| |
| |
| |
Overleven in een dubbelstad
Robert Jekyll en Louis Hyde - Stevenson in Edinburgh
Marco Danne
Bij aankomst per trein signaleert de reiziger al direct dat deze stad de literatuur in de armen heeft gesloten. Niet op een ‘Central Station’ komt hij er aan, zelfs niet op een ‘North’ of een ‘South’. Edinburgh verwelkomt zijn bezoekers op Waverley - waarschijnlijk het enige station ter wereld dat is vernoemd naar een roman.
Het is een terechte hommage. De geest, de cultuur en de letteren hebben Edinburgh altijd geschraagd. Wetenschap, advocatuur en filosofie zijn sinds de achttiende eeuw het handelsmerk van de stad; en in 1947 werd de grauwsluier van de naoorlogse tijd er verdreven met concerten en theater - het eerste Edinburgh International Festival. Schotlands belangrijkste filosoof David Hume en literaire peetvader Walter Scott (de schepper van Waverley) werden hier geboren. Voor Scott en de nationale dichter Robert Burns, die er turbulente jaren doormaakte, richtte Edinburgh grote gedenktekens op.
Auld Reekie herbergde ook auteurs van klassiekers die velen beschouwen als hyper-Engels: J.M. Barrie (Peter Pan) woonde er, Kenneth Grahame (The wind in the willows) werd er geboren en ook Arthur Conan Doyle. Het werd de thuishaven van de grandes dames Rebecca West en Muriel Spark. Onder aanvoering van de communist en nationalist Hugh MacDiarmid maakten de dichters van de Scottish Renaissance hier stampei in pleidooien voor een nieuwe nationale literatuur en identiteit. Tegenwoordig behoort tot die context zelfs de Edinburghse tegenhanger van inspecteur Morse: Ian Rankins zéér Schotse creatie John Rebus.
Hier, aan de poort van de stad, is het vooral het Edinburgh van een auteur die, ‘als jongeling, over Waverley Bridge hing, kijkend
Robert Louis Stevenson
naar de zuidwaarts gaande treinen en ernaar verlangend zelf ook te gaan’. Volgens zijn vriend Edmund Gosse was hij ‘niet erg gelukkig in Edinburgh, maar ergens anders ook nooit volmaakt gelukkig’. Later, toen hij inderdaad ver, vér zuidwaarts was uitgekomen, op Samoa, zou hij ‘altijd terug verlangen naar de Grijze Metropolis van het Noorden’.
Zo'n haat-liefdeverhouding is meestal intens, en gebaseerd op passionele kennis van het object. En Robert Louis Stevenson, over wie het hier gaat, kende inderdaad beter dan wie ook de dubbelhartige inborst van Edinburgh.
Die begint al bij Edinburghs uiterlijk: de stad heeft letterlijk een januskop. Waverley Bridge biedt daar een dramatisch uitzicht op.
| |
| |
Links, aan de zuidkant, rijst een langgerekte rotswand op die wordt bekroond met Edinburgh Castle; rechts, noordelijk, markeert het wanstaltige Scott Monument de loop van de mondaine Princes Street. Daartussen ligt een brede vallei met weelderige stadsparken en, diep weggestopt, de spoorlijn die vanuit ‘Waverley’ westwaarts loopt. De verschillen in bouw aan weerszijden daarvan springen onmiddellijk in het oog: Edinburgh is ‘a double city’ (Norman MacCaig). Officieel zelfs: er zijn hier een Old Town, links, en een New Town, rechts.
Op de rotswand ontstond Edinburgh. Tot het eind van de achttiende eeuw was de stad niet veel meer dan wat nu de fameuze Royal Mile is: een rechte, dalende straat van Edinburgh Castle, bovenop de rots, langs Castle Hill, Lawnmarket, High Street en Canongate naar Holyroodhouse, het koninklijk
Heriot Row 17
paleis. Daaromheen lag moerasland. Stadsuitbreiding was alleen omhoog mogelijk en de gebouwen die zo ontstonden, de ‘lands’, telden soms veertien, vijftien verdiepingen.
De bouw van een compleet nieuwe stad ten noorden hiervan was dan ook niets minder dan een revolutie. In zijn impressionistische boek Edinburgh. Picturesque notes (1879) heeft Stevenson het zelfs over een ‘wreed visueel vertoon van contrasten’.
Innerlijke contrasten, bedoelde Stevenson dan vooral. Om daar zicht op te krijgen moet je met hem op weg gaan - lopend en lezend.
| |
Oud en nieuw
Wie de stedelijke chronologie geen geweld wil aandoen en met de Old Town wil beginnen, steke vanaf Waverley Bridge Cockburn Street over. Rechts stijgen daar smalle trappen door de duistere Advocate's Close naar de Royal Mile. Dit is Stevensons precipitous city (‘steile’ stad, een dubbelzinnige aanduiding zoals zal blijken) ten voeten uit; dit was zijn favoriet onder de vele ‘overbevolkte, lawaaiige en stinkende’ wynds en closes die op High Street uitkwamen.
Voor een goed begrip van zijn Edinburgh moet een verkenningstocht niettemin beginnen in de New Town. Dáár begonnen Stevensons leven en kennismaking met de stad.
De New Town heeft, zoals de Old Town met zijn ‘rotsige ruggengraat’ (Sydney Goodsir Smith), een eigen, daaraan parallel lopende slagader: Princes Street. In een brief uit oktober 1873 schetste Stevenson dit stadslandschap na een wandeling met zijn vriend Charles Baxter:
Toen de zon begon te zakken boven de vallei tussen de nieuwe stad en de oude, werd het een schitterende avond; alle tuinen en laaggelegen gebouwen vervaagden en werden in een prachtig nevelig zonlicht bijna onzichtbaar, en het Kasteel stond scherp afgetekend tegen de hemel, als een uit papier geknipt kasteel. Baxter maakte een goede opmerking over Princes Street, dat het de meest elastische lange straat was die hij kende; soms, zoals vanavond, lijkt hij oneindig, een weg die regelrecht naar het hart van de rode zonsondergang leidt; soms, op zo'n verschrompelende, heldere dag met oostenwind, krimpt hij dan weer samen, alsof hij naar warmte hunkert, tot hij onderaan je voeten lijkt te liggen.
