| |
| |
| |
Het vroege modernisme van Hugo Claus
Georges Wildemeersch
Over de vroegste gedichten van Hugo Claus is totnogtoe weinig of niets met zekerheid geweten. Het oudste, bekende gedicht in zijn handschrift stamt uit volle Tweede Wereldoorlog en heeft als titel ‘Grauwvuur’.
‘Ik heb je uit mijn schoot
in de groot'ren schoot gegeven.
Toen was ons leven groot.
Toen stond je, werkman, in de aardeschoot,
je licht verblindde de donkerten
En kolenaadren zongen onder je hamer
Uit eeuwigheden haalde je rijkdom
en bracht uit stenen ons brood.
Je beminde't leven en verstaat de dood
Dood is nu je slaap in de groote moederschoot!’
In 1942 - Claus was toen dertien jaar - schonk hij zijn medeleerlinge aan het Koninklijk Atheneum te Kortrijk, de latere jeugdschrijfster Miriam Soetaert, het handschrift van dit gedicht. Het is ondertekend met ‘Claus Hugo’ en gedateerd op de 22ste van de zomermaand 1942. Het gedicht laat zich gemakkelijk inschrijven in de expressionistische belangstelling voor de arbeid. Het is een merkwaardige proeve van moderne poëzie in onregelmatige, vrije verzen over een opvallend modern onderwerp, namelijk het werken in de mijnen en, daarmee suggestief verbonden, een mijngasontploffing. Het is een gedicht dat je van een dertienjarige niet verwacht en het steekt vol oeroude, archetypische elementen, die vaak tegelijk tegenstellingen en overeenkomsten oproepen, zoals schoot en dood, leven en lijden, stenen en brood, geven en nemen, licht en donker, moeder en aarde.
Dit gedicht ondersteunt Claus' latere bewering dat hij als jong dichter een merkwaardige evolutie heeft doorgemaakt. Hij had, zo beweerde hij, op jeugdige leeftijd het modernisme aangehangen, om na de Tweede Wereldoorlog met zijn debuutbundel Kleine reeks (1947) volop de traditie te omarmen. Naar eigen getuigenis was hij tijdens die oorlog niet alleen een vurige aanhanger van het nationaalsocialisme - ‘Ik was op een verschrikkelijke manier pro-nazi.’ [Brokken 1983] -, maar ook van het door datzelfde nationaalsocialisme verketterde modernisme. In Het verdriet van België wordt beschreven hoe de jonge hoofdpersoon Louis Seynaeve tijdens de oorlog allerlei specimen van modernistische literatuur in handen krijgt. De auteur maakte hier dankbaar gebruik van een autobiografisch gegeven.
In 1968 vatte hij het gebeuren voor de radio in ongepolijste vorm als volgt samen: ‘[...] rond mijn 13e jaar, toen heeft mijn vader, dat was dus tijdens de Duitse bezetting, een kans gekregen om binnen te glippen in een stapelplaats van verboden lectuur, door de Duitsers verboden lectuur. En daar zijn wij een paar keren naar toe geweest en mijn vader is daar weggelopen met grote koffers vol die hij kocht van de portier, en daar heb ik ja, een antikwaar zou daar zijn rechterarm voor geven voor wat daar allemaal van etsen, eerste edities van kubisten, en futuristen en surrealisten bv., ook totaal onvindbaar geworden tijdschriften, en heel een documentatie van de periode van verboden boeken. Mijn vader helaas zocht alleen maar de dikke boeken die mooi ingebonden waren in leer, zodanig dat ik met de stukken van de verzamelde werken van Stephan Zweig, zijn broer Arnold Zweig naar huis ben gekomen, of van Jacob Wasserman ook het volledige oeuvre. Ondertussen heb ik toch wel een aantal andere er meegepikt, ik had een paar boekjes van Brecht toen al en voornamelijk Duitse expressionisten. Wat niet zonder invloed is geweest op mijn gedichten van rond mijn 19e jaar, die ik dan met een recul hernomen heb. Mijn eerste gedichten die ik schreef die waren helemaal in expressionistische stijl, van de jaren 14-15.’
