| |
| |
| |
In den Bonten Os.
Verhaal uit de Kempen.
Door Gustaaf Segers.
I.
Toontje de Postbode, die dagelijks de brieven van Turnhout naar Winschoten brengt, slaat nooit over, er bij 't heengaan een borreltje bitter, en bij 't weerkeeren een glas gersten te drinken. Geen enkel voerman, niet één veehandelaar, die naar de stad der wevers trekt, gaat haar voorbij. Waar blijft Toontje pleisteren? Waar laten de voerlieden hunne paarden asem scheppen? Ik was bijna vergeten de herberg aan te duiden. Voor hen, die den Turnhoutschen steenweg kennen, zou dit geen erg geweest zijn, allen weten dat zich daarop maar ééne bevindt welker faam duurzaam genoeg gevestigd is, om alle voorbijgangers onwederstaanbaar naar binnen te lokken.
Dat is de Bonte Os. Gij hoeft slechts dezen naam uit te spreken, en onmiddellijk zullen de bewoners van den Noord-Oostelijken hoek der provincie Antwerpen u overtuigen, dat zij er geene vreemdelingen zijn.
De handelsreiziger beveelt zijnen kruier in den Bonten Os te rusten, Nelis Janssens, die met de vracht van Turnhout rijdt, spant er zijnen ‘bruinen’ voor een uurken uit, de studenten van Winschoten drinken er zich geestelijk verheugd als ze in vacantie gaan, de vigilanthouders laten er hunnen ‘Bles’ drinken wanneer zij de pastors ter Dekenij of de inspectors ter Conferencie voeren, en de vetkoopers van heinde en ver doen er hunne waar bestellen. De faam van den Bonten Os is zóó wijd verspreid, dat men zich geen uitstapken in die streek kan verbeelden, zonder dat zich aanstonds het nevendenkbeeld opdoet er een poosje met den baas te praten. Wel mag de reden dezer goede faam in de billijke behandelinh gezocht worden die men er geniet, doch veel meer is zij deze aan de oude overleveringen verschuldigd.
| |
| |
De stramste grijsaard van gansch de Kempen heeft nooit gehoord of de Bonte Os was in volle ‘fleur’: onze voorvaderen dronken er een genoeglijk pintje, zoodat het eene stalen wet is dat wij die herberg nooit voorbijstappen. Men moet daarbij bekennen dat deze wonderwel gelegen is, ongeveer ander halve mijl ten Oosten van Winschoten. Op dien grooten afstand is zij een der weinige woningen die zich aan den smallen steenweg bevinden, en was zij in den letterlijken zin de eenige op eene onoverzienbare oppervlakte toen Winschoten en Turnhout nog door slecht onderhouden aardewegen verbonden waren.
De Bonte Os is tamelijk groot. In den ouden, met mos bewassen voorgevel, bevinden zich aan weerszijden der deur twee lage vensterramen. Het strooien dak, dat ver over den gevel hangt, is zeer hoog en zoo oud dat men moeilijk het jaar zou kunnen bepalen wanneer het gelegd werd. Des winters staan, boven de deur, slechts enkele groote bossen ‘donderblaren,’ die het huis van alle onweders moeten bevrijden, doch des zomers gelijkt dat oud strooien dak een echt weiland. Door den frisschen wind, die er in het schoone jaargetijde menigmaal waait, worden er de zaadjes van allerlei plantjes opgevoerd, welke er wortel schieten en zich weelderig ontwikkelen. Zoo ziet men daar dichte grasplantjes, spichte korenhalmen en dunne mastscheuten tusschen tallooze bloemen, als stijfseltjes, koekoeken, heibloemen, enz, allerliefst boven den Bonten Os wiegelen. Een smal gangsken, waar ternauwer nood één mensch kan doorgaan, scheidt de huizing van de schuur, een ruim planken gebouw, met een laag strooien dak, dat onlangs werd vernieuwd. Eene tamelijk groote ‘werf’ strekt zich achter de huizing en den stal uit, die links door den koe- en paardenstal wordt begrensd. Eene hooge, wèl geschoren haag, die als voortzetting van den voorkant der schuur dient, loopt op een honderdtal meters nevens den steenweg, en sluit eenen grooten, doch onvruchtbaren tuin af.
