’ zeide hij nog zonder om te zien naar haar, wien hij dit vaarwel toestuurde.
Zij stak hare twee handen naar hem uit en wilde gaan spreken; maar hare lippen sidderden en lieten slechts eenen zucht door.
De ouderling stapte eenige schreden voorwaarts en kwam daarna tot bij haar terug om te vragen:
‘Waarom weent gij nu?’
‘Oh! Jan Steffens’, verzuchtte zij, ‘ik vrees toch zoo, dat er u een ongeluk zal overkomen.’
‘Wat zijt gij kinderachtig!’ wedervoer hij, zonder de hand aan te raken die zij hem toestak. ‘Waarom gevreesd? Ik ga om mijnen plicht te kwijten; dat is klaar en eenvoudig. Zorg maar om het vuur uit te dooven, en vergeet niet morgen uchtend den bandhond eten te geven. Ik heb hem in het waschhuis opgesloten, opdat hij van nacht niet blaffen zou.’
Met die woorden naderde hij opnieuw tot bij de deur; maar op eens kwam hij alweder op zijne voetstappen terug en, onder het drukken van Christine's tenger handjen in zijne eeltige vuisten, zeide hij haar op eenen toon die plechtig klonk:
‘God zegene-je en God beware-je!’
En in eene minuut was hij heengegaan.
De jonge vrouw zakte op eenen stoel neder en weende bitterlijk.
Zij kon aldus eenige oogenblikken daar gezeten hebben, zoo gansch in hare droefenis verslonden, toen een plotseling gerucht hare aandacht opwekte. Zij ging door het venster kijken. Een jonge man, in matrozenkleederen en gewapend zooals Jan, kwam snel naar het eenzame huis toe. Hij hief welhaast de deurklink op en trad binnen.
| |
| |
‘Goên avond, beste Christine,’ sprak hij, ‘Is Jan al voort?’
‘Ja,’ zeide zij, ‘gij zult hem langs de kust bij de schippers vinden.’
De jonge zeeman zag haar nauwlettend aan; en, vervolgens hare hand vattend, zeide hij met zachte en vriendelijke stemme:
‘Gij hebt geweend. Is er twist tusschen u en uwen man gerezen?’
‘Neen,’ antwoordde zij, ‘dat is er nooit geweest.’
En zij poogde hare hand terug te trekken; maar de zeeman wilde ze niet loslaten.
‘Ach,’ zeide hij klagend, ‘wat genade des Hemels ware 't niet geweest, en wat geluk voor mij en voor u, indien gij Jan Steffens niet ontmoet hadt....!’
‘Kield,’ antwoordde zij, ‘hadde ik door Gods genade u niet gekend, ik zou heel wel met Jan te zamen geleefd hebben.’
Kield aanhoorde die eenvoudige bekentenis met eene ontroering vol vreugde, en sprak dan met zachtheid:
‘Wat kwaad heb ik gedaan? Wij zagen malkander van kindsgebeente geerne: van toen wij samen naar school gingen; wij moesten te gader leven, te gader arbeiden en te gader gelukkig zijn; maar Jan Steffens is er tusschen gekomen, en nu....’
‘En nu,’ besloot Christine, ‘ben ik Jan Steffens' vrouw. Spreek mij nooit meer van het verledene, Kield; dat is voorbij....’
En weemoedig voegde hij erbij:
‘Dat is vergeten.’
Op dat oogenblik vertoonde zich een wezen buitenshuis en speurden twee oogen door het venster af wat daarbinnen geschiedde.
Noch Christine, noch de jonge zeeman werden dit gewaar.
‘Waarom toch,’ hernam Kield, ‘zouden wij van 't verledene niet spreken? Zijn wij niet altijd voor malkander als zuster en broeder geweest?’
‘Als zuster en broeder; ja,’ wedervoer Christine, die poogde te glimlachen; ‘maar nu ben ik getrouwd, en gij zijt voor mij al zoo vreemd als een ander. Gij moet bijgevolg hier
| |
| |
zoo dikwijls niet meer komen, Kield; de menschen hebben daar reeds op gelet en daar is over gekout geweest.’
‘Welhoe! En Jan Steffens zelf laat toe dat ik u bezoeke. Gister nog kwam ik hem tegen, bij 't uitgaan van de kerk; hij vroeg mij wat ik geheel de week gedaan had en waarom ik in zijn huis niet meer te zien was geweest. Hij zeî dat gij hem van mij gesproken hadt en verlangdet om mij te zien.’
‘'t Is toch wonderlijk!’ mompelde Christine, ‘ik begrijp niets van zijne handelwijze.’
‘Dat is het,’ hernam Kield, ‘wat uw man mij gezeid heeft. Wilt gij mij beletten hier te komen, zooals voordezen?’
‘o, Kield!’ wedervoer de jonge vrouw, met eene ontroering welke zij poogde te overmeesteren, ‘uw aandringen is eene misdaad. Ga weg, bid ik u, ga weg; want Jan en de scheepsliên wachten naar u.’
