| |
| |
| |
Mijnheer Landert.
Een schetsje uit het kantoorleven.
Vele jaren is het reeds geleden, dat ik met vader de reis naar Antwerpen aanvaardde, om op het kantoor van den heer Van Geelbergen - destijds een der voornaamste Antwerpsche kooplieden - eene plaats te gaan bekleeden. En toch staat die vroege Aprilmorgen mij nog immer zoo helder voor den geest. Het was een dier prachtige dagen, waarop de natuur voor het eerst schijnt te ontwaken, en onder de zacht koestesterende stralen der lieve lentezon als het ware met een nieuw leven wordt bezield.
Toch was de bekoorlijke aanblik der groenende velden volstrekt niet in staat mijnen geest een oogenblik af te leiden van de zwaarmoedige denkbeelden, die hem thans geheel vervulden: Dat ik zoo treurig gestemd was, zal vermoedelijk wel niet veel bevreemding wekken, wanneer men weet, dat ik toen eerst sedert weinige maanden uit het college van D.... was te huis gebleven en reeds met mijne makkers voor den nakenden zomer zulke heerlijke wandelplannetjes had gevormd, waaraan, helaas! nu zoo jammerlijk de bodem werd ingeslagen.
Mijn gemoedstoestand werd er ook maar niet beter op, toen ik begon te denken, hoe recht prettig en genoeglijk ik het sedert mijne tehuiskomst in de ouderlijke woning steeds had gevonden, inzonderheid wanneer wij 's avonds allen in onze ruime woonkamer gezellig bijeenzaten. Onder vroolijk gekeuvel, of ook al eens bij zang en pianospel, vloog de tijd als onopgemerkt voorbij.
Nochtans had ik het niet durven wagen, daarvan aan vader ook maar een enkel woordje te reppen; ik wist zeer goed dat, in eene ernstige zaak als het hier gold, ik bij hem met dergelijke ‘flauwigheden’ - zóó zou hij het geheeten hebben - maar niet aan boord hoefde te komen. Ofschoon
| |
| |
hij van zijne kinderen zielsveel hield, was hij er echter de man niet naar om, wanneer hij met het oog op hunne toekomst een of ander besluit dacht te moeten nemen, zich door de bedenking, dat hun dit wellicht minder aangenaam zou vallen, daarvan af te laten brengen.
Daarenboven was ik ten volle overtuigd, dat vader, zoo hij slechts de ingeving van zijn liefderijk hart had moeten volgen, me stellig oneîndig liever bij zich te huis zou hebben gehouden. Maar al is men ook niet onbemiddeld, toch heeft het heel wat te zeggen, vier zoons en drie dochters te moeten verzorgen! Onder zulke omstandigheden zal 't wel zeer natuurlijk voorkomen, dat men al eens de stem des harten tot zwijgen brengt, om nog enkel naar die der rede te luisteren.
Dat alles ligt mij nog zoo versch in 't geheugen, dat ik bijna niet zou kunnen gelooven dat die Aprildag reeds zóó lang voorbij is, indien niet mijn jongste zoon - een blondlokkige zevenjarige knaap, die het hier aan mijne zijde zoo druk heeft met zijn prentenboek - mij door zijne tegenwoordigheid alleen overtuigde dat op dien morgen reeds duizenden anderen zijn gevolgd. Aan die herinneringen uit mijne jeugd paart zich overigens immer het aandenken van Mijnheer Landert, die reeds vóór vele jaren is gestorven, maar wiens naam nog steeds met een gevoel van dankbare genegenheid door mij wordt herdacht.
***
Toen de heer Van Geelbergen, wiens eerste klerk hij was, mij aan hem had voorgesteld, won hij al dadelijk mijne achting en mijn vertrouwen, door den hartelijken toon, waarop hij het woord tot mij richtte, en door de blijkbare belangstelling, waarmede hij, toen wij eenige stonden later reeds in druk gesprek waren, naar het soms vrij beuzelachtig gesnap van eenen twintigjarigen schoolknaap luisterde.