Na de hoeve van buiten zoo zorgvuldig beschreven te hebben, zullen wij, om de eentonigheid te vermijden, ons
| |
| |
wachten juist te bepalen hoe zij er van binnen uitziet; wij verkiezen er den lezer zelven binnen te leiden.
Een vuur, waarover men zonder overdrijving 'nen os zou gebraden hebben, brandt in den haard; een kruiwagen turf is er aangetast, behalve een goede armvol droge kluppels en licht rijshout. Als tongen lekken de vlammen den dampenden koeketel, die aan eenen zwarten draaiboom hangt, waardoor het veevoeder door eene groote schuif, in den koestal kan worden gebracht.
Een enkel man bevindt zich op dit oogenblik in het vertrek: Stien, de oude baas. Hij zit, met zijn kort pijpken in den mond, behagelijk in den ouden ouden zorgstoel. Zijne voeten rusten in de heete assche, en toch kan hij niet nalaten zich nu en dan over het vuur te buigen om zijne verkleumde handen te warmen.
‘Nelis zal vaststaan,’ sprak hij bij zich zelven, hevig aan zijn smokkeltje trekkende, ‘hij is al een uur voor 't minst over tijd.’
De baas opende de deur, doch het schouwspel dat zich aan zijn oog vertoonde, was niet van aard om hem dien dag veel bezoekers te doen verwachten. De lucht was zoo zwart, zoo gesloten, zoo zwaar; de sneeuwvlokken dwarrelden in zoo zwindelende vaart door het ruim dat een kortstondige aanblik u duizelig maakte.
Het dennenwoud, dat zich aan de overzijde der baan bevond, en welks lange takken tot tegen het dak gegroeid waren, woedde zoo vervaarlijk, als ware het door booze geesten beroerd geweest. Een onbeschrijfelijk akeliig gefluit, dat [...], zeer verre, bijna onhoorbaar in het bosch scheen te ontstaan, nam met veel snelheid in kracht toe, tot dat het zoo geweldig tegen den gevel van den Bonten Os weerkaatste, dat het den minst bevreesde tot in de ziel trof. Honderd geluiden van verschillenden aard schenen overal te gelijk te ontstaan en brachten dat vervaarlijk gezucht, dat sissend geschuifel, dat krakend gedreun te weeg, waarvan niemand zich een juist denkbeeld kan vormen, die nooit tijdens eenen hevigen winterstorm een Kempisch woud heeft gezien.
| |
| |
Hoewel het staande horloge van den Bonten Os slechts drij ure aanwees, was gansch de omtrek in de schemering gehuld. Niets zag men dan hier en daar eenen verrimpelden boomstam, die met razend geweld heen en weer geslingerd werd. De wind woei zoo hevig dat hij gansche sneeuwvlagen met zich heen voerde, welke dan weer zoo overvloedig neerstortten, dat een witte rook boven de heide scheen op te stijgen.
‘Binnen, Turk!’ riep de oude, daar zijn lieveling buiten sprong, en zich in den sneeuw rondwentelde. ‘'t Deugt er niet,’ mompelde hij, het hoofd buiten de deur stekende. ‘Nelis zal te Turnhont gebleven zijn, anders weet ik niet wat er van hem moet geworden. Wij kunnen niet beter doen dan met de voeten in de heete assche blijven zitten.’
Hij rakelde met de lange stang het vuur op, taste er een dozijn turven rond, en wierp er een paar eiken kliuppels op, stak op nieuw zijn kort pijpken aan, en luisterde dan met innig welbehagen naar den wind, die in de breede schouwpijp zijn akelig deuntje floot.
| |
II.
Eene halve uur kon baas Stien zoo bij 't vuur gezeten hebben, toen hij, na een vrij langdurend gedraai met de deurklink, eenen onbekenden reiziger zag. De sneeuw werd met kracht in het huis gezweept, zoodat de vreemdeling de deur sloot afvorens zelfs den ouden man te groeten.