Kield was zeer aangejaagd; hij blikte Christine in de oogen en wou gaan spreken; maar de taal verstierf hem op de lippen. Op eens naderde hij tot bij haar, leide haar de hand op het hoofd, zooals een vader zou doen met zijn kind, en snelde dan haastig de hut uit.
Op het eigen oogenblik verdween de onbescheidene getuige van dit tooneel.
Christine ging tegen de deur leunen, als om den weêrgalm van des jongen visschers voetstappen na te hooren. Doch zij vernam enkel het klagend geluid van den rukwind en het getik van den regen, die aanstoof tegen de vensterruiten.
Het was in 1808, toen het ongelukkig Denemark, zonder vloot noch leger, en bijna zonder geld, in oorlog gewikkeld was met Zweden en Engeland.
In het diepe eener kleine baai, maakte een troepje mannen zich in stilte veerdig om twee kanonneerbooten naar de volle zee te geleiden. Die mannen waren gewapend als Jan, onder wiens bevel zij stonden.
Jan Steffens, de voornaamste stuurman van het omliggende, werd heinde en verre vernoemd als een uitmuntend zeeman. De twee kanonneerbooten, die te Fredericia getimmerd en
| |
| |
uitgereed waren, had men onder zijn bevel geplaatst. Met die lichte maar stevige vaartuigen beheerschte hij de Belt. In den loop van den zomer had hij verschillige aanzienlijke veroveringen op de Engelschen behaald, en gedurende dien omstuimigen avond hoopte hij eene Engelsche korvet te overrassen die, bij gemis aan stuurman, verplicht was geworden het anker uit te werpen in eene baai omtrent Fünen.
Op het oogenblik dat de twee booten naar het uiteinde der kaap werden gestuurd, ging Jan tot bij eenen jonggezel, die naar hem zocht.
‘Was hij waarlijk ginder?’ vroeg hij hem.
‘Jawel.’
‘Hebt gij hem gezien?’
‘Zoo goed als ik u zie.’
‘'t Is wel; keer maar terug.’
‘En zich tot de matrozen wendende riep hij:
Niet mogelijk een schoot te vieren; de storm rijst en wij hebben vlak tegenwind; er moet geroeid worden.... Hoe laat is 't nu?’
‘Nog geen middernacht,’ antwoordde Kield, die op het strand kwam aangestapt. ‘Ik heb het daar juist hooren elf slaan op de kerke van Eritsö.’
‘Te middernacht,’ zeide eene der bootslieden, ‘moet Dale een licht vóór zijn venster ontsteken. Hij woont tegenaan de baai waar de korvet binnengevlucht is; wij moeten dat teeken maar afwachten.’
‘Zeer wel,’ wedervoer Jan kortaf, ‘peinst op uwen dienst, Wextel, en laat mij sturen. Komaan, vooruit!’ riep hij een oogenblik later.
‘Elk op zijne plaats! Lebben, neem het roer van den anderen boot vast en volg mij. Wij zijn, geloof ik, met volk genoeg.’
‘Ja,’ antwoordde zijn eerste stuurman.
‘Is Kield aan boord?’
‘Jawel.’
‘Kield, een woordje, als 't u belieft; kom eens hier.’
De jonge zeeman stapte den boot uit.
| |
| |
‘Ah!’ sprak een zijner maats, ‘ik vrees dat Kield er leelijk gaat tegen waaien. De stuurman ziet er mij razende kwaad uit. Hij heeft zeker de samenkomsten ontdekt....?’
‘Arme man!’ hernam een ander. ‘Hij is oud. Waarom moest hij ook zulk eene jonge vrouw trouwen?’
Nadat hij met Kield tot een eind verre van de schepen af op het strand was gegaan, zeide Jan Steffens opeens tot hem;
‘Gij zijt zoo laat bij ons gekomen; waar waart gij dezen avond?’
Kield mompelde eenige onduidelijke woorden.
‘Gij weet niet hoe mij te antwoorden; gij durft de waarheid niet bekennen. Gij waart bij Christine; gij moet het niet trachten te loochenen. En gij waart gisteren en Zondag bij haar, en vrijdag laatst ook; ja, telkenmale ik afwezig ben, vindt gij een voorwendsel om haar te gaan spreken.’
‘'t Is waar,’ murmelde Kield, door Jans koelbloedige strengheid vermand.
‘Is bij u dan nooit het gedacht opgekomen, dat gij kwalijk deedt met alzoo te handelen, en dat die herhaalde bezoeken Christine's faam moesten krenken?’
‘Ik ben een man van eere,’ wedervoer de jonge verliefde, ‘en nooit heb ik in uw huis iets gedaan, wat gijzelf niet hadt mogen zien.’
‘Dit is misschien een ongeluk.’
‘Hoe dat.... een ongeluk?....’
‘Ware't anders geweest, ik zou u voor den kop geschoten hebben, en dat ware misschien nog best geweest voor Christine en voor u.’
‘Maar gijzelf zijt het, die mij tot deze bezoeken hebt aangespoord; gij zeidet dat uwe vrouw ze verlangde.’
‘'t Is waar; doch gij hebt dit wat te veel ter herte genomen.... Laat ons nu eens ernstig kouten. Ik erken dat gij een eerlijke jongen zijt; ik heb u van in 't eerste van mijn huwelijk nagespeurd; ik weet welke uwe betrekkingen met Christine geweest zijn; ik weet alles!’
