zowel dichtbij als wat verderaf, naar een rode draad die de dingen leefbaar houdt en bevrucht. Vreemd genoeg weet de dichter die bevruchting te laden en te herladen met een hoogst persoonlijke, quasi plantaardige herinnering, iets paganistisch en universeels dat vrijwel roerloos naderbij wordt geschreven, zoals met de grootvader gebeurt:
Onder een olm tuimelde je uit het heelal
van een moeder. Wilgen wiegden je
tot je in luiers liep onder de iepen.
In je schoolbank propten nonnen je vol
Weesgegroeten. Landman werd je toen
hoe de vork in de steel zat.
Dat genetisch herinnerde landschap wordt uiteindelijk wel bezoedeld: ‘Kwamen de ulanen, floot jij Franse liedjes / onder de platanen. Passendale riep je terug. // Men had kreupelhout nodig’. Een verbluffende beeldspraak is dit, raak en aangrijpend, rijp, met de ingekapselde verzen die het gedicht afronden: ‘Een ranke twijg rechtte je rug. Je hijgde / bij het hoofdbord in noten. Schoot in bloei: // appelboom vol blozend ooft. // Knoestig werd je later. Blad vol grafieken. / Goed voor het plankenhuis. En de grond die je bevrijdde’.
De benen van de hemel zit vol knappe woordspelingen en enjambementen, geholpen door een voortreffelijke taalbeheersing en versificatie. Gedichten voor vader en moeder, of bij het werk van kunstenaars, of op bepaalde tot de verbeelding sprekende en bezielde locaties, van Sint-Martens-Latem over de dierentuin tot Venetië: de kracht van het geheel schuilt deels in de meervoudige afwisseling van beelden, plaatsen, planten, resonanties, herinneringen en suggesties. Precies die ook technisch knappe afwisseling behelst een idioom dat diepere lagen en grondlagen aanboort, lagen die worden opgetast door middel van schilderkunst, bomen, herinneringen en door oorlog geteisterde landschappen, maar vooral door een sublieme woordkunst.
In het gedicht ‘Regeneratie’ komt expliciet de milieubewuste dichter naar voor: ‘Toen de wereld nog jong was en wij / niet oud genoeg om te sterven, / plantte een vader een boom. // Later beklom een zoon / langs de takken de lucht. / Stilde zijn honger naar hoger’. Of dichter bij huis, zoals in ‘Expansie’:
Het huis werd te klein onder hem.
Zijn schaduw was langer gerekt
dan goed voor hen was. De lariks
moest weg. Nu gaapt er een gat
waar de beelden van blozende
jongens bevrozen, strik om de nek.
Net van de tafel des heren geplukt.
Het huis wordt klaargemaakt om te groeien en maakt plaats voor nieuwe dromen. In een knap gedicht over Gustave van de Woestyne, ‘Familie’, verglijdt het huis in een ruimer en vooral geïntensiveerd landschap, eigen aan een kunstenaar: ‘Soms wordt een blad niet uitgeschilderd. / Soms vriest de lente dicht / nog voor ze juicht. Soms schreeuwt / het schrale, het onaffe meer. / Soms heeft een schilder minder / streken nodig voor een meesterwerk’.