Elias Gistelinck, 1971
[Foto: Archief VRT]
Bij figuren als Lodewijk Mortelmans (1868-1952) en Arthur Meulemans (1884-1966) vinden we er nog geen sporen van terug. Zij wortelen in de Vlaamse, academische traditie die niet openstaat voor invloeden die vreemd zijn aan de grondbeginselen van de Europese klassieke muziek. Die streng afgelijnde opdeling tussen klassiek en niet-klassiek, waarbij alles wat niet tot de klassieke sfeer behoorde als minderwaardig werd beschouwd, heeft trouwens tot in de jaren 60 van vorige eeuw bestaan. Er waren legio muzikanten die er tijdens hun studietijd aan het conservatorium niet voor durfden uit te komen dat ze bijvoorbeeld jazz of cabaret speelden, laat staan in een dansorkest een centje bijverdienden, en die om die reden zelfs werden weggestuurd. Zelfs na de culturele bevrijding die in de jaren 60 werd ingezet, heeft het nog jaren geduurd vooraleer die verruiming zich ook in de structuren van het muziekonderwijs had doorgezet en jazz werd gedoceerd aan de conservatoria.
Dat neemt niet weg dat uitvoerende muzikanten die regels in de praktijk niet al te ernstig namen en een gedeelte van de dag de ‘ernstige’ musicus waren, maar 's avonds na tienen tot in de vroege uurtjes ‘lichtzinnig’ optraden met een jazz- of balorkestje.
De generatie van Paul Gilson (1865-1942) en August De Boeck (1865-1937) zette de ramen op het exotische Europa open, maar nog niet voor wat uit de Verenigde Staten kwam. Je hoort Jef Van Hoof (1886-1959) niet swingen en van Lodewijk de Vocht (1887-1977) moet je ook geen foxtrot verwachten. Het is pas na Marcel Poot (1901-1988), August Baeyens (1895-1966) en volgelingen dat een aantal Belgische toondichters zich aangetrokken voelden tot experimenteren en dus ook de frisse wind van de jazz door hun werkkamer lieten waaien.
De Jazz Fantasie voor piano uit 1920 van August Baeyens was baanbrekend. We horen ze helaas nooit meer. Marcel Poot schreef Jazz-music (1930), een Ballade (1952) voor viool en piano, en Variaties (1952) voor piano. Omdat Poot en zijn clubmakkers van de Synthetisten de bedoeling hadden om ‘de verworvenheden van de hedendaagse muziek in welbepaalde vormen te gieten. In één woord te synthetiseren’, mag het niet verwonderen dat in hun partituren - die van Poot of van Francis de Bourguignon (1890-1961) - wel eens een bescheiden ‘blue note’ of syncope achterbleef.
Uit het omvangrijke oeuvre van Willem Pelemans (1901-1991) pikken we de Chansons de Cabaret (1963). Louis De Meester (1904-1987) werkte lang onder de schuilnaam Louis Master, die hij gebruikte om amusementsmuziek te schrijven. Hij had in brasserieorkesten het vak geleerd en was daar nooit beschaamd over. Zelfs niet over zijn De grote verzoeking van Sint-Antonius, een radioopera op tekst van Michel De Ghelderode, waarvoor hij in 1957 de Italiaprijs van de Europese Radio Unie ontving.
Mister Jim (1942), Jugglery Act en de Berceuse presque nègre (1924) zijn werkjes van Karel Albert (1901-1987). Van Marinus de Jong (1891-1984): Slow fox-trot (1940) en Blue(s) (1945), allebei voor piano. Léon Jongen (1884-1969) heeft Johnny, my love (1923) voor mezzo en orkest in zijn opuslijst staan.
Bij de levende componisten Frédéric Devreese (o1929) in Maskarade (1999) voor piano, de klavierconcerti en brokken uit zijn filmmuziek. Henri Pousseur (o1929) legde al van in de vroege jaren 50 een bijzondere belangstelling aan de dag voor elektronische muziek, waarin hij zich in diverse studio's bekwaamde. Voor Electre, een ‘elektronisch ballet’, ontving hij in 1960 de Italiaprijs. Vanaf 1975 streefde hij naar een symbiose van nieuwe compositietechnieken met traditionele genres als volksmuziek en jazz. Het leidde onder
Marc Matthys (o1956)
meer tot
Les Iles déchainées (1980) voor synthesizers, klarinetten, jazzensemble en orkest.
Jack Say was met zijn televisieorkest de Waalse tegenhanger van Francis Bay. Say staat voor Ysaye. Jacques Ysaye, die momenteel in Spanje woont, is de kleinzoon van Eugène Ysaye, de grote Belgische violist-componist en stichter van de Koningin Elisabethwedstrijd. Van hem bestaat er een Capriccio in jazzvorm voor viool en orkest. En over de Koningin Elisabethwedstrijd gesproken: het was voormalig concoursdirigent Georges Octors (o1947), toen die nog violist was, die de solopartij van dat Capriccio voor zijn rekening nam. Octors swingde in die dagen zo straf als Stéphane Grappelli. Dirigent was Fernand Terby (1928-2004), jarenlang dirigent van diverse muziekensembles van de openbare omroep.
Marc Matthys (o1956) is zowat de enige bij wie het jazzaandeel bijna 50% beslaat en voor wie de jazz meer is dan een grappig invalshoekje of vertrekpunt, maar een volwaardig genre. Marc is een klassiek geschoold pianist en heeft sinds zijn overwin-