‘Gij?’
| |
| |
‘Ja. Ik weet hoe zij u bemint en hoe zij nooit een ander heeft kunnen beminnen.’
‘Dan verstaat gij ook dat ik de ongelukkigste der menschen ben?....’
‘Waarlijk! het komt mij voor, dat er iemand nog meer te beklagen is.’
‘Wie dan?’
‘Ik! Als ik gedacht kreeg om Christine te huwen, moest gij bij mij zijn gekomen om uwe wederzijdsche verkleefdheid kenbaar te maken.’
‘Wij hebben daar wel op gedacht, maar het niet gedurfd.’
‘Gij hebt ongelijk gehad; men mag niet aarzelen om zijnen plicht te volbrengen. Ik ben in de onwetendheid daarvan gebleven en 't huwelijk is voltrokken geworden.’
‘Och, Jan Steffens!’ riep nu Kield met bevende stemme, ‘Hoe moest ik, arme jongen, die met moeite zijn bestaan wint, mij daartegen gaan verzetten? Gij, integendeel, bezit iets; gij hadt aan Christine's ouders diensten bewezen en zij waren blijde van u te kunnen schoonzoon heeten.’
‘Wat arme redens!... Welhoe? omdat ik eenen vader en eene moeder aan mij verplicht heb, zou ik hunne dochter moeten ongelukkig maken?.. Neen, neen, ik herhaal het u: gij hebt ongelijk en zijt verantwoordelijk voor het kwaad dat gij bedreven hebt. En van heden avond af, moeten wij malkander verstaan; hoor toe, Kield. Van zoohaast ik Christine kende, heb ik haar bemind. Als ik haar zoo handig aan 't dagelijksch werk zag, zoo zachtzinnig en zoo vol oplettendheid voor hare bejaarde ouders, dan zeî ik bij mijzelven dat zulk eene uitmuntende dochter wel eene uitmuntende vrouw zou wezen. Ik overwoog met genoegen hoe zij ten mijnent meer welstand kon genieten dan bij hare ouders; maar ik verloor mijne jaren uit het oog. Zij heeft niets gezeid; zij heeft geweend en is mijne echtgenoote geworden. Voor haar, Kield, heb ik alles gedaan wat eene hertelijke genegenheid vermag. Ik ben zacht en toegevend geweest, altijd gehoorig aan hetgeen zij verlangde en bijderhand om haar al de dingen te verschaffen, die haar aangenaam konden zijn. 't Was alles te vergeefs: ik was
| |
| |
te oud! - Ik heb haren vader een schip gekocht. Naderhand is hare moeder ten onzent komen inwonen; later heb ik hare zusters gekleed en gereed en haar schoolgeld betaald. Ik heb den Heere gesmeekt, opdat hij haar een gevoel van genegenheid voor mij zou ingeven; doch het was alles verloren gevraagd, verloren gehoopt! Zij was zeer nauwlettend, zeer beleefd en telken dage aan hare plichten getrouw; maar zij kon mij niet beminnen. Op uwen ouderdom, Kield, dierf ik mij aan geene vrouw hechten, omdat ik arm was; en nu kan de vrouw aan mij niet gehecht zijn, omdat ik te oud geworden ben. Alzoo gaat het in de wereld. Het is nog niet lang geleden, dat ik, helaas! uwe liefde voor Christine heb ontdekt, en algauw heb ik hare genegenheid voor u bespeurd. Dan voelde ik mij door razenden nijd vervoerd en wilde ik u 't leven benemen. Alle oogenblikken spiedde ik u af, en zonder ophouden waren mijne gedachten met u bezig!’
Dus sprekende sidderde Jan als een koortsige. Een oogenblik zweeg hij stil en sprak dan voort:
‘'t Is waar, Kield, hetgeen gij zegt: gij zijt een eerlijke jongen; maar het is eene omstandigheid, die mijn ongeluk verzwaart in plaats van het te verzachten. Ik weet u niets te verwijten; 't is mijzelven alleen dat ik moet beschuldigen van den noodlottigen uitslag mijns huwelijks; en als men de kwaal kent, dan behoort men een middel ertegen te zoeken.’
‘Gij hebt gelijk,’ zeide Kield ernstig, ‘ik ook heb daareven op dit middel gedacht, toen Christine zeî dat zij wenschte mij nooit gekend te hebben.’
‘Heeft zij waarlijk u zulk eene bekentenis gedaan?’ riep Steffens met innige zelfvoldoening. ‘'t Was van harentwege nochtans wreed u van avond alzoo te spreken, op een oogenblik dat gij meêgaat op eenen tocht, van waar meer dan een onder ons misschien nooit meer weêr zal komen.’
‘Ah, Christine is beter dan gij wel meent! Zij verstoot elke gedachte, die niet met hare plichten strookt. Ik ook heb mijnen plicht te volbrengen, en ik ben bereid om dienst te nemen op een schip, dat naar verre landen zeilt. Dat zal ik
| |
| |
doen, indien ik van nacht bij onze onderneming het leven niet inschiet.’