[De Vree 1968: 6]
Ook later nog, in een interview uit 1999, herinnert hij zich de situatie levendig:
‘Zoals ik ook in Het verdriet van België geschreven heb, kwam ik tijdens de oorlog in aanraking met entartete Literatur. Alles wat experimenteel was, vond ik toen geweldig, ik heb de Duitse lettristische dichters met rode oortjes gelezen. Maar toen de oorlog voorbij was, heb ik in een soort symbolisch adieu de experimentele literatuur verdrongen. Ik heb me dan gestort op een bloemlezing van of all people André Demedts, een zeer respectabel boek overigens. Daar stonden natuurlijk allemaal regelmatige verzen in, alle woorden keurig op een rijtje. Hoe dan ook, toen ik zelf aan het schrijven ging, nam ik dichters uit de bloemlezing van Demedts als model. Maar toen mijn vader mijn boekje gedrukt had en ik het voor het eerst in handen hield, dacht ik al na drie minuten: “Het is totaal fout”.’
[Vanegeren 1999:14-15]
Wat Claus bedoelt met ‘Duitse lettristische dichters’ is niet meteen duidelijk. Met ‘de bloemlezing van Demedts’ wordt verwezen naar de lijvige uitgave uit 1941 De Vlaamsche poëzie tusschen 1918 en 1941 of naar de tweedelige heruitgave ervan uit 1945 De Vlaamsche poëzie sinds 1918. De mededeling dat hij deze bloemlezing, die wordt voorafgegaan door een uitvoerig essay, als voorbeeld nam, is dubieus; in die bloemlezing staan overigens ook heel wat onregelmatige verzen van expressionistische dichters, zoals Paul van Ostaijen, Gaston Burssens, Victor J. Brunclair, Marnix Gijsen, Wies Moens en Frank Van den Wijngaert.
Wel zeer herkenbaar is de fictionele variant die de auteur in Het verdriet van België gaf van zijn vroege wedervaren met critici. Louis Seynaeve krijgt van de gediplomeerde literatuurmedewerker van het collaboratieblad Volk en Staat een afwijzend briefje. De inhoud luidt: de jonge dichter heeft talent maar dat is ruimschoots onvoldoende, kunst kan niet zonder regels, poëzie kan niet zonder de tucht van de
| |
| |
klassieke vormleer in het algemeen en van ritme en metrum in het bijzonder.
■ Geïllustreerd gedicht uit het poëziealbum van Lieva Godderis, dochter van een Astense onderwijzer. Claus signeert met Hugo C.v. Astene en dateert: 19 April 1945.
Het specifieke fragment luidt als volgt: ‘Geachte Mijnheer Seynaeve, met meer dan belangstelling heb ik uw zending van drie gedichten gelezen en naar mijn bescheiden mening heeft u een uitgesproken talent. Het komt evenwel niet volledig tot zijn recht vanwege de vrije versvorm, die mijns inziens in Vlaanderen zijn tijd gehad heeft. Een nauwgezette studie van de klassieke vormenleer zoals u die kunt aantreffen in Het literaire Kunstwerk van W. Kramer, en Ritme en Metrum van A. Verwey zou u zeker niet schaden. Ik veronderstel, gezien de overgevoelige en weemoedige toon in uw zeker niet onverdienstelijk werk, dat u vrij jong bent. Dan wens ik u veel voorspoed en wilskracht want gij vertegenwoordigt de toekomst van ons volk. Met Dietse groet, J. Willemijns, lic., redactie Kunst en Letteren van Volk en Staat. P.S. Ben ik abuis als ik veronderstel dat “Een wolk” geïnspireerd werd door Hölderlin's “Es hängt ein ehern Gewölbe”?’ [Claus 1983:602-603]
In de roman echter is van een terugkeer naar de traditie geen sprake: ook na de bezetting blijft Louis Seynaeve de weg van het modernisme bewandelen. Hoe dit ook zij, fictie en werkelijkheid zijn twee aparte werelden. In elk geval komt in de jaargangen 1942-1944 van Volk en Staat Claus' naam niet voor in de rubriek die aan de literaire productie van de jongeren was gewijd, ook niet bij de niet-aanvaarde bijdragen. Zijn naam komt evenmin voor in het door hem - naast periodieken als Der Adler en Signaal - ijverig verzamelde weekblad van de collaborerende Deutsch-Vlämische Arbeitsgemeinschaft (DeVlag) Balming. [De Vree 1980:37]