Het is een verstild negentiende-eeuws beeld. 130 jaar later zijn die parkachtige tuinen, de fraaie Princes Street Gardens, er nog steeds, maar ligt er een kolkende kookpot naast. Dubbeldekkers, taxi's en auto's razen onophoudelijk voorbij over Edinburghs hoofdboulevard en op het trottoir flaneert een golvende meute langs trendy winkels en dure hotels.
Pas vijf straathoeken verder via Frederick Street komt de sfeer van Stevensons beschrijving enigszins tot leven. Heriot Row, waar hij aan nummer 17 opgroeide, is een brede, statige straat met parktuinen en weinig verkeer. In 1857 streken de Stevensons hier neer vanuit het noordelijk deel van de New Town. Daar waren de omstandigheden te vochtig voor ‘RLS’, wiens keel en longen kwetsbaar waren. Ook na de verhuizing was hij echter niet van natuurplagen verlost in deze dicht bij zee en hooggelegen stad:
Princes Street, ca. 1870
Princes Street Gardens
Alle winden die waaien beuken op haar, ze wordt overspoeld door regen, begraven in koude zeemist uit het oosten en bedekt door de sneeuw die uit de Hooglanden zuidwaarts komt gejaagd. Het weer is ruig en onstuimig in de winter, onbetrouwbaar en guur in de zomer, een ronduit meteorologische beproeving in de lente. De zwakkeren sterven jong, en ik, als overlevende, temidden van kille winden en neerstortende regen, ben soms geneigd geweest hen om hun lot te benijden. (Edinburgh. Picturesque notes)
Een overlevende van de stad te zijn: dat gevoel vatte van jongs af post in zijn geest. Als kind al zag de ziekelijke RLS ‘in stormachtige nachten, wanneer de wind was losgebroken en als een krankzinnige over de stad raasde’, de hel voor zich. ‘Ik herinner me dat de geluiden zich dan voor mij samenvoegden tot die van een ruiter, of liever een stoet ruiters, die woest langs het uiteinde van de straat stoof en vervolgens heuvelopwaarts de stad in.’ Hij waakte, bad, schreeuwde dan; en alleen zijn vader kon hem kalmeren.
| |
| |
| |
Het vuur van het licht
Het zelfbeeld van de overlevende had een morele achtergrond. Stevenson (o1850) was een kind van de Victoriaanse samenleving, die een industriële en bouwkundige vooruitgang zonder weerga boekte maar elk genot daarvan resoluut de kop in drukte. Edinburghs schitterende New Town is een spiegel van die gespletenheid. David Humes ‘Schotse Verlichting’ voorzag de sobere klassieke architectuur van elegantie en rationaliteit. Tegelijkertijd is het stadsdeel een exponent van de Victoriaanse strengheid: een dambordpatroon, strakke huizenrijen en smeedijzeren hekken die de voortuinen van de buitenwereld afsluiten.
Op 17 Heriot Row vond die afsluiting bijna letterlijk plaats. RLS' ouders en gouvernante waren godvrezende presbyterianen, die het met zijn gezondheid worstelende ventje overmatig in bescherming namen. ‘Hij kromp van de kou, want hij was broos; en hij kromp door de nogal buitensporige ouderliefde die hem omgaf’, aldus Edmund Gosse in een kernachtige herinnering. RLS' wereld bestond aanvankelijk alleen uit het huis aan Heriot Row, meestal zelfs zijn eigen kamer. Volgens G.K. Chesterton school in dat prille isolement - en dus indirect in zijn ziekelijkheid - zelfs de bron van Stevensons schrijverschap. In ‘A penny plain and twopence coloured’ (1884) beschreef Stevenson een speelgoedtheater in een winkeletalage aan Antigua Street, waar hij als kind verlekkerd naar staarde. Voor Chesterton was dat een metafoor: ‘Stevenson leefde binnenin zijn eigen speelgoedtheater.’ Hij werd teruggeworpen op zijn innerlijk.
Het winkeltje aan Antigua Street
Swanston Cottage
En een veel ijziger puritanisme bleef voorlopig dan nog buiten de deur. De opvattingen van de ‘Schotse Calvijn’ John Knox (±1513-1572), stichter van de Church of Scotland, werden in Edinburgh met grote toewijding gepraktiseerd. James Hogg wijdde er een beklemmende, absorberende roman aan: The private memoires and confessions of a justified sinner (1824). Daarin groeien twee broers gescheiden van elkaar op, de een tot rechtschapen burger, de ander tot fanatieke christen. De laatste ontmoet een mysterieuze, kameleontische man, die de verschijning van allerlei personen kan aannemen. Onder diens invloed begaat de geloofswaanzinnige verschillende moorden, onder andere op zijn broer, alvorens de ware identiteit van zijn leidsman te ontdekken. Dit verhaal over geloofsstrijd, gespletenheid en dubbelzinnigheid had niet voor niets Edinburgh als decor.