‘Neen zeker, gij zult er niet bij omkomen, om de goede reden dat gij er geen deel in nemen zult.’
‘Hoe zegt gij?’
‘Luister naar mij,’ vervolgde Jan, op kouden, vasten toon.’ Ik heb niet veel tijd over en mijn besluit is genomen. Omdat gij u eerlijk gedragen hebt, omdat gij en Christine een goed gevoel hebt over gehad voor eenen ouderling, die uwe hope verijdelde, verdient gij beloond te worden. Keer weêr naar Christine en zeg haar dat zij van heden af vrij is. Zij zal niet meer weenen gelijk zij zoo dikwijls deed, als zij meende niet gezien te zijn. Vermits het mij onmogelijk geweest is hare genegenheid te winnen en gelukkig te zijn, zoo wil ik toch niet dat ook zij geen geluk hebbe. Gij zijt het niet, Kield, die haar zult verlaten; ik ben het, die er van door trek naar een verre gewest, om nooit meer weêr te keeren.’
‘Ik begrijp u niet!’ riep Kield, die bij deze woorden verslagen bleef staan. ‘Wat is uw plan? Waar denkt gij aan?’
‘Hoor, het scheepsvolk roept mij; ik moet naar hen toe. Waar ik aan denk is klaar genoeg om te verstaan! Als ik heden nacht sterf, dan ben ik morgen voor u geen hinderpaal meer....’
‘Ach, God! als gij sterft! Gij zijt toch niet van zin u van 't leven te berooven?’
‘Neen; maar ik voorzie wel dat de Engelschen mij niet sparen zullen.’
‘Welnu, laat mij u volgen en deelen in uwe gevaren. Gij kunt mij dit niet beletten, ik behoor tot hen die door 't lot aangewezen zijn om deel te nemen aan den tocht, en ik moet u zeggen dat uw droom zich voor mij niet verwezentlijken kan. Christine zou mij verstooten; Christine zou van geen geluk willen weten, dat met uwe dood gekocht is.’
‘Gij zult er wel anders over oordeelen, als het oogenblik gekomen is. Vaarwel!’
‘Neen!’ riep Kield, vóór Steffens springende om hem den weg te versperren, en hem met de armen omgrijpende.
| |
| |
‘Neen, neen, ik verlaat u niet, en gij moet Christine niet verlaten! Ik zou voor haar geen zoo goed echtgenoot wezen als gij.’
‘Geen woord meer,’ wedersprak Jan, plotselings den jongen zeeman achteruitdrijvende, ‘Mijn besluit is onwrikbaar. Maar wacht tot morgen vooraleer bij Christine te gaan. Gij moet peinzen dat het noodig is dat ik dood zij, om te eindigen haar te beminnen. Vaarwel, Kield, wees goed voor haar en tracht haar gelukkig te maken. Zij is zacht van gemoed en schuchter van aard. En als gij zult getrouwd zijn en het u gebeuren mocht van mij te spreken, herinner u dan hoe ik zelf mijne dwaling erkend en hersteld heb.’
Onder die woorden drukte de oude stuurman de hand van Kield om zich weldra met spoed te verwijderen.
Kield liep hem achterna, al roepende:
‘Laat mij mede met u; ik bezweer er u om, aanhoor mij! Ik zal onteerd zijn als ik met u ten strijde niet trek.’
‘In zee!’ riep Steffens, rechtovereind op zijne kanonneerboot.
En krachtige riemslagen joegen de beide schepen de volle zee in.
Te vergeefs sprong Kield in het water om ze te achterhalen, en hij hoorde de stemme des grijsaards hem toeroepen:
‘'t Is beslist. Maar wacht tot morgen, en dat God u genadig zij!’
Verwonderd over dit tooneel, ondervroegen de schippers met den blik het gebruinde gelaat des bevelhebbers; maar het bleef ongevoelig en scheen enkel wat strenger dan naar gewoonte.
Verloren was het, dat Kield zijne gezellen achternariep en weeklaagde. Zijne kreten en smeekingen versmolten met het bruisen der golven. De regen viel bij stroomen neder; de lucht was overladen met wolken en welhaast waren beide vaartuigen uit het zicht.
De windvlaag had de zee tot op den bodem omroerd; doch geen der varensgezellen bekommerde er zich over; allen hadden volle vertrouwen in de ervarenheid en vastberadenheid huns bevelhebbers. En in dien somberen nacht was
| |
| |
de strooming hun, bij toeval, gunstig. Snel naderden zij de Fünensche kust en ontwaarden welhaast het beloofde signaal.
‘Gutter’, sprak de oude stuurman, ‘tracht onder het roeien zoo weinig gerucht te maken als mogelijk is. Wees zeker dat de vijand lijzig hoort en wakker van oog is. Nikolai, houd gij de batterij veerdig en toon ons van nacht uwe kunst als oud schutter. Als ik mij niet vergis, dan ligt de korvet daar onder den wind.’
Aller oogen wendden zich naar het aangeduide punt, en eerst zagen zij in den donkere slechts eene onduidelijke massa, vervolgens eenen min onzekeren vorm en onderscheidden ten laatste klaarlijk de masten en wanden van een oorlogschip.
| |
II.