Maar ook kort na de oorlog schreef Claus blijkbaar nog steeds modernistische verzen. Einde 1944 begin 1945 stuurde hij de hoofdredacteur van het literaire tijdschrift Klaverdrie Johan Daisne twee gedichten, in de overtuiging er zelf ‘een zekere persoonlijke klank [...] in te ontdekken’. Onder de slogan ‘Poëzie uit en voor het leven’ ging het in 1937 opgerichte tijdschrift Klaverdrie voor de ‘Popularisering van de Poëzie’. Kunst was voor de ‘vrijgelovige’ communist Daisne (1912-1978) door de traditie in vuurvaste vormen gegoten levenskunst. In de praktijk beoefende hij doorgaans een soort gevoelvolle gelegenheidspoëzie op rijm en maat, een anekdotisch-realistische inhoud in een strak traditionalistische vorm. Daisne antwoordde op 22 januari 1945:
‘Waarde Heer,
Ik heb met genoegen Uw 2 verzen gelezen. De inspiratie is inderdaad fris en poëties, maar de vorm... vrij vormloos! Of hebt u dat als “blanke” verzen bedoeld? Dat is een genre waar ik niet van houd. Vlees noch vis. 't Is niet nodig het vers “blank” te maken om vrij te zijn. Als u de [onleesbaar] hebt overwonnen, d.w.z. beheerst, dan bent u niet alleen vrij maar ook rijk. In die richting zou ik u willen raden in de eerstvolgende tijd te werken. Lees eens aandachtig anderen. Kent U mijn tijdschrift “Klaverdrie”? Ik meen dat U daaruit veel zult kunnen leren. Talent blijkt U wel te hebben, maar 't moet nog “getemd” worden. Veel succes!
Gaarne Uw Johan Daisne
PS. Waarom schrijft U nog altijd die lelike, onNederlandse reactionaire oude spelling?!’
Over welke verzen het gaat, is niet geweten, maar uit Daisnes bewoordingen valt alvast op te maken dat het wel degelijk vrije verzen betrof. Precies de vorm, die ‘vrij vormloos’ wordt genoemd en geas- | |
| |
socieerd wordt met ‘“blanke” verzen’, moet het ontgelden. Het gehanteerde criterium van de vormvastheid, de aangeduide weg van de beheersing en de raad aan de jonge dichter zijn daadwerkelijk aanwezige talent te (laten) temmen laten weinig twijfel bestaan aan Daisnes visie.
Interessant in dit verband zijn de gedichten die de jonge dichter enkele vriendinnen in de lente van 1945 ter hand stelde. Einde 1944, na de bevrijding van de Duitse bezetter en tijdens de hoogtijdagen van de zogenaamde repressie, werd vader Jozef Claus opgepakt en opgesloten in het interneringskamp De Wikings in zijn woonplaats Kortrijk. Daarop trok moeder Germaine Vanderlinden met haar vier zonen in bij haar moeder, Julienne Santens - ook in Het verdriet van België Meerke genoemd - in Astene bij Deinze. Hugo sloot er vriendschap onder anderen met Etienne Thienpondt, die evenals hij lid was geweest van de Nationaal-Socialistische Jeugd Vlaanderen en wiens vader ook als vermeende collaborateur opgesloten zat. Jaren later, in 1986, publiceerde Thienpondt over die tijd de autobiografische roman Wie zonder zonde is....
In een getuigenis uit 1993 schreef hij: ‘Hugo was toen al een zelfverzekerde persoon. Scherpzinnig en kritisch ingesteld. Voortdurend op zoek naar waarden en waarheden. Gesloten van karakter maar vriendelijk voor wie hij in zijn denkwereld aanvaardde. [...] Al in die dagen ontpopte Hugo zich als een poëet. Hij schreef gedichten die dan weer in de papiermand verdwenen omdat hij er niet over tevreden was. En hoe gaat dat in een dorp als Astene: meisjes komen dat soort van levenskunst aan de weet en sommigen verstouten zich hun poëzieboekje aan te bieden met vraag naar een inschrijving.’
De jonge dichter raakte er onder anderen bevriend met de dochter van de hoofdonderwijzer Hilda Danneels (1929 - 2005). Onder de titel ‘Een Oud Liedeken’ schreef hij in haar poëziealbum een gedicht dat oogt als een nonsensicale pastiche op de ballade van ‘Heer Halewijn’. [cfr. kadertekst]
1.
Heer Halewin floot de serenade van Schubert la si la re.
Je zestiende lente kent't levende bloesemen van je haren,
de glans van je jonge ogen.