De Stevensons waren ook vroom, maar ouderlijke zorgzaamheid prevaleerde voor hen. Zij namen RLS op den duur mee om weekends door te brengen bij diens grootvader, in het nu door de stad opgeslokte dorpje Colinton. Later zochten ze verpozing in een eigen buitenhuis in Swanston, aan de voet van de Pentland Hills. Met die streek bouwde RLS als jongeling een intense relatie op. Tijdens zwerftochten leerde hij dialectsprekende schaapherders kennen en hoorde hij verhalen over de felle godsdienststrijd die er had gewoed. En raakte hij ervan overtuigd dat rond Hermiston, Glencorse en de Lammermuir Hills, met hun heidevelden, beken en afwisseling van bossen en akkers, het mooiste landschap ter wereld lag. Het werd deel van zijn perceptie van ‘Edinburgh’, evengoed als het Kasteel, de New Town en de Victoriaanse moraliteit.
Met de jaren werd RLS zich meer en meer bewust van het stedelijke complex van begrippen, waarden en zeden. Een vurig verlangen groeide in hem om los te breken uit deze religieuze en morele microkosmos. Het werd hem ook duidelijk dat zijn toekomst al uitgestippeld was. Robert Louis Stevenson draagt de naam van een beroemd geslacht van bouwkundigen dat alle Schotse vuurtorens heeft opgericht. RLS was trots op die afkomst en mocht zijn vader graag vergezellen op de avontuurlijke inspectietochten langs ‘zijn’ kustlichten. Hij liep daarentegen helemaal niet warm voor de bestemming zelf ingenieur te worden.
Zijn liefde gold een ander licht: dat van Edinburgh. Voor hem maakte dat de stad tot een bijna organische entiteit:
[...] als het zachte noordelijke zonlicht alles verrukkelijk accentueert - of als mist uit het oosten in de blauwe avond alle ongelijksoortige verschijnselen verenigt, en de
| |
| |
lantaarns beginnen te schitteren langs de straten, en vaag licht begint te branden achter de hoge ramen aan de overzijde van de vallei - dan neemt het gevoel bezit van je dat dit in zijn diepste wezen ook een deel van de natuur is [...]. (Edinburgh. Picturesque notes)
Vooral het licht van de nachtelijke stad hield hem bezig. Als kind al keek hij 's avonds vanuit zijn kamer naar lichtjes in andere huizen verderop, zich afvragend wie daarachter schuilgingen. En één van de eerste figuren die hem fascineerde was Leerie, de plaatselijke lantaarnopsteker.
De lamplighter, gidsfiguur in de duisternis van de stad, belichaamt een curieuze paradox met het werk van RLS' roemruchte voorvaderen. Een vuurtoren is de ultieme menselijk vormgeving van licht, maar RLS leek meer te voelen voor het kleine, alledaagse lamplicht: ‘Maar als ik later groot ben en ik kies mij een bestaan, / O Leerie, dan ga 'k mee met jou en steek de lampen aan.’ (A child's garden of verses, 1885.) Die voorkeur veranderde geenszins met het klimmen der jaren. Zonder enige ambitie begon hij zijn studie bouwkunde. Op 27 maart 1871 droeg RLS aan 117 George Street, drie straten verder, een vuurtorenessay voor bij de Royal Scottish Society of Arts, maar twaalf dagen later biechtte hij zijn geschrokken vader op dat hij hem nooit zou opvolgen.
Zijn fascinatie voor Edinburgh's nachtlicht maakte ondertussen zelfs een dramatische evolutie door.
| |
Op stap met Fluwelen Jas
George Street leidt in tegenovergestelde richting naar York Place, die uitkomt op de kakofonie van Leith Walk. Van vier kanten daveren daar continu horden auto's, taxi's en bussen langs.
In RLS' tijd was dit letterlijk én figuurlijk de ‘rand’ van de stad. Leith Walk verbond Edinburgh met de ruige havenplaats Leith en lokte vertierzoekende havenarbeiders en passagierende zeelui. Die onbekende buitenwereld trok de nieuwsgierige RLS onweerstaanbaar aan. Het was een ontsnappingsmogelijkheid uit de benauwenissen van de puriteinse New Town. RLS schuimde er de straten af, hing in kroegen en trok op met zekere dames. Ook andere achterbuurten, zoals het ‘eilandje’ in de New Town, Jamaica Street (om de hoek van Heriot Row), en Lothian Road, aan de westrand van de Old Town, kregen zijn bezoek.
I love night in the city, The lighted streets and the swinging gait of harlots.
I love cool pale morning,
In the empty bye-streets,
With only here and there a female figure,
A slavey with lifted dress and the key in her hand,
A girl or two at play in a corner of waste-land
Tumbling and showing their legs and crying out to me loosely.
Ik hou van de nacht in de stad,
Verlichte straten en heupwiegende hoertjes.
Ik hou van de koele bleke ochtend
Met slechts hier en daar een vrouw die zich vertoont,
Een sloof met omhooggetrokken jurk,
Wat meisjes spelend in een hoekje niemandsland,
Tuimelend, hun benen tonend en toepend naar mij,
En hoewel deze excentriekeling met zijn blauwzwarte flanellen hemd, rode das, gespikkelde broek en laklederen schoenen er niet ‘thuis’ was, accepteerden snollen en straatslijpers hem zonder morren.
Ik was de metgezel van zeelieden, schoorsteenvegers en dieven; mijn kringetje veranderde voortdurend onder invloed van het werk van de politierechter. Ik zie nog de kleine onverharde vloer voor me van de keuken waar Fluwelen Jas (want onder die naam stond ik bekend) vele dagen doorbracht, doorgaans in stilte sonnetten schrijvend in een goedkoop kladblok; en hoe ruig dit alles ook mag lijken, ik geloof niet dat die dagen tot de minst gelukkige van mijn leven behoren. (‘Memoirs of himself’)
Toen hij werd gesignaleerd in sloppen en morsige drankhuizen was de schok aan het thuisfront groot. De rebelse RLS bleef echter gaan. Misschien heeft hij zijn ouders wel fijntjes gewezen op de zogenaamd keurige medeburgers (bekenden?) uit de New Town die hij ook, stiekem, rond de bordelen zag scharrelen. Vader Thomas stond in elk geval machteloos. In 1873 bezorgde zijn zoon hem een derde, nog pijnlijker opdoffer: hij bekende ook het geloof achter zich te laten.