Eenige riemslagen nog, en de Denen waren tot dicht bij de korvet genaderd. Zij hoorden hoe de wind door het touwwerk gierde en zagen de officieren van de wacht over dek wandelen; en al met eens ontstond er op dat rustig verdek eene groote beweging. Een der wakers had de schepen bemerkt en teeken gedaan.
‘Vuur!’ gebood terzelfdertijd Jan Steffens met galmende stem.
De twee kanonneerbooten braakten te gelijk hun schroot uit en brachten een schrikkelijk uitwerksel te weeg.
Die plotselinge, onstuimige aanval werd door storm en duisternis in de hand gewerkt. Het schip, dat ankervast lag, kon niet snel genoeg wenden en zijne schutters konden hunne kanons niet laag genoeg richten om de duivelsche booten onder bereik te krijgen; want ofschoon zij eenen oogwenk tijds bij de vlam van 't geschut zichtbaar waren, schenen zij echter op eens in de golven verzonken.
Die schepen wendden gemakkelijk om, namen de gunstigste liggingen in en vuurden met ongemeene vlugheid.
| |
| |
Op de korvet weêrgalmden de trom, de stem der officieren, het fluitje der bootslieden. De Engelschen, die een oogenblik ontsteld waren geweest door de schielijke verschijning hunner vijanden, maakten zich gereed om ze hardnekkig te bekampen.
Eventwel, op een teeken van Steffens, naderden de Denen tot bij het vaartuig, dat door hunne kogels doorscheurd was, en zeilden er schielijk tegen aan om het aan boord te klampen.
Nu werd het een strijd van man tegen man, een vreeselijke warboel, met ponjaardsteken en pistoolschoten, doodende omarmingen, wilde juichkreten en schreeuwen der wanhoop, te midden de gudsende bloedstralen...
Te Lyngspoint sliep er niemand. Daar was het, dat Steffens zijnen zeetocht beraamd had; van daar was het, dat meest al zijne maats gekomen waren. Ieder kanonschot weêrbonsde in het gehucht en baarde in iedere hut een vreezegevoel om vaders- of om broederswille, of om echtgenoot of verloofde, die in 't vreeselijke gevecht waren gewikkeld.
En de nacht die zoo donker is, en 't gieren der rukwinden zoo benauwend! In dien nacht huilen de honden in de verte, alsof zij weeklaagden over het verlies hunner meesters....
Tegen den morgen klaart de lucht op. Onderscheidene vrouwen komen buiten haar huis en troppelen te gader om angstig malkander hare gewaarwordingen mede te deelen.
Drie ervan staan te zamen onder het portaal van een huis, niet verre van het strand.
‘Ach,’ zegt de eene, met hare stem vol droefheid, ‘wat een gevecht, ginder verre!’
‘En ieder schot,’ bemerkt eene andere, ‘kan ons diegenen ontrooven, welke ons het dierbaarste zijn.’
‘Waartoe al die bedenkingen?’ roept de derde op eenen toon van manhaftigheid. ‘Gelijk aan wat gevaar het moge blootstaan, ons volk is in Gods handen. Ik heb voor mijnen zoon gebeden, en toen hij heentoog, zeî ik hem. Kwijt uwen plicht, en dat de wil van onzen hemelschen Vader geschiede!’
Zij was leelijk en had ruwe gelaatstrekken, de vrouw die
| |
| |
alzoo sprak; maar welk een goed hert! welk een moed!
Haar man was in eene schipbreuk vergaan, haar achterlatende met een minderjarig zoontje, zonder hulp noch middelen van bestaan. Om dat knaapje op te voeden, verving de dappere Helena den vader in zijnen visschersstiel. Zij leerde eene sloep bestieren, netten uitwerpen en ophalen. Krachtdadig en onverschrokken ging zij in zee bij het slechtste weder en klaagde nooit van vermoeidheid. Gekleed als de mannen, wier arbeid zij zoo wel volbracht, met hare wollen jak, hare groote leerzen en haren zuidwester, ging zij van hofsteê tot hofsteê langs de kust om visch te venten. Zij zette reizigers over van den eenen oever eener fjord naar den anderen; zij ging met haar schip tot op kust van Seeland en als het vaartuig beschadigd was, vermaakte zij zelf het. Met eén woord, zij arbeidde vlijtig en zonder verpoozen; en van haar zoontje had zij, volgens haar verlangen, een dapper zeeman gemaakt, die thans op Steffens kanonneerboot medestreed.
‘Ellen.’ sprak eene harer buurvrouwen, ‘al hebben wij ook geheel den nacht gewaakt, er is toch niemand onder ons die nu aan slapen denkt. Indien wij eens bij Christine Steffens binnengingen; wat dunkt er u van? Zij heeft eene goede warme kamer en zal ons met liefde eene kom koffie schenken.’
Dit voorstel hoorende, namen verscheidene vrouwen het zonder dralen aan en begaven zich naar des stuurmans huis. Ellen, die een klein, zwart pijpje rookte, bleef alleen op het strand.