Aan zijne vriendelijke, - ik zou bijna mogen zeggen ‘vaderlijke’ bezorgdheid, mocht ik het dank weten, dat ik al spoedig met het kantoorwerk vrij goed vertrouwd raakte, en dat ik het leven onder vreemden, waarvan ik me vroeger
| |
| |
zulke akelige schrikbeelden had voorgesteld, thans zoo erg ondraaglijk niet meer begon te vinden.
Zonderling mocht het echter heeten, dat die man, welke zich ook jegens den anderen kantoorbediende zoo vriendelijk en dienstvaardig toonde, er nooit toe over te halen was eens met ons te gaan wandelen, of aan het eene of andere buiten-partijtje deel te nemen. Zelfs toen we het volgend jaar bij gelegenheid van 't naamfeest van onzen patroon, - den maandag van Sint-Jobskermis - vrijaf hadden gekregen, mochten wij, ondanks ons krachtig en herhaald aandringen, er toch niet in gelukken Mijnheer Landert met ons naar die van ouds door de Antwerpenaars zoo druk bezochte wandelplaats te krijgen.
Ware niet zijn voortreffelijke inborst en vooral zijne trouwe genegenheid ons bijna dagelijks gebleken, misschien hadden wij hem eindelijk wel als eene soort van menschenhater beschouwd, des te meer daar hij er maar heel weinig scheen op gesteld te zijn buiten het kantoor met ons in aanraking te komen. Zoo kwam hij in een tijdsverloop van bijna twee jaren te nauwernood zes- of zevenmaal ten mijnent, en nòg waren die bezoeken als iets gansch ongewoons bij hem aan te merken, want bij den anderen klerk zette hij nooit den voet.
Nooit werd iemand ten zijnent verzocht, en in dat opzicht maakte hij zelfs voor mij geene uitzondering. Meermalen deden er zich omstandigheden voor, die het niet dubbelzinnig bewijs leverden, dat Landert het zich tot een vasten regel had gesteld, niemand bij zich aan huis toe te laten. Zoo gebeurde het wel eens dat ik, na kantoortijd, een eindje wegs met hem meeliep, en dat we zóo op de Oude Koornmarkt kwamen, waar hij in eenen ellegoedswinkel een kwartier bewoonde; maar bij zoodanige gelegenheid wist hij nog altijd een of ander voorwendsel te vinden, om me toch niet, al ware 't maar beleefdheidshalve, te moeten uitnoodigen, even bij hem binnen te komen.
Eene andere zonderlingheid, die met die zucht naar afzondering denkelijk in nauw verband stond, kon ik vrij dikwijls
| |
| |
bij hem waarnemen. Niet zelden gebeurde het dat hij te midden van een gesprek, hetwelk hij door zijne geestige zetten en schrandere opmerkingen steeds zoo voortreffelijk wist gaande te houden, eensklaps zijne rede afbrak en met strakken vochtigen blik doelloos voor zich uit begon te staren; over 't voorhoofd toog hem dán eene donkere wolk, waardoor zijne gelaatstrekken eene ongemeen stroeve, bijna spijtige uitdrukking kregen, die scherp afstak bij de innemende goedaardigheid, welke er anders zoo duidelijk stond op te lezen.
Blijkbaar was het, dat hem op zulk oogenblîk gedachten door het hoofd woelden, die zijn gemoed hevig folterden. Dat hierdoor mijne belangstelling en - laat ik het maar vrijmoedig bekennen - ook mijne nieuwsgierigheid werd gaande gemaakt, valt licht te begrijpen. Maar welke moeite ik mij ook gaf, toch gelukte het mij niet, omtrent de aanleìding tot die plotselinge gemoedsaandoeningen iets met zekerheid te vernemen.
Karel Vlinders - de tweede klerk - hield immer bij hoog en laag staande, dat de oorzaak van Landerts zielelijden niets anders was dan... liefdeverdriet. Volgens hem was Mijnheer Landert sinds lang verliefd, en, daar nu zekere hinderpalen het van stapel loopen van zijn huwelijksbootje voortdurend in den weg bleven liggen, was zijne houding heel natuurlijk.