De intrige van Stevensons Edinburghse novelle ‘The misadventures of John Nicholson’ (1885) heeft zijn oorsprong in deze confrontatie. John Nicholson moet voor zijn vader een geldbedrag bij de bank afleveren. Onderweg vraagt zijn vriend Alan hem mee te gaan naar Colette's, een dubieuze uitgaansgelegenheid. De uitnodiging elektriseert John, maar hij zit met dat geld. Na eerst nog zijn verloofde te hebben thuisgebracht wordt hij bijna verscheurd door twijfel:
Langzaam liep hij terug langs het door een tere gloed overgoten [Royal] Terrace. Bij de kerk van Greenside bleef hij twijfelend staan. Links voerde de weg over de kruin van Calton Hill in de richting van Colette's, waar Alan hem straks zou verwachten, en dat hem nu net zo veel zou moeten aantrekken als een moedwillige duik in een veenpoel. De meisjeshand die zijn mouw had aangeraakt en het vriendelijke licht in zijn vaders ogen verboden het hem hardop. Maar de weg recht voor hem, naar huis, voerde alleen naar zijn bed. Een weinig aanlokkelijke plaats als je gevoelig was voor lyriek en je toch echt niet extreem vurige hart eens een keer werd bewogen. Het dichterlijke in zijn ziel werd onweerstaanbaar aangetrokken door de heuveltop, de koelte van de nacht, de nabijheid van de grote monumenten, de aanblik van de stad met zijn heuvels en valleien en rijen lichtjes aan zijn voeten, en hij sloeg die weg in.
De roep van de stad wordt John noodlottig. Hij raakt het geld kwijt, waarna zijn vader hem verstoot.
Het verhaal is dat van Stevenson zelf. De vaderfiguur is rechtzinnig, maar sympathiek en niet van liefde en humor gespeend - zoals Thomas Stevenson. Zoon John is een ontvankelijk, dromerig type; het geld dat hij verliest en dat hun verhouding splijt is de metafoor voor RLS' eigen religieuze en zedelijke afvalligheid.
De setting van de novelle kleurt dit autobiografische beeld verder in. RLS-speurder Nicholas Rankin logeerde enkele nachten aan 17 Heriot Row en herkende daar onmiddellijk het huis van de Nicholsons in: het bovenlicht aan de deur, de benedenverdieping waar de brede hal met staande klok, de eetkamer en de studeerkamer precies dezelfde ligging hadden. En in Colette's verbeelde (en verdedigde) RLS uiteraard de etablissementen die hem zo fascineerden (en niet alleen hem...):
| |
| |
Brodie's Close
Naar Colette's gaan was het leven in de ogen zien, absoluut; het was verkeerd; het was onwettig; het was, op een heel groezelige wijze, enigszins een avontuur. Als het bekend werd, was het het soort wapenfeit waarmee een jongeman zich voorgoed onmogelijk maakte bij de gegoede klasse, maar dat hem aanzien bezorgde onder de losbandigen. En toch was Colette's geen hel; wie beweerde dat achter zijn façade een plat drankhol schuilging overdreef baarlijk; en als het een zonde was om erheen te gaan, dan was dat een zuiver plaatselijke en gemeenschappelijke zonde.
RLS heeft nooit gebroken met zijn familie, en zijn familie niet met hem. Hun onderlinge banden waren te sterk en hij bleef lang financieel afhankelijk van zijn vader. ‘John Nicholson’ eindigt dan ook met de hereniging van vader en zoon. De novelle is de condensatie van hun door aantrekking en afstoting getekende relatie, die zijn ouders soms tot wanhoop dreef en RLS op de zenuwen werkte.
| |
Aan de zelfkant
RLS wilde maar één ding: schrijver worden. Slechts enkele gelijkgestemden begrepen dat in hem. Op sommige momenten nochtans kon geen levende ziel door zijn eenzaamheid en onbegrepenheid heen peilen. Alleen bij het graf van een gelijke vond hij dan troost.
Dan liep hij via Leith Walk en London Road naar Royal Terrace en klom hij voorbij de kerk, zoals later in zijn novelle John Nicholson, naar Calton Hill, de ‘Acropolis’ van Edinburgh. Op de top dronk hij het uitzicht over de stad in. Aan de andere zijde daalde hij langs steile trappen en paden af naar Calton Road, in het laaggelegen gedeelte van de Old Town. Door de Old Tolbooth betrad hij Canongate, met onmiddellijk links Canongate Cemetery.
Daar lag zijn idool begraven: Robert Fergusson (1750-1774), Auld Reekies eerste onofficiële ‘stadsdichter’. Fergusson had, een eeuw vóór Stevenson, vol compassie het authentieke, woelige Edinburgh met zijn kroegen en straatleven bezongen.
Near some lamp-post wi' dowy face,
Wi' heavy ein, and sour grimace,
Stands she that beauty lang had kend,
Whoredom her trade, and vice her end.
But see wharenow she wuns her bread
By that which Nature ne're decreed;
And sings sad music to the lugs,
‘Mang burachs o’ damn'd whores and rogues.
Bij een lantaarnpaal staat zij, somber gelaat
Dat schoonheid van lang her verraadt,
Omfloerste blik en zure grijns,
Hoer van beroep, ondeugd haar eind.
Zie toch de winning van haar brood
Met 't geen Natuur haar nooit gebood;
en droeve liedjes voor de knapen,
Tussen verdoemde hoeren en snaken.
Fergussons korte leven eindigde in diepe ellende. Hij werd manisch depressief en stierf, net vierentwintig, in een krankzinnigengesticht. Daarna verzonk hij in vergetelheid. Stevensons gedichten verraden de invloed van Fergusson, maar RLS identificeerde zich ook intens met hem als mens en kunstenaar.