Christine zat in hare kamer, geheel aangekleed, daar zij niet te bed was gegaan, noch geslapen had. Aan de bleekheid haars wezens kon men zien, welk een droeven nacht zij doorleden had. Echter onthaalde zij hare bezoeksters met eenen stillen glimlach en diende haar spoedig koffie op.
‘Welke schrikkelijke gebeurtenis!’ sprak eene der vrouwen. ‘Zonder twijfel zal zij in ons dorp meer dan eenen rouw bijbrengen. En toch moet men bedenken, dat dezelfde hand, die de stormen rondjaagt, ook zonnestralen verleent.
| |
| |
Als de eenen weldra tranen storten, zullen er anderen vreugde genieten; want er staat eene groote belooning op het veroveren van dat schip. Gij Christine, kunt daar zoo veel niet in weten als vele van ons. Verliest gij uwen bejaarden man, gij krijgt er wel spoedig eenen jongeren; en gij moet ook inzien dat Steffens in de premie der Regeering en in den buit van het Engelsch schip een dubbel aandeel zal bekomen, al stellen zijne maats hun leven zoowel te pande als hij.’
‘Neen,’ wedervoer eene andere vrouw, ‘ons braaf Christientje moet thans meer onrust hebben dan wij allen te zamen; immers, wij hebben elk maar op éénen man te peinzen, en zij op twee....’
‘Twee!’ riep Christine, ‘wien wilt gij daarmeê bedoelen?’
‘Uwen ouden man en den jongen minnaar, Kield Olzen.’
Eer nog Christine op die hoontale kon antwoorden, zeide er eene andere vrouw:
‘Van nacht is er voor Kield niet te vreezen; zijne maats zijn weg zonder hem; hij heeft in hunne gevaren niet willen mededeelen. Hij heeft gelijk, dat hij weiger is over zijn leven; dat Steffens sterve....’
Op die woorden sprong Christine verontweerdigd op en riep:
‘Gij liegt! Kield is dezen nacht waar hij zijn wilde, te midden 't gevaar, de dapperste onder al de dapperen!’
‘Kield,’ onderbrak Ellen, die juist binnentrad, ‘is op het strand, bezig met Pauwel Mikkelsen te overhalen om hem, kost wat kost, naar de plaatse des gevechts te voeren.’
‘Zoodus, dat hij niet weg is?’ bemerkte eene der kwade wijven. ‘Christine wilde ons niet gelooven.’
‘'t Houdt op van regenen,’ hernam Ellen, ‘laat ons naar het strand gaan.’
‘Ja, laat ons gaan,’ morde Christine droefgeestig.
Het kwade schepsel, die haar beleedigd had, zeide nog onder het gaan:
‘Zekerlijk hield er Jan Steffens niet veel aan om Kield mede te nemen. Hij kent des jongens neiging te wel...!
‘Zwijg,’ wedervoer Ellen, eenen oogslag vol misprijzen
| |
| |
op haar slaande, ‘'t ware een geluk voor u, geleek uw zoon aan Kield.’
Dan, Christine bij de hand nemende, richtte zij zich naar de plaats waar zij den jongen zeeman had achtergelaten.
De maan boorde door de wolken en de woede des winds scheen gestild; maar de zee, die alreeds van daags te voren beroerd was, had een vreeselijk aanzien, en men hoorde nog immer de kanons donderen.
‘Welnu, Kield,’ vroeg Ellen, wat is er gebeurd? Waarom zijt gij met uwe maats niet mede?’
‘De stuurman,’ antwoordde Kield, die de waarheid niet dierf bekennen, ‘de stuurman zeî dat er op de booten geene plaats over was.
‘Hij zou er nu achter willen,’ zeide Pauwel, de oude visscher, ‘en hij biedt al wat hij bezit opdat ik zou helpen om tot hij de kanonneerbooten te komen; maar zeg, is dat wel mogelijk door zulk eene zee?’
‘Hoe, Pauwel!’ riep Ellen, ‘zijt gij verveerd?’
‘Voor mij zelven niet, neen ik; maar wat zou er van mijne kinders geworden, moest ik mijne boot verliezen?’
‘'t Is eene reden. Maar de brave jongen zal gaan naar waar het hem behaagt, en ik zal hem vergezellen. Niet waar, Kield, dat wij met onze krachten te gader in te spannen wel veel hinder zullen te boven komen?’
‘God zegene u, lieve, goede Ellen,’ riep Kield door vreugde vervoerd, ‘nooit zal ik uw edelmoedig besluit vergeten.’
‘Laat ons uwen boot nemen,’ zeide de wakkere vrouw, zich tot den visscher wendende; ‘en als wij bij ongelukke vergaan, ik schenk u mijnen boot en mijn huizeken op den koop toe.’
‘Ga niet weg, Ellen!’ riep eene harer vriendinnen, ‘'t is veel te gevaarlijk.’
‘Met Gods hulpe,’ wedervoer zij, ‘ben ik voor niets bevreesd. De eerlijke borst zal gaan waar hij zijn moet, al moest ik het armste schuitje gebruiken om er hem naartoe te brengen.’