Deze meening vond echter bij mij niet den minsten toegang. Het kwam me al vrij onwaarschijnlijk voor dat een ernstig man als Mijnheer Landert zich op zijnen leeftijd - de vier kruisjes had hij reeds achter den rug - nog zoo dol zou gaan verlieven, en zich aan de wederwaardigheden, die hij daarbij ondervond, zóóveel zou gelegen laten, dat hij alleen dààrom aan de genoegens des levens stelselmatig zou willen vaarwel zeggen. Daarenboven was het mij niet onbekend dat Karel, die overigens een beste jongen was, vrij dikwijls een beetje den spotvogel uithing, en dat hij eene gelegenheid om zijne uien aan den man te brengen, steeds ongaarne liet voorbij gaan.
| |
| |
***
Nooit misschien ware ik met de aanleiding tot Mijnheer Landert's buien - zooals we op het kantoor zijne vlagen van zwaarmoedigheid noemden - bekend geworden, indien niet eene schijnbaar onbeduidende omstandigheid mij hierbij zeer doelmatig was te stade gekomen.
Op een stikheeten Julinamiddag kwam ik uit Borgerhout terug, waarheen ik na kantoortijd in de frissche buitenlucht eenige verademing was gaan zoeken. Reeds begonnen er groote regendroppelen te vallen en een dof gerommel in de verte kondigde aan dat er een onweêr in aantocht was, zoodat ik het raadzaam vond wat sneller door te stappen. Eensklaps werd ik op het Kipdorp vrij onzacht tegen den arm gestooten door iemand, die nog meerder haast had dan ik. En tot mijne bevreemding herkende ik... mijn ouden vriend Mijnheer Landert.
Daar het thans sterker begon te regenen, achterhaalde ik hem spoedîg en bood hem aan, hem met mijn regenscherm tot aan zijne woning te vergezellen. Na eenig tegenstribbelen, waaronder hij maar altijd bleef doorloopen, liet de man zich eindelijk gezeggen.
Juist kwamen we aan zijn huis, toen het onweêr nu eerst in al zijne woede uitbarstte. Ik wilde hier van hem scheiden; maar nu gunde mij zelfs den tijd niet een enkel woord te zeggen, vatte mij bij den arm en duwde me zachtjes naar binnen, met verzoek dat ik thans maar liefst alle plichtplegingen achterwege zou laten.
Hij bracht mij op de eerste verdieping in eene keurig gestoffeerde kamer, waar hij me vrij lang alleenliet, zoodat er mij wel niet anders te doen overbleef dan den tijd zoo goed mogelijk met het beschouwen van het huisraad door te brengen. - Eene groote glazen stolp, op de schoorsteenplaat nam alras geheel mijne aandacht in. Niet dat zij in vorm of omvang iets ongewoons vertoonde, maar wat dààr onder glas tegen 't stof beschut lag, behoorde - naar de algemeene opvatting althans - juist in geene ontvangkamer tehuis. Naast een
| |
| |
van kleur verschoten immortellenkransje, lag daar, op een blauw fluweelen kussentje, eene insgelijks half verschoten photographie.
Hoe het nu eigenlijk kwam, weet ik niet, maar dadelijk ontstond in mij de gedachte dat die krans en dat portret misschien wel in eenig verband konden staan met Mijnheer Landert's zonderlinge levenswijze... Ik had er wel gaarne iets meer van geweten, en trachtte, voor zooverre dit in de halve duisternis mogelijk was, die dingen wat nauwkeuriger op te nemen. Deze nieuwsgierigheid zal men mij nu toch, naar ik vertrouw, niet al te euvel opnemen. Nog niet zoo geheel lang was ik toen de kinderschoenen ontwassen, en voor vrouwen en kinderen geldt toch vaak de verschooning dat bij hen nieuwsgierigheid eene soort van aangeboren kwaal is.
Dat het een vrouwenportret was, kon ik gemakkelijk onderscheiden; moeielijker ging het echter te ontdekken of zij, wier afbeeldsel daar voor mij lag, jong of oud was. Onder het portretje lag een beschreven strookje papier en daarop een zilveren ringetje. Van het schrift kon ik enkel den naam Maria ontcijferen.