Ah! de banden tussen ons - geboren in dezelfde stad; allebei ziekelijk, allebei gekweld, de een bijna krankzinnig, de ander in het gekkenhuis, verdoemenis ons beider credo; allebei kijkend naar de sterren en de dageraad, en onze schoenen slijtend op dezelfde eeuwenoude stenen, onder dezelfde rotsen, langs dezelfde stegen... [Niemand] zal ooit begrijpen hoe diep dit gevoel is: ik geloof dat Fergusson in mij leeft. (Aan Charles Baxter, 18 mei 1894)
Niet zonder overdrijving beschreef hij zichzelf eens als ‘zwak, gemeen en gekweld’ zoals destijds Fergusson. ‘Gemeen’ waren ze geen van beiden, en ‘zwak’ was RLS op dat moment allerminst - alleen gekweld. Bij het graf van de tragische boy poet zocht hij houvast in tijden van grote eenzaamheid en vertwijfeling - of als hij weer eens zwolg in zijn eigen labiliteit. Ook op het kerkhof van Old Greyfriars', tien minuten verderop via de Royal Mile en George IV Bridge, deed hij dat soms. Daar zat hij dan te roken en te peinzen, ‘intens ziek van de stad, het land en mijzelf’:
Bijna de hele winter ben ik gevrijwaard gebleven van mijn gebruikelijke aanvallen van zwartgallige melancholie; [...] maar vandaag vertoefde ik weer in de afgrond [...]. Ik probeerde uit te vissen waar ik hasjiesj kon krijgen, halfbesloten dronken te worden, en kwam zoals gewoonlijk op een kerkhof uit. Ik heb ongeveer twee uur doorgebracht op de begraafplaats van Greyfriars, diep ongelukkig. Al had ik een jaar gereisd, ik zou geen betere plaats hebben kunnen vinden. (Aan Bob Stevenson, 29 maart 1870)
Op Greyfriars' wees een grafdelver hem eens de plaats waar ooit de legendarische seriemoordenaar Burke had gezeten, een pijpje rokend en begrafenissen observerend. Burke en zijn compagnon Hare leverden de hoogleraar anatomie Knox in 1828 lichamen voor dissecties. Ze koketteerden
| |
| |
ermee dat ze ‘slechts’ graven leeghaalden, maar in werkelijkheid vermoordden ze dronken gevoerde alleenstaanden om aan Knox' vraag te kunnen voldoen. Gruwelijke feiten achter een prozaïsche façade: dit was Edinburgh ten voeten uit. Het prikkelde Stevensons literaire verbeelding. Zijn ironische griezelverhaal ‘The body-snatcher’ (1884) baseerde hij later op de geschiedenis van Burke en Hare. Het zou de opmaat blijken te zijn tot een grotere ‘studie’ in het genre. Er bestond namelijk een nog zinnebeeldiger historie over een nog legendarischer Edinburghse schurk: Deacon Brodie.
William Deacon Brodie (1741-1788) was een gerespecteerd schrijnwerker, deken van het gilde en lid van de gemeenteraad. Bij avond onderging hij echter een transformatie: dan ging hij zich te buiten aan drank, dobbelen en hanengevechten; onderhield hij twee verschillende maîtresses; en pleegde hij uiteindelijk met drie handlangers de ene na de andere inbraak met gekopieerde sleutels. Er ging een schok door Edinburgh toen bleek dat de kwade genius achter talloze roofpartijen een van de notabelen van de stad was. Hij eindigde aan een galg van eigen makelij.
Brodie nam daarna plaats in het collectieve geheugen van Edinburgh. ledere stedeling kreeg vroeger of later het verhaal van de meesterbedrieger te horen. In RLS' kindertijd had zijn gouvernante hem eens op een kabinet in zijn slaapkamer gewezen: ‘Die kast, die heeft Deacon Brodie gemaakt.’ Sindsdien spookte de geschiedenis door Stevensons geest. Het kabinet kraakte volgens hem 's nachts. En als jongeling trachtte hij het gegeven tot een toneelstuk, Deacon Brodie, or The double life (1879), om te werken. Het werd een mislukking. Er was meer voor nodig om er een onsterfelijke literaire figuur uit te scheppen - twee figuren, beter.
| |
Een verhaal van licht en donker
Na het bouwkunde-echec was RLS rechten gaan studeren; vooral tot zijn wanhoop. Hij bleef zwerven en schaafde koortsachtig aan zijn schrijfsels. In 1875 behaalde hij zijn bul, maar zijn ouders beleefden er slechts kortstondig vreugde aan. RLS gaf het advocatenbestaan al snel verveeld op en gaf zich over aan schrijven en reizen. Zijn huwelijk met de gescheiden Fanny Osbourne-Vandegrift, die hij in Frankrijk had ontmoet, leidde tot nieuwe onrust aan Heriot Row.
Literair succes kwam er pas in 1883, met Treasure Island. De dampende avonturenroman over een groep schatzoekende burgers is bij uitstek het verhaal van mensen die uit hun bestaan losbreken om iets bijzonders te verrichten - precies zoals de rusteloze RLS dat inmiddels overal in Europa en Amerika zelf zocht te doen. Zijn enigszins gerustgestelde vader kocht daarom een huis voor hem in Bournemouth, waar de zeelucht en het milde klimaat heilzaam zouden zijn voor zijn longen. Nog slechts een dun draadje verbond hem toen met Edinburgh. In Zuid-Engeland was RLS echter diep ongelukkig: zoals destijds aan Heriot Row voelde hij zich ziek, overbeschermd (door zijn vrouw) en geketend. Gedeprimeerd trachtte hij in het werk te vluchten. Op zekere nacht bezorgde een portie laudanum hem een intense droom, over borstziekten, Deacon Brodie en het onderbewustzijn. De dagen erna schreef Stevenson als in een roes The strange case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde (1886), het verhaal van de gerespecteerde medicus Jekyll wiens duistere alter ego, zoals dat van Deacon Brodie, bij nacht en ontij aan de oppervlakte komt.