Onder het uitspreken dier woorden sprong zij in den boot,
| |
| |
waar Kield alreeds in rechtstond, ongeduldig om te vertrekken; en alle twee vaarden zij, met kracht door de woedende baren heenroeiende, regelrecht op het punt af dat zij bereiken wilden.
‘Hoor, Kield,’ zeide Ellen, toen zij op zekeren afstand van de kust verwijderd waren, ‘ik verlang eene uitlegging van u te hebben, en 't is nu eene schoone gelegenheid om ze u te vragen. Wat scheelt u toch sedert eenigen tijd? Waarom zijt gij zoo treurig geworden? Waarom werkt gij zoo geerne niet meer als voordezen?’
‘Ik?’ was de wedervraag des jongen zeemans, die er verwonderd uit zag. ‘Ik heb niets, inderdaad; ik weet niet waaraan gij denkt....’
‘'t Is wel. Ik ben te oud om naar praatjes te luisteren Wees eens zoo oprecht als ik tegenover u ben. Antwoord mij zonder vrees. Niemand kan u hier hooren: niemand dan ik, en Hij, die de zee bestiert. Gij wilt niet spreken, welaan! ik zal spreken voor u. Kield, gij verzucht en gij zijt bedroefd, omdat gij Christine bemint en zeker meent te zijn, dat zij u bemint. Dàt is het. Maar Christine is gehuwd, en uw gedrag is haar zeer te schade. Geheel het dorp door loopen er kwade klaps over u beiden. Tot in haar eigen huis wordt zij gehoond; ikzelf ben er dezen nacht getuige van geweest.’
‘Wat zeî men van haar, Ellen?’ vroeg hij met verslagenheid. ‘Wie zou er een beleedigend woord tot Christine durven sturen?’
‘Wie zou die beleediging kunnen beletten, wanneer gijzelf tot slechte bedenkingen aanleiding geeft?’
‘Ach, Ellen, indien gij wist hoezeer ik haar liefheb! Zij speelde in mijne gedachten telken dage en zij was mijn droombeeld van iederen nacht. Als ik verre weg op reize was, ontzeî ik alles aan mijzelven, om haar alles te brengen wat ik won. Ik hoopte haar te huwen en, bij mijnen wederkeer hier, in het najaar, verneem ik dat zij getrouwd is.’
‘Arme jongen! Ik beklaag u; maar thans moet gij haar vergeten.’
‘Haar vergeten? Nooit!’
| |
| |
‘Die taal heb ik voordezen nog gehoord; de jonkheid teert op hare driftigheid. Doch geloof mij, de ware man van herte mag enkel de vrouw beminnen, welke hij trouwt of hoopt te trouwen.’
‘En als hij haar niet trouwen kan?’
‘Dan gaat hij van haar weg en blijft gelaten.’
‘Eerder gezeid dan gedaan!’
‘Omdat ik thans oud en gerimpeld ben, meent gij dat ik niets begrijp van de zaken waarover ik spreek. Maar alwie oud is, was eenmaal jong, en 't ongeluk dat gij meent niet te kunnen doorstaan, heb ik wel doorworsteld, die maar eene vrouw ben. 't Is lang geleden, dat ik een aanvallig wezen had, zooals de menschen zeiden, en uit den grond des herten eenen jongen beminde, zoo vurig als gij nu Christine bemint. Hij zeî mij dat ik alles voor hem was; dat geene andere vrouw hem van mij afwenden kon, en hij wilde mij huwen....’
‘En dan?....’
‘Ik antwoordde hem, dat wij niet konden trouwen, omdat hij niets bezat en ik ook niet; dat ik moest trouwen met den eigenaar onzer woning, om zoodoende mijne oude moeder eene schuilplaats te verzekeren. En dat heb ik gedaan; en hij dien ik afwees heeft nooit geweten hoeveel droefheid ik leed toen ik mij van hem verwijderde, noch in welk een teeder aandenken ik hem gehouden heb, noch hoe dikwijls ik overnacht niet kon slapen, als ik wist dat hij op zee was in onstuimig weêr.’
‘Ken ik den man, dien gij zoo bemind hebt?’
‘'t Was uw vader!’
‘Oh... mijn vader!...’
‘Verstaat gij nu waarom ik altijd belang in u stelde? 't Is dààrom dat ik u aanspoor om van Christine weg te blijven; en langzamerhand zult gij haar vergeten. Maar eerst moet gij ons dorp verlaten. Luister: morgen moet ik naar Aerö. Als gij meê wilt, geleid ik u naar Kopenhagen Daar zult gij lichtelijk in dienst geraken op een schip dat naar de zuiderlanden vaart. Gij zult alzoo eenige jaren reizen, en als gij wederkeert en ik nog in 't leven ben, zult gij mij
| |
| |
danken voor den raad dien ik u gegeven heb. - Kijk, wij zijn dicht bij ons volk; wij gaan naar eenen onzer kanonneerbooten varen en ik ben wel zeker dat gij uwen plicht zult volbrengen.’
Christine had met levendige ontroering het vertrek van Kield en de manhaftige Ellen bijgewoond. Zij was op het strand gebleven om den ranken boot met hare oogen op te volgen. De andere vrouwen, van welke zij zich verwijderd had, kwamen weêr bijeen om haar kwaadwillig gesprek te hernemen.