Zou Karel Klinkers dan toch waarheid hebben gesproken? dacht ik... Nog stond ik mij in gissingen te verdiepen, toen Mijnheer Landert de kamer weër binnentrad. Het was hem gemakkelijk aan te zien dat hij onder den druk eener hevige gemoedsaandoening verkeerde: aan het zenuwachtig trillen zijner lippen en het fronsen van zijn voorhoofd was het duidelijk te bespeuren dat hij zich geweld aandeed om niet in tranen los te barsten. Een droevige glimlach voer hem over 't gelaat, toen hij bemerkte hoezeer de glazen stolp mijne aandacht hield geboeid.
Ik zeide hem dat ik hem thans niet langer tot last wilde strekken, daar het onweder nu toch aan 't afnemen was. Hij wilde daarvan echter niets hooren en met onroerde stem verzocht hij mij den avond met hem door te brengen. Zijn hart was zoo vol, zegde hij, dat hij eene onweerstaanbare behoefte gevoelde om het voor eenen vriend uit te storten. Getroffen als ik was door den bijna smeekenden toon zijner
| |
| |
woorden, en tevens een weinig gevleid door dat onverwachte blijk van vertrouwen, moest ik wel aan zijnen vriendelijken aandrang toegeven.
Nadat ik tegenover hem was gaan zitten en hij zijne aandoening eenigszins had bedwongen, begon hij een verhaal, dat, ofschoon hij het nu en dan eens moest onderbreken om zijne tranen den vrijen loop te laten, hem blijkbaar een pak van het hart nam.
***
- ‘Mijn vader, “zoo begon hij,” was hoefsmid in een dorp van het Land van Waas. Hoewel hij van den vroegen morgen tot den laten avond onverpoosd aan het arbeiden was, hadden ziekten en andere tegenspoeden zijne zuur verdiende spaarpenningen nooit tot een beduidend sommetje laten aangroeien. Mijne twee zusters waren beiden door eene slepende ziekte ten grave gebracht, en moeder had een zoo uiterst teeder gestel, dat zij gansch buitengewone zorgen behoefde. Daarenboven hadden mijne brave ouders zich vrij kostbare uitgaven getroost om mij, eene voor mijnen stand uitermate verzorgde opvoeding te verschaffen.
Ik kon zoo wat negentien jaar oud zijn, toen ik met den aanvang der zomervacantie de kostschool voor goed verliet. Nu dacht ik niet anders of ik zou me thans aan 't werk moeten zetten, om vaders ambacht zoo spoedig mogelijk grondig aan te leeren. Verscheidene weken gingen echter voorbij, zonder dat vader of moeder er een enkel woordje over spraken.
Moeder scheen het zelfs met leede oogen aan te zien als ik in de smidse nu en dan al eens een handje hielp. Bijna telkens ik me daar bevond, kwam ze mij roepen, om mij de eene of andere boodschap op te dragen. Zoo moest ik nu soms in ééne week wel drie vier malen naar het naburig stadje om waren voor haar winkeltje, of kleinigheden, die ik heel goed wist dat zij niet zoozeer noodig had, te gaan halen.
Hoe gaarne ik ook zou geweten hebben, wat men nu toch eigenlijk met mij voorhad, wilde ik er toch niet naar
| |
| |
vragen, - want dat vrij en onbezorgd leventje vond ik juist zoo onaangenaam niet!
Het was, geloof ik, op den laatsten Zondag van September. We hadden het middagmaal gebruikt en moeder nam de tafel af. Vader had zijne pijp aangestoken, maar maakte echter volstrekt geene haast om heen te gaan. Dat verwonderde mij: want sedert lang was het bij hem eene vaste gewoonte, elken Zondag na den noen, met onzen buurman den kuiper in “Den Gouden Leeuw” een partijtje te gaan smousjassen.
Ik had met mijne makkers afgesproken om in den vroegen namiddag naar de kermis van een naburig dorp te gaan. Reeds lang stond ik op heete kolen, daar ik niet gaarne het uur, waar op ik hen moest gaan vinden, zou laten verstrijken. Toch kon ik er maar niet toe besluiten om te vertrekken, want ik had als een voorgevoel dat er vader iets op 't hart lag wat mij aanging.