De binnentredende was, op 't eerste gezicht, vreemd in de streek. Hij kon een man zijn van hoogstens vijf en twintig jaren. Zijne middelmatige, wel geëvenredigde gestalte was in eenen langen pekmantel gewikkeld, waaronder men alleen zijne blinkende waterleerzen kon bemerken.
- ‘Kom bij 't vuur zitten, Mijnheer,’ sprak Stien, bijna onhoorbaar, het pijpken in de rechterhand houdend; ‘ik weet waarlijk niet hoe ge door zulk weêr kunt reizen.’
De bezoeker stampte den sneeuw van zijne voeten, ontdeed zich van zijnen overfrak en hoed, en nam plaats naast Baas Stien.
| |
| |
Hoewel de oude reeds aan verscheidene gansch bijzondere lieden gersten of Meerselsch geschonken had, kon hij zich niet onthouden den jongen man aan te kijken met eene bewondering die aan verbazing grensde. Hij was getroffen door zijn schoon en sprekend gelaat, en den milden ernst die er op uitgedrukt was. Haastig tapte hij een glas bier, stak zijn pijpken op nieuw aan, en verwachtte blijkbaar dat de jonge man de samenspraak zou aanvangen.
- ‘Baas’ zegde deze op onbedwongen toon, ‘men heeft mij den Bonten Os, als eene uiterst goede afspanning aangewezen; zou het niet mogelijk zijn hier voor een paar maanden mijnen intrek te nemen?’
De oude pookte het vuur op, deed een paar felle trekken, en zei: ‘Logement ben ik niet gewoon te geven, Mijnheer; wij hebben wel een groote kamer, maar voor u zal die wel niet goed genoeg zijn.’
- ‘Dit meent gij, mijn beste,’ antwoordde de onbekende uiterst vriendelijk, ‘ik ben overtuigd dat ik het hier zeer goed zal hebben.’
- ‘Een fijn eetmaal kan ik ook niet geven; dat gaat hier maar zoo te goeder trouw: stadsche heeren gelijk gij, Mijnheer, zouden 't hier niet gewend worden.’
- ‘Wel baas,’ hernam de bezoeker, ‘denkt ge dan, dat ik eene koningstafel gewoon ben?.... Hier zal ik zeker een stevig Kempisch maal hebben.
Het ongedwongen, eerlijk gepraat van den reiziger stonden baas Stien aan.
- ‘We zullen zien,’ zegde hij, ‘in alle geval kunt ge dezen avond niet verder gaan. Rosalie, mijne kleindochter, is naar Turnhout, men zal haar morgen met de huivenkar t'huis brengen. Met haar moet ik toch eerst spreken.’
De vreemdeling haalde eene meerschuimen pijp uit den binnenzak, stopte ze vol, de baas reikte hem een brandenden solferstek en vroeg:
- ‘Maar, Mijnheer, als 't niet onbeleefd is u dat te vragen: waarom wilt ge in den winter twee maanden hier in 't midden
| |
| |
der heide komen wonen? Er is hier niets te doen; de jacht i sedert de sneeuw, overal gesloten....’
- ‘Dat zal ik u zeggen, baas,’ antwoordde de jonge man, Stien vertrouwelijk op de knie kloppende, ‘en ge zult niet weinig tevreden zijn. Ge gaat hier eenen ijzeren weg krijgen, van Antwerpen naar Winschoten, met eene vertakking van daar naar Baarle en Turnhout. Ik ben gelast de gronden te meten.....’
- ‘Och, daar heb ik al voor jaren en jaren van gehoord,’ schuddebolde de oude in zijnen gemakkelijken leunstoel; ‘honderd heeren die in den Bonten Os aanstapten, hebben het me verteld; maar ik zal het gelooven als ik het zie.’
- ‘Dezen keer is het zeker’ bevestigde de beambte; ‘er loopen geene twee jaren meer aan, of gij rijdt in een goed uur naar Antwerpen.’
- ‘Dat zou erg genoeg zijn,’ sprak de oude zich achter. 't oor krabbende, ‘ja, als dît zoo voortgaat, zal de beste affaire nog te niet gaan.’