2.
Heer Halewins hals liep toevallig tegen 'n broodmes inoxydable.
Je ontbottende wildheid lokt in't frisse van de nieuwe zon
en in de witte appelaars wachten de zingende horzels
3.
Heer Halewins hoofd werd op de tafel gezet bij mostaard en mayonaise.
We trekken nu gauw op't mooie pad
dat onbekend ons tegenlacht.
Claus voegde aan het gedicht een tekening toe van een middeleeuwse maagd met een hoofd in de hand, gaf tekst en tekening de datering ‘14 April 1945’ mee en ondertekende met zijn artiestennaam ‘H. C. van Astene’.
De opbouw van het gedicht is duidelijk: de eerste regel van elke strofe bevat een opvallende, naar het groteske neigende actualisering en modernisering van het ‘oud liedeken’: ‘de serenade van Schubert’ in strofe 1, het ‘broodmes inoxydable’ in strofe 2 en ‘de mostaard en mayonaise’ in strofe 3. Voor het overige is dit een ‘normaal’ liefdesgedicht in vrije versvorm. De dreiging, die traditioneel van Halewijn uitgaat, wordt ook hier geneutraliseerd. Niets wijst erop dat de jonge vrouw, die in de eerste strofen geassocieerd wordt met uitbundig nieuw leven (lente, bloesem, jong, ontbottend, wild, fris...), geen mooie toekomst tegemoet zou kunnen gaan met de dichter, zoals in de slotstrofe (‘We trekken nu gauw op't mooie pad’) wordt gesuggereerd.
Ook Goddelieve Godderis was een leeftijdgenote en de dochter van een Astense onderwijzer en ook in haar poëziealbum schreef Claus in die tijd een gedicht:
‘Als moede van het zwerven
de vlammen van de lentelike zangen
onze tederheden doen ontwaken
dan fluistert het waaien van de vlinders
tot de diepste werelden in ons,
totdat die éne heimweemelodie
Ook dit gedicht, dat als onderschrift heeft: ‘voor Lieva Godderis van Hugo C.v. Astene’ en gedateerd is op 19 april 1945, kreeg een tekening mee, in casu van een dansend paar. Ook dit is een vrij vers, dat in het teken staat van jeugd (lente, ontwaken...) en genegenheid (tederheden, ‘diepste...in ons’...), opvallend verbonden met taal en muziek (zangen, gefluister, melodie...). Aan het modernisme appelleert de afwezigheid van rijm, de onregelmatige regelopbouw en de uitbundige metaforiek (‘de vlammen van de... zangen’, ‘het waaien van de vlinders’), inclusief de aan Paul van Ostaijen en zijn tijd herinnerende spelling en beeldvorming in ‘de lentelike zangen’.
Dit alles betekent nog niet dat de jonge dichter de raad van Johan Daisne in de wind had geslagen. Het tegendeel lijkt waar. In een ongedateerde brief uit 1945 schrijft hij hem:
‘Waarde Heer,
Ik heb met zeer veel belangstelling uw opmerkingen van verleden maal aanvaard, en heb tot nu gewacht om u andere op te zenden. Ik heb getracht naar een beter beheersen van de vorm, en naar een rijkere inhoud. Is geen van mijn gedichten geschikt voor “Klaverdrie”?
Hoogachtend,
Hugo Claus Stationstraat 21 Astene (Deinze)
NB. Hierbij betaal ik het leesgeld voor de 9e jaargang van “Klaverdrie” door storting van 35 f. op uw postrek.’
| |
| |
Niet alleen heeft de jonge dichter ‘de opmerkingen van verleden maal’ gelezen, hij heeft ze ook ‘aanvaard’. Verder heeft hij blijkbaar een hele tijd - ‘tot nu’ - aan zijn gedichten gewerkt en ‘getracht naar een beter beheersen van de vorm’. Welke verzen Claus heeft aangeboden is niet geweten. Wel bevinden zich in het archief van Klaverdrie twee verzen in typoscript uit mei 1945 die hij onder zijn schrijversnaam Hugo C. van Astene heeft gestuurd. Het eerste, ‘Domme ballade’, is gedateerd 3 mei 1945; het is een gedicht over liefde in de maneschijn, ‘amora luna’:
‘Nu de vissen met koleuren spelen
onder andere citroengeel en ultramarijn
nu de tresoren olifanten dansen
wil ik, Amoraloena, bij je zijn.
