Pan en Syrinx
Olieverf op doek, 173 x 136 cm Brussel, Koninklijke Musea voor schone Kunsten van België
Het verhaal van de kuise nimf Syrinx die door de geile bosgod Pan wordt nagezeten; en die, om aan hem te ontkomen, in riet verandert aan de oever van de Ladonstroom, komt wel degelijk uit Ovidius' populaire Metamorphosen. Maar aan dit vaak door zijn tijdgenoten uitgebeelde antieke verhaal, verleent Jordaens typerend genoeg een heel eigen, komischscabreuze interpretatie. Het scabreuze, expliciet-erotische aspect ontging ook kijkers uit latere eeuwen niet, want de bekende restaurator Van der Veken moest in het museum het gehele naakte been van de blanke nimf links vrijmaken van een overschildering uit pudeur. Niettemin zag de preutse vroegere eigenaar bij zijn opdracht tot overschildering een ander element in Jordaens' ruwe humor over het hoofd: de erectie van Pan links in de compositie en die wordt aangestaard door een vrouwelijke eroot die de toeschouwer aankijkt en zo diens blik geleidt naar dit expliciete teken van seksuele opwinding. Bovendien valt in dat meisje, zoals Irene Schaudies aanstipte, de eigen dochter van de schilder te herkennen. Het is een procédé dat Jordaens ook aanwendt in de Allegorie van de Vruchtbaarheid van het land in het Brusselse museum, waar een dochter het riet wegtrekt dat de genitaliën bedekt van een satervader.
Jordaens' geheel eigen accenten in de omgang met de antieke verhaalstof, komen nog duidelijker tot zijn recht door vergelijking met twee quasi gelijktijdige uitbeeldingen van hetzelfde thema door tijdgenoten: die in het museum te Kassel van Peter Paul Rubens (Siegen 1577- Antwerpen 1640) voor de figuren, samen met Jan de Fluwelen Breughel (Brussel 1568-Antwerpen 1625) voor het rivierlandschap; en die van Abraham Janssen (Luik? 1571/75-Antwerpen 1632) in het museum Roseliushuis te Bremen.
In het werk van Janssen is het erotische element veel implicieter, met het motief van de nimf die in haar vlucht voor Pan haar mooie rug en billen toekeert naar de toeschouwer. Dat gebeurt volgens de formule van het antieke beeldentype van de ‘Venus Kallipyge’ (letterlijk: ‘de Venus met het mooie achterwerk’). Bij Rubens en Jan Breughel is integendeel Syrinx' kuisheid benadrukt, doordat Rubens haar modeleert op het voorbeeld van een ‘Venus Pudica’ (letterlijk ‘een kuise Venus’). Het gaat om een bewuste competitie tussen Jordaens, Rubens en Janssen bij de uitbeelding van hetzelfde mythologisch gegeven, want niet alleen dateren de drie schilderijen uit dezelfde periode, maar mogelijk staan ze ook alle in verband met een opvoering van een toneelstuk met hetzelfde thema door de rederijkers van de met het Antwerpse schildersgild verbonden rederijkerskamer van de Violieren. De manier waarop Jordaens zich hier intentioneel van zijn tijdgenoten onderscheidt, wordt nog benadrukt door de keuze van een groter formaat dan dat van zijn concurrenten: de dobbelen doeck (173 x 136 cm) de tweede grootste Antwerpse standaardmaat. Hierdoor verpakt Jordaens niet zonder ironie zijn ongezouten humor in een groots en verheven formaat.