- ‘Zoo heb ik nog niemand hooren spreken’ lachte de jonge man gansch behagelijk; ‘overal waar ik kom, is men blij als ik mededeel dat het dorp welhaast door spoorbanen met de groote steden zal verbonden zijn. Ik ken plaatsen, alwaar, voor dat er een ijzeren weg was, slechts eenige kleine huizekens stonden, welker bewoners armoedig leefden, geboren werden, in 't zweet huns aanschijns werkten, en stierven zonder eigenlijk de wereld gezien te hebben Tegenwoordig zijn het prachtige steden, waar honderden fabrieken aan duizenden menschen nering en brood verschaffen. Dezen zijn beschaafd en onderwezen geworden en weten eerst nu wat het leven is.’
Baas Stien blikte met eene sombere uitdrukking in het knappend turfvuur en schudde droefgeestig het grijze hoofd:
- ‘Gij zijt jong, mijnheer, en daarbij van stiel; doch het is te hopen dat gij met de jaren wijzer zult worden. Jan Van Leliendael,’ zoo ging hij ongemeen ernstig voort, ‘heeft in zijne professiën geschreven, dat de menschen op den duur zóó slim zullen willen worden als God zelf, en dat dàn de wereld
| |
| |
zal vergaan. Ik geloof waarachtig dat de goede man gelijk had. Wie, bliksem, had gedroomd dat wij dat duivelsch ding in de Kempen zouden gezien hebben! Moesten mijn vader zaliger en al de menschen, die ik hier in den omtrek gekend heb, en nu al lang daarboven zijn, terugkomen, zij zouden zeker hunne eigene oogen niet gelooven. Wil ik u ronduit mijn gedacht zeggen, mijnheer, over dat nieuwmodisch ding, dat gij den “vapeur” heet? Als we dàt zullen hebben (en ik begin erg te vreezen, dat ik dat ook nog beleven zal) zullen de menschen, ja, voor “een klein geld” in een goed uur tijds, zonder moeite, in de stad zijn. Die van de stad zullen even gemakkelijk hier en “op een ander” aankomen. Onze jongens en meiskens zullen niet alleen het kwaad uit de stad leeren, men zal het ook van dààr hier invoeren, en aldus jonge en oude menschen na eenige jaren tot in den grond bederven. Dit is het ergste wat ik tegen de ijzeren wegen heb, maar niet het eenige. Tegenwoordig winnen hier in den omtrek honderd menschen stillekens aan, maar eerlijk hun brood, net gelijk hunne oûwkens zaliger. Welnu, al die menschen zijn aan den arme, op den dag dat uw ijzeren weg voltrokken is. Drij voerliê rijden iedere week met eene zware vracht van Winschoten naar Antwerpen, een naar Turnhout en naar Breda; ontelbare kleine pachters verdienen in den winter eenen goeden stuivermet het vervoer van wischhout en kolen; vier keeren per dag rijdt de diligencie over den grooten steenweg, en twee keeren nevens mijne deur. Wat zullen al die menschen gaan aanvangen? Ik spreek nu nog niet van den smid, die met het beslaan der voerlie- en diligenciepeerden half zijn brood wint, noch van de gareelmakers, herbergiers en anderen, die toch ook geerne hunnen kost verdienen... Ja, man, ik zeg het nog, honderd menschen hier zijn aan den arme, die nu deftig door de wereld komen.’
De staatsbeambte vond eene bijzondere pret in den gullen kout van den baas uit den Bonten Os. Wel had hij nog gelezen en hooren zeggen dat sommige menschen de invoering der ijzeren wegen bestrijden, doch hij zelf had er nog nooit zoo eenen ontmoet. Thans had hij er eenen voor zich, die, hoewel
| |
| |
oud en versleten, in zijnen hartstocht tegen de schoonste uitvinding der nieuwere tijden, eene welsprekendheid aan den dag legde, welke hem tijdens dit hondenweer waarlijk goed aan het hart deed. Al spoedig had hij opgemerkt dat er geene kans was den ouden man tot zijne meening over te halen; hij wilde dien echter nog eene wijl op zijn stokpaardje houden; daarom zei hij zeer ernstig:
- ‘Maar baas, de ijzeren wegen hebben juist de tegenovergestelde gevolgen die gij voorziet. Veronderstel dat hier in de nabijheid van den Bonten Os eene statie gebouwd werd, zoudt gij niet denken dat uwe herberg tien keeren méér bezoek zou ontvangen dan tegenwoordig! Nu schrikt de moeilijkheid der reis iedereen af, dàn zoudt ge verwonderd zijn welk groot getal vreemdelingen ge elken zomer zoudt ontvangen. Het masten hout dat nu bijna niets geldt, zou heel in 't kort wel eens zoo duur zijn.’