De kevers, de flamingo's en de hinden
schreien bij het gesnaar der luit.
Zingt ook niet de radio van liefde,
Amoraloena, ledertaaie bruid?
Opalen glanzen rillen op mijn horloge
en de zon beeft, tot vanavond laat
de schaduwen fluiten en boksen
met de lantaarnen in de straat.
Tiens, zei de maneschijn, en hij waterde
uren in het rond en verbleekte de nacht.
Waar blijf je, Amoraloena, graat, met haren
en wangen als zeegras zo zacht?
Amoraloena, de melkkan glanst
gouden schijnen op mijn handen,
en heel hoog klimt de regenboog
van je ogen, in de zilveren landen,
en geuren niet je domme oren in de nacht,
In zijn luchtige, fantasie- en beeldrijke speelsheid is dit gedicht enigszins verwant aan de remake van de Halewijnballade uit april 1945, in zijn traditionele inkleding loopt het vooruit op de vormvaste verzen uit zijn debuutbundel Kleine reeks.
Het tweede gedicht, ‘Mort des Amants’, is gedateerd 30 mei 1945 en laat zich helemaal inschrijven in de traditionalistische poëzie van die tijd. De titel is ontleend aan een sonnet van Charles Baudelaire [Baudelaire 1965:293]. De idyllische inzet herinnert aan dat gedicht, terwijl ook de omslag naar verdoemenis, leegte en walg helemaal niet zou misstaan in Les fleurs du mal. De idylle wordt hier opgeroepen in het beeld van de hinden, een cliché uit de Vlaamse poëzie van de jaren 1930, dat - met het beeld van de maan - wel vaker in Claus' vroege poëzie opduikt.
‘Wij hebben samen het meer gezocht
Kort was onze nutteloze tocht
Wij wachtten blij op elk nieuw uur
Nu zijn de dagen weer lauw en zuur
zonder het oude verlangen.
Wij kijken ons moe en heimelik aan
Komt ooit nog het bekennen
dat wij reeds leeg zijn, zat en voldaan
Zal dorren eens ons beider lijden
om dat, wat nog niemand vond?
Ik wil laf en naakt voor u belijden
mijn walgen voor uw mond.’
Daisne bracht in het gedicht enkele wijzigingen aan. Zo veranderde hij ‘Wij kijken ons [...] aan'in ‘Wij kijken elkaar [...] aan' (r. 9) en werd ‘uw mond’ tot ‘je mond’ (r. 16). Het is onbekend of die correcties erop wijzen dat Daisne opname in Klaverdrie overwogen heeft.
Daisne ontving ook nog een later gedateerd, titelloos gedicht, waarvan de eerste regel luidt: ‘Ik heb niet vergeten, gemene meid’. Ook dit gedicht uit september 1945 bevat een echo van Baudelaire en met name van de eerste regel van ‘Tableaux Parisiens’ XIV, ‘Je n'ai pas oublié, voisine de la ville’ [Baudelaire 1965:261-262].
‘Ik heb niet vergeten, gemene meid,
die rode blouses draagt en vuile poeder,
dat je vannacht riep om je moeder.
Je droomde waarschijnlijk, gemene meid.
Je wijde ogen hebben me niet verleid,
je verlepte vlees noch je geverfd gezicht.
Ik kwam tot je in 't vale licht
met spot en angst, gemene meid.
Je bent heel jong, gemene meid.
Had je, verleden jaar, geen vlechten op school
nu lach je hees en drinkt vitriool.
Je bent de hoer, de slet, altijd bereid.
Jou treft geen blaam of geen verwijt
van de rijkere hoeren en heren.
Want niemand kent van je ziel het ontberen
en weet wat je lijdt gemene meid.
Claus schreef Daisne het gedicht op hetzelfde papier en met dezelfde pen als het ongedateerde briefje, waarin hij vroeg of geen van zijn gedichten geschikt was voor Klaverdrie. Daisne stuurde de gedichten niet terug naar de afzender, maar in het blad verschenen er ook geen gedichten van Claus' hand.