Chesterton zag de overeenkomsten tussen RLS' leefsituaties in Edinburgh en Bournemouth als beslissend voor het ontstaan van dit verhaal. In Edinburgh hadden poëzie en puritanisme voor zijn ogen tegenover elkaar gestaan. RLS' afgeschermde opvoeding en ‘broze fantasieën’ waren er gestuit op een wereld ‘op de drempel van de voordeur’ die hem nooit had begrepen en altijd had veroordeeld. In Bournemouth drong zich een vergelijkbare toestand aan hem op, in een fase bovendien waarin Stevenson zijn eigen weg begon te vinden. Herinnering en besef namen bezit van hem. Chesterton meende dat in die gesteldheid het ‘tweekoppige monster’ uit de Edinburghse ‘afgrond’ voor hem oprees; en dat het Londen van Dr. Jekyll and Mr. Hyde in wezen een gecamoufleerd Edinburgh was.
Intrigerende details omlijsten die veronderstelling, bij nader inzien. Het verhaal, zoals RLS zelf destijds, pendelt met Jekyll/Hyde en zijn achtervolgers tussen dag en nacht, licht en donker. Hyde woont temidden van mistige, donkere straatjes waarin de dierlijke Old Town is te herkennen, terwijl het weelderige interieur van Jekylls luxueuze huis zo in de beschaafde New Town past. De aanwezigheid daar van ‘kostbare eikenhouten kabinetten’ is intrigerend; en als de bezoeker ‘een bedreiging van het geflikker van het haardvuur op de glanzende kabinetten’ voelt uitgaan, resoneert dat als het ware het kraken van Deacon Brodies kabinet op RLS' kinderkamer.
Fijnproevers kunnen ook tegenwoordig in Edinburgh nog meer herkennen. Wie op een avond in de New Town door Hanover Street komt en de smalle Thistle Street inkijkt, ziet er een enigszins geheimzinnig, door een lichte nevel omfloerst licht van oude straatlantaarns. Ook over die straten gaat het als Stevenson in Dr. Jekyll and Mr. Hyde schrijft over ‘een gedeelte van de stad waar je die nacht niets anders dan straatlantaarns zag branden. [...] straat na straat stonden daar die lantaarns als in een processie.’ Het zijn in wezen de nachtelijke lichtjes van Edinburgh die RLS al tijdens zijn jeugd fascineerden. Op de Royal Mile in de Old Town komt voorts een Brodie's Close uit, waar de Deacon zijn uitvalsbasis had. Precies als bij het steegje met Hydes schuilplaats wordt hier ‘de rij huizen van die straat onderbroken door een ingang tot een binnenplaats’.
Deacon Brodie zelf was voor Stevenson slechts het vehikel voor een parabel. Hij was dé belichaming van de tweezijdige mens, terwijl Jekyll and Hyde uiteindelijk gaat over de zeer Edinburghse, bijna ziekelijk deugdzame neiging om de verborgen (‘hide’) duistere zijde juist te verhullen of bedwingen, zoals RLS dat zo vaak had gezien. Jekyll poogde die te beteugelen door hem met wetenschappelijke middelen van zich af te scheiden en te vernietigen (‘je kill’). In hem en zijn noodlottige einde wraakte Stevenson de hypocriete Victoriaanse onderdrukking in zijn geboortestad van wat natuurlijk en onontkoombaar was.
| |
Kinderen van hei en Hyde
Stevenson onderkende met het verhaal ook zijn eigen onontkoombare persoonlijkheidsaspecten. In een brief bij een opdrachtexemplaar schreef hij zijn nicht Katharine:
Bells upon the city are ringing in the night;
High above the gardens are the houses full of light;
On the heathy Pentlands is the curlew flying free;
And the broom is blowing bonnie in the north countrie.
We cannae break the bonds that God decreed to bind,
Still we'll be the children of the heather and the wind;
Far away from home, O, it's still for you and me
That the broom is blowing bonnie in the north countrie!
| |
| |
Over de nachtelijke stad luiden klokken hun gericht;
De wulp vliegt in de Pentlands over heide, bos en zand;
En de brem staat fel te bloeien in 't noordelijke land.
De banden zijn onbreekbaar waar God ons mee verbindt,
Voor altijd zijn wij kind'ren van de heide en de wind;
Voor jou en mij, hoe ver van huis w'ook zijn beland,
Bloeit altijd weer de brem in 't noordelijke land!
Zoals Jekyll zich nooit kon losmaken van Hyde, was hijzelf verbonden met zijn Schotse afkomst. En hij was er meester over geworden, door ermee te doen wat hij werkelijk goed kon: literatuur maken. Het immense succes dat hem daarmee vervolgens ten deel viel bezegelde het einde van zijn Edinburghse periode, enkele jaren eerder. RLS was in het reine met zijn kwelgeest Edinburgh, zijn vader, zijn familie, zijn loopbaan.
Jekyll, Hyde en Deacon Brodie gelden sindsdien als exemplarisch voor de stad, zéker vanuit literair perspectief. De hoofdfiguur van Muriel Sparks klassieker The prime of Miss Jean Brodie (1961) is al evenzeer ‘gespleten’. Jean Brodie is een op het oog uiterst moderne lerares, die zeer begaan is met haar briljante leerlingen. Tegelijkertijd flirt ze met
Haes Inn
het fascisme, bespeelt mannen alsof ze pianoklavieren zijn en creëert een soort cultus om zich heen. De roman is een case study van hoe Brodies opgroeiende, ontvankelijke pupillen met haar dualiteit worden geconfronteerd:
Vergeet niet dat ik een afstammelinge ben van Willie Brodie, een man van gewicht, een schrijnwerker en een ontwerper van galgen, lid van de Edinburghse gemeenteraad, iemand met twee maîtresses, die hem met zijn tweeën vijf kinderen schonken. Afkomst verloochent zich nooit.