- ‘Ge zijt er niet, mijnheer, ge zijt er niet,’ lachte de oude, blijkbaar goed gezind. ‘Al de heerkens die uit de stad komen, verteren op den buiten niemendal; ze blijven in Winschoten eten, en logeeren er niet eens. Zij kunnen immers met het grootste gemak 's avonds in één uur terug naar de stad keeren. Ik word dit al gewaar aan den steenweg. Vroeger kreeg ik meer bezoek dan nu; op den aarden weg was de voerman, of hij wilde of niet, verplicht zijn paard in den Bonten Os wat te laten blazen, tegenwoordig stapt al meer dan één mijne deur voorbij. En, 't zal wat schoons zijn, mijnheer, als 't hout niet meer koopelijk zijn zal. Tegenwoordig kunnen de armste arbeiders, die een beetje weten te sparen, alle jaren hun proviseken turf en mutsaard opdoen, wat het hun mogelijk maakt bij een weer als vandaag, aan een warm vuurken te zîtten, - zult gij het als een groot geluk aanzien, mijnheer, als dit niet meer zal kunnen zijn? De bosschen hooren toe aan eigenaars, waarvan velen zoo rijk zijn dat een cent of een frank voor hen hetzelfde is; voor die mannen zal het dus weinig geven of de prijzen verdubbelen, maar voor onze arbeiders, dàt is wat anders. En dan zullen er nog vele koopliê uit de stad rijk mêe worden....’
| |
| |
Hoewel de baas uit den Bonten Os zijne overtuiging met vuur verdedigde, was er geen bittere toon in zijne woorden te bespeuren; ja, hij legde in de ontwikkeling zijner bewijsgronden eene goedmoedigheid, eene gulle vroolijkheid aan den dag, die de hoofdtrekken van zijn karakter waren. Thans was hij beter gezind dan ooit; hij was vast overtuigd zijnen tegenstrever te hebben ‘geklopt’, wiens schoone verschijning en beschaafde manieren hem eenen hoogen dunk hadden ingeboezemd.
Deze kon er nog niet toe besluiten baas Stien van zijn thema te laten afstappen. - ‘Maar, kom eens aan,’ zegde hij, hem met de rechterhand op den schouder kloppende: ‘Indien gij den ijzeren weg in uwe jeugd reeds gehad hadt, zoudt ge toch stellig zoo oud niet geworden zijn zonder iets van de wijde wereld te hebben gezien?...’
Bij deze woorden scheen een elektrieke slag de stramme gestalte van den grijsaard te doortrillen: hij richtte zich op van zijnen zetel, terwijl de jonge man duidelijk eenen traan in zijn oog zag glinsteren. De oude keek een weinig door de smalle vensterschijven de sneeuwjacht aan, die buiten nog hevig woedde, en sprak, terug aan het vuur plaatsnemend:
- ‘Jonge heer, als gij ooit met uwen ijzeren weg zooveel steden zult gezien hebben als ik provinciën zonder dien “à vapeur”, zult ge van de wereld mogen spreken... Zie, op uw enkel woord zijn mijne jonge jaren mij weer voor den geest gekomen; indien gij lust hebt om te luisteren wil ik u daarvan wel iets vertellen.’
| |
III.