Wat de jonge Claus ertoe heeft aangezet zijn gedichten aan Johan Daisne te sturen is niet geweten. Zoals wel vaker bij Claus was het imago even belangrijk, zoniet belangrijker dan het werk. In een interview met Freddy de Vree stelde hij dat hij de Vlaamse literatuur uit de periode 1945-1950 niet las: ‘Wel imponeerde de figuur van Daisne me. Hij kwam op een zware motor binnenrijden op de poëziedagen van Merendree, wat toen een sociaal evenement was. Later ben ik ook zijn werk wat meer gaan appreciëren. In De man die zijn haar kort liet knippen vind je zijn grote bekommernis met Erich von Stroheim, met dat Junker-achtige. Daisne was een mengeling van iets wijfachtigs, en iets affirmerend mannelijks. Hij hield van legeruniformen; hij was schermer. Hij paste bij het Duitse leger van 14-18, en bij de decadentie daarvan daarna, bij de Junkers die hun lippen verfden’.
[De Vree 1980:47]
Claus' getuigenis over de poëziedagen van Merendree wordt bevestigd door Jan Schepens, die in september 1945 onder de titel Merendree of de kermis van de Vlaamse poëzie een volledig nummer van het tijdschrift Klaverdrie vulde met een 720 regels lang, poëtisch verslag van het gebeuren. Daarin komen volgende verzen voor:
| |
| |
‘Uit't verre Tienen is Julia Tulkens gekomen.
En zie, daar ratelt plots tusschen de boomen
Een motorfiets aan in zaakzekere vaart. Hij
Goeie hemel: Johan Daisne en Jo Spatz!’
Nog even terug naar de fictie. Zoals gezegd blijft de jonge Louis Seynaeve in Het verdriet van België na de oorlog het modernisme trouw. Iets van de aarzeling tussen traditie en experiment schemert door naar het einde van de roman toe. Bij het wegtrekken van de Duitsers neemt het gezin Seynaeve zijn intrek in villa Kernamout in het dorpje Glijkenisse. (618, 621) Louis moet het drukkersvak leren in het Gesticht van de Drukkende Broeders van Waffelgem. Om de verveling te verdrijven schrijft hij poëzie.
‘Louis schreef: “Verveling dwaalt hier in de gangen / en ik met mijn verlangen / zie geen heil meer in mijn leven / Waar moet ik naar streven? / Ik moet, zegt men, een toekomst verwerven / Terwijl mijn bondgenoten in dichte rangen / aan de grenzen van het Oosten sterven.”
Het was niet modern genoeg. Geen Van Ostaijen, geen Victor Brunclair.
“Verveling, grijze gangen / Miserabel leven minimaal / In Oostengloed de geur van staal! / O doodsgezangen!”
In kapitalen, korps twaalf, schreefloos?”
Bij de bevrijding trekt Louis op met de in het dorp gelegerde Amerikanen, onder wie Djeedie en Gene. Louis, wiens vader ondergedoken zit om te ontkomen aan vervolging door het verzet en het gerecht, stelt zich aan de Amerikanen voor als de zoon van een ‘Daddy [die] aangehouden was door de Gestapo en nog altijd zuchtte in een gevangenis in the Black Forest.’ (634) Fantasie, leugen en bedrog vieren hoogtij wanneer de literatuur ter sprake komt. Louis leest in een krant een gedicht van Johan Daisne. Hij maakt de Amerikanen wijs dat hij de schrijver ervan is:
‘Gene ruimde op. Hij wou een krant waarin tomaten en uien verpakt waren weggooien, toen Louis zag dat de pagina Kunst en Letteren erbij zat. Hij las een gedicht van Johan Daisne, in cursief afgedrukt. Het rijmde.
“Kijk, dit is van mij”, zei hij tegen Gene. “Dat heb ik geschreven.”
“No kiddin!” Gene wees naar de letters Johan Daisne en vroeg of dat zijn naam was. “Jo-Ann Deenie?”
“Mijn schuilnaam.” [...] “Op de krant denken ze dat ik een oudere man ben. Als zij zouden weten dat ik nog naar school ga, zouden zij het niet afdrukken. Maar die schuilnaam is eigenlijk ook mijn naam. D'apostrof Aisne. Ik kom van de streek de Aisne in Frankrijk. Mijn verre vroege familie had daar, heeft daar een kasteel.”
“No kiddin. En wat staat er in dat gedicht te lezen?”
Louis las voor, in het Engels rijmde het niet, er ging veel verloren. “In one town I was a child / in two towns lives she that loves me / in three I walked to work / what death, eh, eh, eh, rings at church?”
“Tolls,” zei Djeedie. “For whom the bell tolls”.’
