wel op het grote niveau van de maatschappij en de geschiedenis als op het kleine niveau van de identiteit. Wat het eerste domein betreft, gelooft het postmodernisme niet in een ultiem beginpunt dat buiten de fictionele vormgeving zou liggen. Er is geen plaats voor een god en evenmin voor een objectieve, historische en maatschappelijke gegevenheid. De geschiedenis is steeds een constructie van het heden, een verhaal waarin heden en verleden door elkaar lopen. Vandaar dat postmoderne historische romans vol anachronismen zitten. Zo speelt Louis Ferrons Turkenvespers (1977) zich af in het negentiende-eeuwse Wenen, maar figuren uit totaal uiteenlopende tijden lopen elkaar voor de voeten: Kaspar Hauser, Gustav Mahler, Franz Schubert, de zestiende-eeuwse ‘bloedgravin’ Elisabeth Bathory,... De suggestie is dat dit voor ons de ‘echte’ geschiedenis is: wij kennen die figuren en periodes en kunnen in de reconstructie van één bepaalde tijd niet doen alsof we de andere tijden niet kennen. De ‘echte’ Mozart zullen we nooit te pakken krijgen, al was het maar omdat we weten wie en wat voor en na hem komen. Al die figuren kleuren onze reconstructie van Mozart. Hij bestaat alleen in lagen.
Op het microniveau van de eigen identiteit geldt datzelfde gelaagde beeld. ‘Authenticiteit’ is niet meer dan een verzinsel. Wie meent dat hij ‘echt’ zichzelf is en dat hij ‘het ware leven’ leidt, verwart zijn verzinsels met de realiteit en neemt zijn verhalen voor waarheid. Niet dat er veel keuze is. Mensen kunnen niet buiten de verhalen treden die al voor hun geboorte op hen liggen te wachten. Er is wel eens gezegd dat het postmodernisme een ideologie etaleert waarin alles kan en waarin alles om het even is, maar daar klopt niets van. Integendeel, het postmodernisme zegt net dat mensen verregaand gedetermineerd zijn - door tientallen factoren, zoals afkomst, geslacht, leeftijd, beroep, enzovoort. Als we denken dat we vrij zijn en zelfstandig een beslissing nemen, komt dat doordat er zoveel dwingende factoren zijn dat we die niet allemaal kunnen overzien en dat we van lieverlede gaan denken dat we zelfstandig beslissingen nemen.
‘Postmoderne roman laat nadrukkelijk zien dat we met fictie te maken hebben.’
Zo komen we bij het derde kenmerk van de postmoderne roman: verhalen, sjablonen en clichés leggen zich ‘vanzelfsprekend’ op aan de verteller, de personages en de schrijver. Er is geen vrije en almachtige mens meer. Postmoderne personages klagen vaak over hun verteller of schrijver, die hun slecht behandelt, maar in feite kan die zogenaamd hogere instantie er ook niet veel aan doen. In Turkenvespers klaagt Kaspar Hauser over zijn regisseur alias verteller. Die weet echter zelf niet waar hij mee bezig is: ‘Maar vraag me niet wat ik met dit alles voor heb.’
De alwetende verteller en de almachtige schrijver bestaan niet meer; zij worden zelf meegesleurd door wat ze zogenaamd verzinnen. De verhalen zijn sterker dan de verteller; ze leggen hun vorm op en sturen de spreker. Zo zegt het schrijverspersonage in Willem Brakmans Ansichten uit Amerika (1981): ‘ieder ogenblik kan het verhaal zijn eigen loop gaan bepalen en hebben we het nakijken. De schrijver doet wat hij kan, vaak op duivevoetjes, maar met volharding.’ Dat lijkt op de verteller van Turkenvespers, die zegt: ‘Het gebeuren regisseert zich hier verder vanzelf wel.’ De schrijver is niet langer het romantische genie; hij is een soort tekstverwerker, een knip- en plakmachine. Zoals Koen Peeters schrijft in zijn debuutroman Conversaties met K. (1988):
Hoe kan ik overigens bewijzen dat ik deze tekst typte en niet een ander aan dezelfde schrijfmachine? En verder, hoe bewijst een schrijver het vaderschap over zijn boek? Heeft hij niet schaamteloos overgeschreven, heeft hij geciteerd zonder bronvermelding of heeft hij zijn boek door iemand anders laten schrijven?