Herman Van Dyck, zoo heette de Staatsingenieur, had zeker niet gedacht, toen hij van zijnen Bestuurder bevel kreeg voor een gansch jaar naar de Antwerpsche Kempen te vertrekken, dat hij daar bij zijne aankomst eenen zoo aangenamen avond zou doorbrengen. Zulke zending was door de collegas zorgvuldig op den hals van den jongste geschoven. ‘Een gansch jaar bij onbeschaafde, ruwe menschen doorbrengen,
| |
| |
(zoo heette het op de bureelen) 's avonds geen enkel man aantreffen met wien men een verstandig woord kan spreken, van al de aangenaamheden beroofd blijven die het gezellig verkeer in de groote steden oplevert, dit alles vormde in de oogen der bedienden een baantje dat zij den minsten handelsklerk niet zouden benijd hebben. Dan nog spraken zij van de strengheid van den dienst, die hen verplichten zou van 's morgens tot 's avonds door dik en dun te loopen, met de domste menschen die onder Gods zon loopen overeenkomsten te treffen, en honderd erge zaken die de vertegenwoordigers van het Rijksbestuur in de Kempen te wachten stonden. Neen, dan verkozen zij eenige uurkens in de bureelen door te brengen en ten minste den avond vrij te hebben.
Van Dyck aanvaardde dan ook zijne lastige zending niet zonder eene zekere grimmigheid; doch, hij werd door het Hooger Bestuur rechtstreeks aangeduid, zoodat van geen tegenstribbelen spraak kon zijn.
Welnu, dat enkel uur, welk hij aan den warmen haard, in gezelschap van Baas Stien, had doorgebracht, had hem méer genot verschaft dan hij sedert jaren had gesmaakt. Wel zette Baas Stien eene stelling vooruit, waarover hij niet eens ernstig redetwisten kon, doch het was den beambte onmogelijk te ontkennen dat hij eenen aangenamen prater, een origineel karakter vòor zich had, gelijk hij er tot nog toe te vergeefs had gezocht. Hoewel nog jong en zonder ondervinding wist Van Dyck al lang dat er maar al te veel waarheid ligt in de bewering; dat de spraak aan de menschen gegeven is om hunne denkbeelden te bewimpelen. Hier sprak hij met eenen man die niet wist wat huichelen was, en wiens hart hem op de tong lag. Daarbij deed het hem - die in zijne moeielijke, afgetrokken studiën tot moê wordens toe, de weldaden der toepassing van den stoom op de nijverheid, bestudeerd had - recht goed, deze weldaden door eenen grijzen pachter uit een verloren hoeksken der Kempen met vuur te hooren bestrijden, en dat met zeer eigenaardige bewijsredenen.
Hij kon zich niet onthouden den verteller onophoudelijk in het aangezicht te kijken. Stien's gelaat was geweldig
| |
| |
ingekrompen en met ontelbare rimpelen doorkliefd. Zijn grijze oogjes stonden geene seconde stil, als vuurkooltjes keken zij den jongen man aan, en bewezen den stedeling, zoo wel als de diepovertuigde toon van den ouderling, dat deze waarlijk meende wat hij zei. De mond van den grijsaard was groot, en de onderlip afhangend, zoo dat het hem bij al dat spreken, uiterst moeielijk was zijne pijp aan te houden. Stien wilde echter het genot van den tabak niet lang missen: den eenen solferstek stak hij na den anderen aan, en daar zijne handen fel bibberden, en hij soms voortvertelde zonder aan aansteken te denken was de vlam al eens tot aan de vingers eer hij de pijp in den mond stak.
Hij trok de wollen slaapmuts tot in den hals, pookte het vuu op, stak zijn smokkeltje langzaam, goed aan, en begon:
‘De Bonte Os, Mijnheer, zag er voor tachtig jaren, wanneer ik ter wereld kwam, juist uit als tegenwoordig. Mijne ouders wonnen er goed den kost, hadden niets gezien van de wereld; toch waren ze zoo gelukkig als iemand. Een enkel ongeluk overkwam hun gedurende hunnen langen levensloop, maar zulke rampen beleven ook tegenwoordig geene menschen meer. Ik moest voor Napoleon optrekken!’
Het uitspreken van dien naam bracht eene onbeschrijfelijke uitwerking op het wezen van den zoo vroolijken man te weeg. ‘Napoleon!’ herhaalde hij, ‘waar zijn de menschen, die tegenwoordig zulken man nog kunnen zien? Neen, ge moogt duizend jaar oud worden, de wereld doorreizen met uwe ijzeren wegen, - bij Napoleon vergeleken zijn al de groote mannen, die men u aanwijzen zal, maar wassen poppen, meer niet!’