Het geciteerde gedicht heeft betrekking op de drie stadia van het menselijke bestaan: jeugd (‘child’), volwassenheid (‘loves’), ouderdom (‘death’) met een verwijzing naar John Donne (‘For whom the bell tolls’). Claus speelt ook een spel met de letters van de namen: de jonge Amerikaan die aangesproken wordt als Djeedie of J.D. staat ongetwijfeld ook voor James Dean, zoals in Claus' dichtbundel Almanak (1982), de cultfiguur uit die tijd en het prototype van de opstandige jeugd, waarin Louis Seynaeve zich ongetwijfeld herkent. Maar J.D. staat ook voor John Donne én voor Johan Daisne. Wat zich hier ook voltrekt is de identificatie van een Jong Dichter, van Louis Seynaeve, met de traditie.
Zoals bekend ontleende Herman Thiery zijn pseudoniem aan de streek waar de familie in de 16de eeuw gevestigd was, namelijk Château-Thierry, de hoofdplaats van het Aisne-departement. Daarbij zinspeelde Daisne wel vaker op de adellijke afkomst van zijn voorvaderen. Helemaal aan het slot van Het verdriet van België wordt gealludeerd op Château-Thierry en Soissons, twee van de vijf arrondissementen van het Aisne - departement in de regio Picardië. Tijdens de culturele dagen van het tijdschrift Mercurius brengt de naam van de nachtclub Picardy een Daisneaanse associatie op gang:
‘“Zijn wij samen naar de “Picardy” geweest?”
“Ik geloof... nee... ik ken de Aisne vrij goed... Chateau-Thierry, Soissons...”’ (769)
Overigens: wanneer het gezin Seynaeve zich terugtrekt in het dorp Glijkenisse - = gelijkenis, overeenkomst, voorbeeld, model - neemt het zijn intrek in villa Kernamout, een naam die alweer een zinspeling is op het werk van Daisne, die in 1938 debuteerde met Kernamout. Een Poëma uit den Herfst, de allereerste publicatie van uitgeverij Manteau, waar meer dan tien jaar later ook Claus zou debuteren met de roman De Metsiers.
| |
Bibliografie
Ik heb de gegevens uit mijn artikel ‘Omtrent het ontstaan van Kleine reeks’, opgenomen in Hugo Claus, Kleine reeks. Facsimile varianteneditie door Edward Vanhoutte, KANTL, Gent, 2005, p. 151-182 aangevuld, herschikt en een andere interpretatie gegeven. Ik heb dankbaar gebruik gemaakt van informatie die mij ter beschikking werd gesteld door Dirk Van Buynder, Hilda Danneels, Johan Van Hecke, Mirjam Soetaert en Etienne Thienpondt. De onuitgegeven gedichten, brieven en documenten waaruit wordt geciteerd, of kopieën ervan, kunnen worden geraadpleegd in het Studie- en Documentatiecentrum Hugo Claus van de Universiteit Antwerpen. Ik ontleen enkele uitspraken van Claus aan een ongepubliceerd, titelloos typoscript van de hand van Freddy de Vree, wellicht een versie van zijn boek Claus & Cie, dat vanaf het eind van de jaren 1960 in de steigers stond; de datering 1980 steunt op de vermelding op de eerste bladzijde ‘Vooraf’: ‘def. versie 4/8/80’. |
Verder heb ik gebruik gemaakt van volgende publicaties: |
Charles Baudelaire, Les fleurs du mal, précédé du Dossier des Fleurs du mal établi par Claude Bonnefoy, Editions Pierre Belfond, Paris, 1965 |
Jan Brokken, ‘Hugo Claus's afdaling in het verleden’, in: Haagse Post, 12 maart 1983 |
Hugo Claus, Almanak, De Bezige Bij, 1982, p. 18/4 |
Hugo Claus, Het verdriet van België, De Bezige Bij, Amsterdam, 1983 |
Jan Schepens, Merendree of de kermis van de Vlaamse poëzie, themanummer van het tijdschrift Klaverdrie, september 1945 |
Bart Vanegeren, ‘De mijlpalen (7) van Hugo Claus (70)’, in: Humo, 6 april 1999, p. 14-15 |
Freddy de Vree, opgenomen in Hugo Claus - Eigen Bibliotheek, BRT-Derde programma, 27 oktober 1968, p. 6. |
|
|