Ik was even in het opkamertje naast de keuken gegaan, toen ik hem eensklaps tot moeder hoorde zeggen:
- “Anna”, mij dunkt dat onze jongen nu toch van de vermoeienissen der studie al wel genoeg zal zijn uitgerust. Dat leegloopen zou dienen een einde te nemen. In zijn eigen belang zou Willem moeten beginnen de handen uit de mouw te steken, anders mocht hij wel eens de lust tot den arbeid geheel verliezen.’
- ‘Zóó meen ik het ook, “antwoordde moeder” 't Is vast niet goed dat jongelieden hunnen tijd zoo maar blijven verluieren.’
- ‘Waarlijk! dàt hoor ik gaarne, vrouw. Ge weet dat Jan de dragonder ons met den Mei verlaat, om bij zijne dochter in Zele te gaan wonen. Ik zou dus naar 'nen anderen knecht moeten uitzien. Kreeg nu intusschen onze Willem maar eens voorgoed het schootsvel aan 't lijf, dan zou ik het ook met hèm wel kunnen klaren.’
- ‘Maar Cies, waar zijn nu toch uwe zinnen, man?’ riep moeder uit. ‘Onze zoon, wiens schoolliggen ons zóóveel geld heeft gekost, zou smid worden?’
| |
| |
- ‘Nu ja, vrouw, vindt ge dat dan zoo wonderlijk? Heb ik niet altijd gezegd dat mijn zoon mij eens zou opvolgen in de smidse? Mijn vader en grootvader waren ook smid, en ge zult toch niet zeggen dat ons ambacht niet fatsoenlijk genoeg is voor onzen Willem?
- ‘Zeker niet man, maar ge moet toch met mij bekennen dat er met al dat slaven en zwoegen juist geene schatten te verdienen zijn. Daarbij, er is nog eene àndere reden, waarom ik onzen jongen niet gaarne smid zag worden. Ge weet dat onze twee dochters zijn uitgeteerd; indien Willem ook eens door het harde werk de ziekte kreeg, zouden we het ons niet eeuwig moeten verwijten?
- ‘Hoe kunt ge u toch al die gekheden in het hoofd zetten? Onze zoon zou te zwak zijn?... Maar 't is een boom van 'nen jongen! Ge hadt het moeten zien, hoe fiks hij er verleden week op loshamerde. Vraag het eens aan den kuiper, hij stond er bij.’ Dat is jandorie! een kerel, die merg in de pijpen en spieren in 't lijf heeft! zei hij, en de kuiper had gelijk... Zie, dat kan ik nu toch van u niet recht begrijpen. Straks waart ge 't met mij eens dat Willem zich aan den arbeid moest gewennen, en nu... Of hebt ge misschien iets beters voor hem in 't oog?’
- ‘Ik houd nòg staande dat hij zijnen tijd niet mag blijven verbeuzelen; maar moet hij daarom juist een ambachtsman worden? Waarom zou Willem niet trachten met zijne geleerdheid in de wereld vooruit te komen? Zie, daar hebt ge onzen gemeentesecretaris; hij is de zoon van eenen armen klompenmaker, en omdat hij eene nette hand schreef, kwam hij op 't kantoor van den notaris Van Welen zaliger. Hij had niet, gelijk onze Willem, vier jaar “school gelegen,” en toch heeft hij het zoover weten te brengen, dat hij thans als zaakwaarnemer sedert lang al zijne schaapjes op 't droge heeft.’
- ‘Ge meent toch zeker niet dat de zoon van baas Landert een pennelikker moet worden?... Ja, vrouw, 't is waar dat de secretaris heel veel geluk heeft gehad, maar men vindt zoo alle dagen geen oude notarissen, die hunnen klerk niet alleen zooveel mogelijk al hun werk overdoen, maar hen
| |
| |
daarbij nog in hun testament gedenken! Geloof mij, vrouw, zulk eene kans is raar. En kan Willem als smid juist geene rijkdommen vergaren, toch kan hij gelijk wij ordentelijk aan zijn brood komen.’