‘En ik had hem al gezien toen ik nog jonger was dan gij nu. Ik geloof dat hij in zijn leven drij keeren te Antwerpen geweest is... Napoleon! Er waren er vele die tien, twaalf uren verre te voet aflegden om later te kunnen zeggen dat ze Napoleon gezien hadden.
Ik had het geluk hem reeds in 't jaar 1808 te zien; ik was toen zoowat zestien jaar oud. 'k Weet het nog heel goed: de officieren van de Marine gaven den Keizer op 't Groen
| |
| |
Kerkhof te Antwerpen een banket. Hij sprak daar zoo vertrouwelijk als ware hij “l'Empereur” niet geweest. Napoleon was toen nog jong, mager en geel in zijn gezicht... In dat jaar heb ik in Antwerpen nòg iets gezien: op de Kasteelplein moest er een galeislaaf, gelijk er duizenden aan de “scheepstimmerwerf” werkten, onthoofd worden. Al de ongelukkigen waren er tegenwoordig, twee aan tweegebonden. Verscheidene regimenten soldaten stonden daar allen in 't geweer, en er werd bevolen iedereen neer te schieten die één woord zou durven spreken!
In 't jaar elf moest ik optrekken. Hoe mijn vader, moeder en zusters schreiden zal ik u niet zeggen. Geenen dag heb ik gedurende mijne lange dienstjaren dit afscheid vergeten, en het heeft me geen kwaad gedaan; ik verzeker het u.
Al de jongens van mijnen ouderdom uit deze streek werden door den meier van Turnhout naar Antwerpen gebracht, waar ons eene compagnie soldaten wachtte. Wij gingen te voet naar Mechelen, Leuven, Namen, Arlon, Metz Straatsburg, waar onze dépôt was. Onderweg hadden we de exercitie al geleerd. Ik werd bij de Chasseurs de la Garde ingelijfd en stak met een heel groot leger den Rijn over.. Gedurende onze veldtochten in Duitschland en Rusland heb ik verscheidene brieven van mijne zuster ontvangen; zij was eene der weinige vrouwen uit de Kempen die in dien tijd lezen en schrijven konden. Drij maanden na mijn vertrek schreef ze mij dat niets akeliger was dan 't bijwonen der Hoogmis in de Kempische dorpkerkjes. Men zag er slechts kinders, vrouwen en grijsaards. Buiten de gebrekkelijken kon men in Merrem, Vierseghem of Zandeghem geene drij jonge mannen in de kerk tellen. En dan, de veldarbeid: de aarde scheen te vragen dat men haar zou bewerken en bezaaien, doch er waren geene handen. Men zag grijsaards en kleine knapen, die 't beproefden den zwaren ploeg te drijven, maar hunne handen waren te zwak voor den onvruchtbaren grond van deze streek, zoodat er soms in jaren geen oogst ingehaald werd, die mocht gerekend worden.
Een anderen keer schreef zuster me meer bepaald
| |
| |
over ons huishouden. Zij meldde mij dat, ze door onpasselijkheid verplicht geweest was, 's nachts te twaalf ure op te staan, en dat ze Moeder in den donkere met uitgestrekte armen voor het groot kruisbeeld in de keuken neergeknield gezien had. Dit deed moeder alle nachten, en hoe weinig hoop vader en zuster hadden, mij, hunnen eenigen zoon, weder te zien, twijfelde ze er geen oogenblik aan, of het beeld had haar verzekerd, dat ik haar zou teruggegeven worden, dat mij geen leed in den oorlog deren zou. - En wonder was het toch, dat ik aan duizend gevaren ontsnapte, terwijl de meeste mijner kameraden honderd uren van hier begraven liggen. Nelis Van Aerd zag ik in de Beresina verdrinken, Sander Raevels, dien iedereen te Winschoten kent, stond naast mij in 't gelid toen zijn been afgeschoten werd. Ja ge kunt het hem nog vragen of 't niet waar is, dat ik hem, terwijl de kogels rond onze ooren floten, mijne veldflesch reikte en van het slagveld droeg? - Van Winschoten zijn er zeven en twintig jongens naar het ‘Groote Leger’ vertrokken, en daarvan kwamen er negen ongedeerd naar huis; van de zeven van Vierseghem zag men geenen enkelen terug, evenmin als van de vier van Meerselheim en de drij van Poppel... Gij hebt misschien al veel over de veldslagen gelezen, die wij geleverd hebben, maar men moet die hebben gezien om zich zoo iets voortestellen! Ik vertel u daar niets van, het zou te lang duren, want het voornaamste bestaat in de kleine dingen die men in de boeken verzwijgt.