Stevenson heeft tegenwoordig ook een opvolger als evocatief chroniqueur van de stad waar ‘alles schijn was, waardoor de misdaad minder opviel maar daarom niet minder aanwezig was’: lan Rankin (Knotts & crosses, 1987). In zijn boeken over de Edinburghse politie-inspecteur John Rebus verwijst hij regelmatig naar Stevenson. Hide and seek (1990) draagt een motto uit Jekyll and Hyde en opent met een angstig ‘Pas op voor Hyde!’ uitroepend personage.
Rankin treedt tegelijkertijd in de voetsporen van zijn illustere stadsgenoot Arthur Conan Doyle (1858-1930). Edinburgh eert Conan Doyle met een standbeeld van diens geesteskind Sherlock Holmes, op de kop van Leith Walk. Conan Doyle werd daar, aan de rafelige rand van de stad, geboren en kreeg er klaarblijkelijk iets van mee. Ian Rankins misdaadbestrijder Rebus is een hedendaagse Edinburghse equivalent van Holmes, met vergelijkbare duistere buitenwijken als werkterrein; een onbekend, verscholen Edinburgh waar armoe, aftakeling en aids regeren. Irvine Welsh' cultklassieker Trainspotting (1995) heeft een eendere zelfkant (de gedrogeerde) als decor. De onderstroom speelt tegenwoordig volop eerste viool in de Edinburghse literatuur.
| |
Over de brug
Edinburghs grauwe buitenwijken liggen inmiddels veel verder van het stadscentrum dan in RLS' en Conan Doyles tijd - al begeeft ook John Rebus zich nu en dan aan ‘de oostelijke kant van Princes Street in een totaal andere wereld, waar je ofwel met een boog omheen ging of juist in dook’.
Daar, vlak bij Leith Walk, prikkelen dan uitlaatgassen Rebus' neus. John Nicholson, in Stevensons novelle, voelde er nog een ‘heerlijke zilte koelte [...] van zee’ in zijn gezicht. Het is een mooie metafoor voor een sedertdien teloorgegaan Edinburgh. Robert Louis Stevenson zou voor wat zeelucht nu ver noord- of westwaarts moeten trekken. Mogelijk zou hij naar Cramond gaan, een van zijn favoriete plekken langs de monding van de Forth. Daar ging hij wandelen, soms met zijn vader met wie hij er moeizame gesprekken voerde. Hij kanode er langs de kleine eilanden. Sommigen schuiven het bij eb via een dam bereikbare Cramond Island naar voren als één van de mogelijke topografische modellen voor Stevensons eigen ‘Treasure Island’.
| |
| |
En waarschijnlijk zou RLS, net als tijdens die kanotochten en wandelingen, nog verder gaan:
De Firth of Forth vernauwt zich hier, zoals bekend, tot de breedte van een normale rivier, waar de veerboot naar het noorden gemakkelijk oversteekt, en verderop in een doodlopende haven voor schepen van allerlei diepgang. In het midden van de rivier ligt een eilandje met een paar ruïnes erop; aan de zuidelijke oever heeft men een pier gebouwd voor het veer; en aan het einde van de pier, aan de overzijde van de weg, ontdekte ik tussen steeneiken en hagedoorns het huis, dat men de Hawes
Forth Railway Bridge
Inn noemde. [...] De wind joeg slechts kleine golven tegen de kant, niet groter dan die welke ik eens op een meer gezien had. Er groeide daar evenwel onkruid dat ik niet kende, groen en bruin en lang; sommige planten droegen blaasjes, die kraakten tussen mijn vingers. Zelfs hier, zo ver de rivier op, prikkelde de geur van het zeewater mij in de neus.
Deze beschrijving uit Kidnapped (1886) is een getrouwe schets van de ware situatie ter plekke. De Hawes Inn in South Queensferry bestond en bestaat echt; RLS verbleef er ooit. Kidnapped is het vaak verfilmde verhaal van de jonge David Balfour, die na de dood van zijn vader bij zijn oom Ebenezer intrekt om zijn erfenis te verwerven. Bij een bezoek aan de Hawes Inn wordt hij door de verdorven Ebenezer verkocht aan een op Amerika varende slavenhandelaar. De ontvoering is het begin van een adembenemende tocht rond en dwars door Schotland. Na een schipbreuk ontkomt David en gaat hij op zoek terug naar Edinburgh, Ebenezer en rechtvaardigheid. Hij belandt, inmiddels vergezeld van de Schotse vrijheidsstrijder Alan Breck en achtervolgd door koninklijke troepen, opnieuw aan de Firth of Forth - maar dan aan de overzijde.
‘De Forth is onze grote hindernis’, poneert Alan Breck. Destijds deelde de rivier Schotland in tweeën: ten zuiden ervan het Engelsgezinde, calvinistische Edinburgh en de Lowlands, ten noorden ervan de wilde Highlands, domein van de clans en de separatistische aanhangers van het katholieke Schotse vorstenhuis.
Nog steeds is dit een magische plaats. Immense bruggen overspannen het estuarium nu, maar aan de tweedeling van Schotland hebben die niets wezenlijks veranderd. Veel treinreizen vanuit Edinburgh over de fenomenale stalen Forth Railway Bridge - acht Eiffeltorens op hun kant, een icoon van de negentiende-eeuwse industrialisering - hebben nog altijd de Hooglanden als bestemming, en voelen nog immer als een reis naar een afgelegen, andere wereld.