- ‘Hier op 't dorp zou het nu wel niet mogelijk zijn hem eene goede plaats te vinden, maar waarom zou hij dat niet in de eene of andere stad gaan beproeven? In Antwerpen bij voorbeeld, waar Onkel Jansens woont. Dààr is meer kans iets te vinden wat hem lijkt.’
- ‘Niet zooveel misschien, als ge wel denkt, Anna. Toch geene plaats, waarvan hij zou kunnen leven... Maar ja, 'k zie wel wat het is: als gij naar de stad gaat, en daar al die heertjes ziet naar hun kantoor gaan, dan beeldt ge u waarachtig in dat die “fieskens” zich zoo maar in 't goud wentelen! Maar ge zoudt aardig opkijken als ge eens bij hen aan huis kondt komen: schraalhans is er dikwijls keukenmeester. Neen, vrouw, 't is onnoodig er langer over te praten: nooit zal mijn zoon kantoorklerk worden.’
‘Met deze woorden stond vader op, kreeg zijnen stok en ging de deur uit.
‘Nu gebeurde het juist eenige dagen later, dat een jongen uit het dorp, dien men sinds lang dood waande, er eenige dagen kwam doorbrengen. Jan van den molenaar - zooals men hem in de wandeling placht te noemen - had altijd als een onverbeterlijke losbol bekend gestaan. Zijn oude oom, bij wien hij was groot gebracht, had hem te vergeefs hier en daar op een ambacht gedaan. Nergens kon Jan het uithouden. Hij was niet in de wieg gelegd om handwerksman te worden, zei hij altijd. De goede oom, die niet meer wist wat met den knaap aanvangen, had meer dan eens hoofdschuddend de vrees te kennen gegeven, dat die kwajongen misschien nog wel op een schavot zou om hals raken. Op zekeren morgen had Jan het dorp verlaten, en sedert dien had hij in een tiental jaren jaren taal noch teeken gegeven.
Geen gering opzien baarde dan ook zijne onverwachte aankomst, want die slordige guit, welke vroeger bijna altijd met gescheurde kleeren liep, was thans ‘een mooie men- | |
| |
heer’ met deftige zwartlakensche jas, glimmenden zijden hoed en zwaren gouden horlogeketting. Hij was, zoo vertelde men, commies in een grooten lakenwinkel te Brussel, en eerlang zou hij daar een aandeel in de zaak krijgen. Zelfs had hij aan den zoon van den ontvanger in vertrouwen medegedeeld, dat men er zich niet moest verwonderen, indien men den eenen of andesen dag op het dorp vernam dat hij met de dochter van zijnen patroon getrouwd was. Piet Heffinck, de zoon van den pachter der kasteelhoeve, had met eigen oogen gezien hoe Jan in ‘De Kroon’ een goudstuk had in betaling gegeven, met dezelfde voorname onverschilligheid, waarmêe de burgemeester, na het drinken van zijn borreltje, nen kluit op de toonbank wist te werpen!
Voor moeder Landert was dit natuurlijk koren op den molen. Indien het toch eenen jongen als Jan, die op verre na niet zoo geleerd was als haar Willem - zoo geheel voordewind was gegaan, hoeveel gemakkelijker, meende zij, zou het mij niet vallen fortuin te maken.
‘Vader liet zich echter niet zoo gemakkelijk overtuigen. Nooit zal mijn zoon kantoorklerk worden,’ had hij gezegd, en hij wilde zijn woord houden. Ook vertrouwde hij niet veel al die mooie praatjes van Jan; dat zou hij eerst altemaal zelf moeten zien, eer hij 't geloofde. En wat dien gouden horlogeketting en die fraaie kleeren aanging, was hij niet gansch ongenegen te denken, dat die niet eens betaald waren: in de geheele zaak zag hij enkel bluf en oogenverblinding.
‘Aanvankelijk hield ik het met vader, daar ik toch ongaarne mijne vroolijke dorpsmakkers zou verlaten hebben - en vooral mijn lief buurdochtertje, Mietje van den bakker, een meisje met een gezichtje als een engel en een hart van goud. Van in den kindertijd reeds beminden wij elkaar, en op de laatste kermis had ik haar met mijn spaargeld een zilveren ringetje gekocht, waarbij wij elkander eeuwige trouw hadden gezworen.