‘In 1815 ben ik heelhuids te huis gekomen, waar al de leden mijner familie nog in de beste gezondheid waren. Vijf jaren later trouwde ik, maar geluk mocht ik weinig in mijn huwelijk genieten; in 't jaar dertig stierf mijne vrouw zaliger. Al mijne kinders heb ik zien sterven, en op mijnen ouden dag zou ik alleen zijn in de wijde wereld, indien mijn jongste zoon zaliger mij geene dochter achtergelaten had. Deze past mij tegenwoordig op; ze heeft me beloofd zoolang bij mij te blijven als ik leef, en het was niet eens noodig dit te beloven' want ik ben haar alles op de wereld....’
De grijsaard had zich door den stroom zijner herinneringen
| |
| |
laten meêslepen. Hij bemerkte het, zag den heer Van Dyck mild in de oogen, en sprak: ‘Dat zijn van die dingen, mijnhee die men niet aan iedereen kan vertellen; gij verstaat mij, gij die er zoo deftig, zoo verstandig uit ziet, zult dit verhaal van den eenvoudigen Kempenaar niet belachelijk vinden. Gij zult nu ook wel begrijpen dat ik in mijn leven al nieuwigheden genoeg gezien heb, en niets vuriger verlang dan op mijnen ouden trant de weinige jaren door te brengen, die ik nog te leven heb. Aan heel den omtrek, aan al de vrienden die ik dagelijks zie, ben ik zoodanig gewend. dat het mij waarlijk spijten zou die nog te zien veranderen. Uw ijzeren weg zou zeker al onze oude gewoonten, ons gerucht leven over boord smijten en dàárom wensch ik uit den grond van mijn hert dat hij toch zoolang wegblijft tot ik... bij mijne ouders zal zijn.’
Van Dyck was door deze eenvoudige, openhartige taal diep geroerd; hij bleef met wijdgeopende oogen op de gloeiende turven blikken, zonder eene enkele aanmerking te maken op het verhaal van Baas Stien.
- ‘Men zal Rozeken zeker niet laten vertrekken hebben,’ zei de oude man, ‘het weér is toch waarlijk te slecht ook.’ Hij riep de meid, die eenige boterhammen van het smakelijk mikken brood sneed, eene versch aangesneden hesp ophaalde en de koffie opschonk. Van Dyck genoot aan dien eenvoudigen disch, in gezelschap van den ouden Baas Stien, den lekkersten maaltijd zijns levens. Beiden rookten nog eene pijp; de jonge man wist op zijne beurt de aandacht van den ouden Kempenaar door zijne leerrijke, aangename samenspraak meer dan een uur te boeien, zoodat de klok reeds tien ure geslagen had, toen de waard zijnen gast naar dezes slaapkamer voorlichtte.
Het was een groote, vierkante kamer, waar behalve eene ouderwetsche kas, een half dozijn stoelen met eene eiken tafel en eene groote alkove de eenige meubeleering uitmaakten. Aan de wanden hingen groote koeketels, welke even als alles in deze kamer, van reinheid fonkelden.
Nog wat vermoeid van de lange voetreis door de sneeuw- | |
| |
vlaag, doch aangenaam gestemd door hartelijke samenspraak met Baas Stien, en de overtuiging dat hij zich in het huis van brave, eerlijke lieden bevond, stapte hij in de warme legerstede, waar hij ondanks het geschuifel van den storm in het woud, weldra genoegelijk insliep.
(Wordt voortgezet.)
|
|