‘Gij hebt niets te vreezen,’ zeide haar deze, wier venijnige taal zij reeds aanhoord had, ‘Kield zal in 't gevecht maar aankomen als alles gedaan is en toch zal hij kunnen zeggen, dat hij onder de strijders was en zijn deel in den buit eischen. Als Jan Steffens het slachtoffer van 't een of 't ander ongeluk wordt, zult gij niet lang alleen blijven.’
‘Wat bedieden al die veronderstellingen?’ vroeg Christine.
‘Ja, waarlijk, “praatte de helleveeg, zich tot hare gezellinnen wendende,” kijk me dat onnoozel schaapken eens aan, dat van niets afweet.’
‘Ik versta niets van alwat gij sedert twee uren zegt.’
‘Het is nochtans eenvoudig. Ik denk dat, als Steffens zijne oogen zal geloken hebben, gij niet lang wachten zult van met Kield te trouwen, en dat het u niet te wijten is, als gij niet eerder met hem getrouwd zijt.’
‘Is dàt uwe liefderijke meening?’ wedervoer Christine met klem en nadruk op ieder harer woorden, ‘Welnu, luister naar mijn antwoord: Als Steffens mij bij ongelukke ontnomen wordt, zal ik noch met Kield, noch met iemand anders trouwen.’
‘'t Is al wel! 't Is al wel!’ bejegende haar het wreede schepsel al spotlachend, ‘Gij zult algauw tot andere gedachten komen.’
‘Neen, nooit; ik zweer het; en laat mij nu gerust!’
Het kanongeschut was gestaakt.
| |
| |
‘'t Is gedaan.’ zeide er eene plechtige stem. ‘Zij zullen haast weêrkeeren. God zij ons genadig! Menigeen komt hier wellicht niet meer terug.’
Er heerschte eene groote stilte. Aller oogen poogden de schepen te zien en aller herten waren met denzelfden angst beklemd. De oude Pauwel, die op eenen rotsetop geklommen was, hief met ontroerde stem eenen psalm aan. Op eens zag men langs den kant der baai, waar men de korvet had aangetast, eene vlam snel aanwassen en zulk eene klaarte verspreiden, dat men de lieden kon onderscheiden, die op de Fünensche kust waren samengeschoold.
‘Zege!’ riep Pauwel. ‘Het Engelsch schip staat in brand!’
Het was waar; en het vuur, dat een oogenblik samengedrukt was gebleven, borst met onweêrstaanbaar geweld langs alle kanten uit. De kanons vuurden te midden de vlammen van zelven af; eene bom viel niet verre van de plaats waar de vrouwen en kinderen van Lyngspoint vergaderd stonden. Maar niemand gaf er acht op: men dacht slechts aan de booten.
‘Ze zijn daar!’ riep de oude Pauwel, met zijnen stok naar twee zwarte vlekjes op het vlakke der golven wijzende.
Welhaast verscheen een derde vaartuig in 't zicht, door eenen der kanonneerbooten op sleeptouw genomen
Christine, die eerst het schip bemerkte, vouwde hare handen te zamen en dankte den Hemel.
Eenige oogenblikken daarna klonken in het dorp de kreten van vreugd en de jammerklachten door elkander. Men wist wie er ongedeerd uit den kamp terugkeerde en wie er in vergaan was.
Langs alle zijden zocht Christine op het strand naar Jan, en toen zij hem niet ontwaardde begon zij te weenen.
Eene hand raakte zachtjes haren arm; het was de hand van Kied.
‘Waar is mijn man?’ kreet zij.
‘Helaas, hij is dood.’
‘Dood....’ morde zij met eene krampachtige siddering.
‘Ja, op het oogenblik zelf, dat hij ons bevool naar onze
| |
| |
booten weêr te keeren, toen de Engelschen het vuur in hunne korvet gestoken hadden. Ik heb alles gedaan, liefste Christine, wat ik gekunnen heb om hem te redden; ik ben nevens hem gaan zitten en ik heb mij tot de laatste minuut voor hem geweerd. Vergeefsche zorgen! Ik heb hem niet kunnen redden.’
‘Waarom zijt gij gisterenavond niet met hem aan boord gegaan?’
‘Hij liet het mij niet toe. Hij kende onze wederzijdsche gevoelens; hij wilde dat ik hier bleef, en hij heeft mij een gedacht toevertrouwd dat ik u vandaag moest overbrengen.’
‘'t Is onnoodig. Ik keer terug naar mijne moei, die te Kiaerup woont. Vaarwel, mijn lieve... mijn eenige vriend; God vordere u!’
‘Ach, Christine.....!’
‘Ja, ik volbreng eene gelofte, die ik deed, toen ik den Heere bad u te beschermen in 't oorlogsgevaar.’
‘Maar zeg, waarom heengaan?’
‘Omdat gij en ik onze hoop en onze droomen moeten vergeten: omdat wij moeten gescheiden leven en malkander nooit meer wederzien....’
Naar het Deensch van Carit Etlur.
October 1881
KAREL DEFLOU.
|
|