Van lieverlede nochtans kreeg ik zin om naar stad te gaan wonen. De gouden ketting en het mooie pak van Jan speelden me gestadig voor den geest en ik zag reeds in mijne
| |
| |
verbeelding hoe ik eens aan 't hoofd eener uitgebreide handelszaak zou staan: hoe ik op zekeren morgen in een rijtuig, met twee flinke paarden bespannen, in ons dorp zou komen aanrijden, om er mijn bruidje naar het altaar te voeren!...
‘Toen vader bemerkte dat ik met moeders plannen zoo volkomen instemde, gaf hij ten slotte aan haar verlangen toe, - op voorwaarde dat ik niet in de woelige hoofdstad, waar voor jonge lieden zoovele gevaren te duchten waren, maar wel te Antwerpen mijn geluk zou gaan beproeven.
‘Niet lang daarna mocht moeder er in gelukken mij in de Scheldestad op een handelskantoor eene plaats te vinden. Mijne jaarweddde was intusschen lang niet toereikend voor mijn onderhoud, en zonder het geld dat mijne ouders mij geregeld zonden, had ik stellig broodgebrek moeten lijden. Trouwens, al loopt een klerk ook soms met eene hongerige maag, toch dient hij de eer van het huis, waar hij werkt, behoorlijk op te houden. Dààrom mag hij niet al te nederig gehuisd zijn en mag hij zich vooral nooit anders dan in eene onberispelijke kleeding op straat of op 't kantoor vertoonen.
***
‘Ettelijke jaren verliepen. Mijne ouders waren intusschen gestorven, en mijn loon bleef nog immer zoo karig, dat ik, om rond te kunnen komen, mijn gering erfdeeltje nu en dan moest aanspreken. Van een huwelijk met mijne verloofde kon intusschen nog maar altijd geene spraak zijn, hoe vurig ik ook naar het oogenblik snakte, waarop mijne innigste wenschen eindelijk zouden vervuld worden; - want al werd nu ook mijne jaarwedde verhoogd, toch was ik nog niet in staat alleen in de kosten eener huishouding te voorzien.
‘Hoe dikwijls benijdde ik niet onwillekeurig den schoenmaker, die daar tegenover mijne kamer in een schamel huisje woonde, en die, ofschoon hij om voor zijn talrijk gezien den kost te winnen, de geheele week hard moest werken, toch altijd onder den arbeid zoo blijmoedig zingen kon? Hoe gaarne had ik mijn lot verruild tegen dat van dien armen ambachtsman, die in zijnen nederigen stand, toch het onschatbaar
| |
| |
geluk mocht smaken, zijn leven te stijten aan de zijde van haar, die hij eens zijne liefde schonk!
‘Had moeder het nu kunnen aanzien hoe al hare schoone luchtkasteelen in rook waren vergaan, hoe zou zij het niet betreurd hebben dat zij zoozeer had vastgehouden aan een ontwerp, waarvan de verwezentlijking mij zooveel leed berokkende! Nooit echter zou ik op het denkbeeld zijn gekomen haar ook maar in de geringste mate verantwoordelijk te stellen voor de heillooze gevolgen, welke het doordrijven van heur plan na zich sleepte. De goede ziel had het alleen voor mijn welzijn gedaan.
‘Niet weinig troostte mij echter de voorbeeldige trouw van het brave Mietje. Om mijnentwege had zij reeds verscheidene allervoordeeligste aanzoeken van de hand gewezen, en ofschoon het haren ouders vast niet naar den zin was dat Maria aldus de voorkeur gaf aan een armen weesjongen, toch verzekerde ze mij dat, hoe lang ook ons huwelijk nog mocht uitblijven, zij steeds het mij gegeven liefdewoord zou gestand doen.
‘Zoolang ik geene voldoende betrekking had, moest Mietje, ter wille harer ouders, die zij als een brave dochter oprecht liefhad, alle gemeenschap met mij vermijden.
‘Intusschen vond het goede meisje afleiding in het plegen van goede werken: de liefdadigheid schonk haar gelegenheid tot het uitstorten van heur liefderijk gemoed. Dit vooral in den winter, als de ellende zoowel dorpen als steden treft. Van tijd tot tijd bezocht Maria de hulpbehoevende huisgezinnen en trachtte, zooveel het in haar vermogen lag, hunnen nood te lenigen. Dan, wat zij zelf niet had om te geven, wist zij van meervermogenden tot onderstand der noodlijdenden te bekomen. Overigens vond zij haar grootste genoegen, als zij een deel harer winteravonden besteden kon aan het maken van kleertjes voor de kinderen der arme menschen.
Overal bracht zij hulp en troost. Als eene voorzienigheid werd zij dan ook door al wie haar kende geacht en bemind.
| |
| |
***
‘Eindelijk toch mocht ik de hoop koesteren, dat een huwelijk tusschen Maria en mij mogelijk worden zou. - In het handelshuis van den heer Van Geelbergen had ik eene betrekking gevonden, die mij in staat stellen zou met vrouw en gezin fatsoenlijk door de wereld te komen... Maar ach! het was te laat!...
‘Nog slechts luttel weken scheidden ons van den dag, waarop onze vereeniging zou plaats hebben, - toen ik eensklaps eene tijding ontving, die mijn hart met ontzetting sloeg.
‘Op het dorp heerschte sedert eenigen tijd, in verscheidene huisgezinnen, de besmettelijke typhuskoorts. Alleen naar de stem van haar menschlievend hart luisterend, was het goede Mietje, tot verpleging der zieken, binnen de besmette woningen gegaan. Aan de sponde der arme lijders, die nu zelfs door vrienden en naastbestaanden werden geschuwd, was zij als de engel der liefdadigheid verschenen, niet eens denkend dat zij haar jeugdig leven voor de lijdende menschheid in gevaar bracht.
‘Helaas! Maria was het slachtoffer harer edele zelfopoffering geworden. Zij ook lag thans met den typhus, en de smetkwaal, schreef men, had reeds zóóveel voortgang gedaan dat de geneesheer het ergste vreesde!
‘Dadelijk snelde ik naar haar toe; doch maar al te ras zag ik dat alle hoop op herstel verloren was.
‘Kalm en gelaten, als eene martelares, lag de geliefde daar op het ziekbed uitgestrekt, en zelfs in het hevigste van haar lijden wist zij nog woorden van troost voor mij te vinden.
- ‘Arme vriend! sprak ze, mij de hand drukkend, wanhoop niet: denk dat onze scheiding toch niet eeuwig duren zal. Eens zullen wij elkander weerzien, aan de overzij van 't graf...Hierboven word ik uwe bruid...Vaarwel, Willem!.. ik zal voor u bidden in den hemel!...’
‘Dit ware de laatste woorden die hare stervende lippen ontvielen, en voor immer in mijn hart zouden weerklank vinden.
‘Een paar dagen na Maria 's afsterven keerde ik naar
| |
| |
Antwerpen terug, - echter niet gansch zonder gezelschap. Mij vergezelde een klein hondje, dat Mietje vroeger uit de handen van baldadige straatjongens had gered. Op haar sterfbed had ze mij verzocht het arme diertje, dat haar altoos zoo gehecht was geweest, thans als het mijne aan te nemen en te verzorgen.
‘Eerst om harentwille, later om hem zelven, kreeg ik het hondje lief. Telkens toch dat ik den naam zijner betreurde meesteres uitsprak, kwam Azorken kwispelstaartend op mij toeloopen, en dan keek hij mij zóó droef in de oogen, dat ik somtijds meende, het arme dier had besef van den vreeselijken slag, die mij getroffen had.’
Weldra bleek het dat deze ontboezeming op Mijnheer Landert's gemoed eenen weldadigen invloed had uitgeoefend. Gaarna ging hij thans met mij eene wandeling in het vrije veld doen, en al sprak hij ook dikwijls over het verleden, toch wist hij bijna altijd zijne aandoening zoo goed te boven te komen, dat hij nog maar heel zelden meer zijne vroegere neerslachtigheid terug kreeg.
Mr Julius Obrie.
|
|