De surrealistische roman The bridge (1986) van lain Banks, een van Schotlands toonaangevende hedendaagse schrijvers, is daar een bizarre maar vernuftige variant op. Bij een ongeluk op de Forth Road Bridge raakt een man in coma. In zijn hallucinante geest vindt hij zich terug in het binnenste van de Railway Bridge, een labyrintische gemeenschap van rails en buizen met gangen en liftkokers. Onduidelijk is of deze is verbonden met het vasteland - lees: of de man nog kan ontwaken en terugkeren naar de werkelijkheid. Langzaam wordt duidelijk dat deze toestand zijn narcistische, van passie en drijfveren gespeende leven weerspiegelt. De brug houdt hem gevangen en stelt hem voor een levensvraag. De mogelijkheid te ontwaken confronteert hem met de vraag of hij ‘zal beginnen de gedeelde droom te leven, en die van mijzelf op te geven, van een ding dat plaats is geworden, een middel dat doel is geworden, een weg die bestemming is geworden...’.
Ook Stevensons Kidnapped is een boek van confrontatie - én initiatie. David Balfour trekt op weg naar Edinburgh langs de natuur en geschiedenis van zijn land en stuit daarbij op grote opdrachten en levensbeschouwelijke vragen. Stevenson stelt hem voortdurend op de proef met de topografie en cultuur van Schotland. RLS' eigen worstelingen met zijn ouders en zijn afkomst zijn erin terug te lezen. De beschaafde Lowlander David Balfour (overigens de familienaam van RLS' moeder) krijgt in de bruisende bohémien Alan Breck een reisgezel die de provocatie
| |
| |
zelve is. Zij zijn respectievelijk de burgerlijke en de bezeten Schot - de Jekyll en Hyde van Kidnapped. Tegen het einde van hun tocht vlamt tussen hen dan ook een hevig conflict op, maar David komt het te boven. Samen varen ze 's nachts met een bootje de Forth over. De geslaagde oversteek, van de wildernis naar ‘huis’, symboliseert Davids overwinning op het verleden, zijn volwassenwording. Als een gelouterd man ziet hij de stad die hij verliet terug - en vertrekt hij onmiddellijk weer.
| |
Schotland op Samoa
Robert Louis Stevenson was inmiddels net zo gelouterd. Jekyll and Hyde en Kidnapped, zijn klassieke werken over de menselijke ambivalentie, schreef hij in hetzelfde jaar en op dezelfde plaats - vér van Edinburgh. Sindsdien kon hij de stad recht in de ogen kijken. Toen een jaar na de publicatie van Kidnapped zijn vader overleed en daarmee de allerlaatste draad brak die hem aan Edinburgh bond, volgde hij onmiddellijk het voorbeeld van zijn geesteskind David Balfour.
Daags na de begrafenis zag professorsdochter Flora Masson op Princes Street een met bagage volgestouwd rijtuig aankomen. Aan boord zaten een vrouw en ‘een tengere, nonchalant geklede figuur’ die zwaalend met zijn hoed ‘Vaarwel!!’ riep.
Het grijze aangezicht van onze Noordelijke Hoofdstad, de lange streep van Princes Street, was op zijn allerbest toen Louis Stevenson daarheen en naar ons omkeek [...]. Dat kleine stukje west-end, oostenwinderige Edinburgh, met het grijs en groen van Castle Rock aan de ene zijde, en Princes Street zelf, glinsterend in het zonlicht, aan de andere! Het was het laatste wat Edinburgh
Waverley Bridge
van Louis Stevenson zag, en Louis Stevensons laatste blik op de stad die zijn geboorteplaats was, waarin hij zo gelukkig en zo ellendig was geweest; waartegen hij was tekeergegaan en waarop hij had gescholden; waarover hij zou schrijven en dromen in ballingschap, en waarvan hij tot het laatst onmetelijk veel zou houden. (I can remember Robert Louis Stevenson)
Hij ging voorbij Waverley Bridge, waar hij vroeger verlangend naar de treinen naar het zuiden had staan kijken, en stapte even verderop aan boord van een ervan; om niet meer te stoppen met vooruitgaan tot in 1889 op Samoa.
RLS had voorgoed afgerekend met het gehate Edinburgh, en het Edinburgh waarvan hij hield zat voorgoed in zijn geest. Zijn soms smartelijke verlangen ernaar gold niet het karakter, maar de fysiek van de stad: geuren, geluiden, beelden. Op schepen midden op de Stille Zuidzee en later op Samoa kon het plots in hem opvlammen. Niettemin stond zijn besluit vast, schreef hij op 17 mei 1893 aan een vriend:
Ik zal nooit meer die wandeling bij Fisher's Tryst en Glencorse maken. Ik zal Auld Reekie nooit meer zien. Ik zal nooit de heide meer betreden. Hier zal ik zijn tot ik sterf, en hier zal ik begraven worden. Het woord is eruit en het oordeel is geveld. [...] Weet je waar de weg de beek kruist bezuiden de kerk van Glencorse? Ga daarheen, en spreek een gebed voor mij uit: moriturus salutat. Doe het op een zonnige dag; ik zou het graag op een zondag willen, maar dat is niet te voorzien; ga op de rechteroever staan, precies waar de weg het water raakt, en sluit je ogen, en als ik niet voor je verschijn! nou, niks aan te doen, en het zal ongelooflijk grappig zijn.
Een stroom aan ‘Schotse’ boeken volgde zelfs, waarin Stevenson zijn hunkering evoceerde: The master of Ballantrae, Catriona (een vervolg op Kidnapped) en de door zijn plotselinge dood in 1894 onvoltooide, volbloed Edinburghse romans St. Ives en Weir of Hermiston.
Die laatste had zijn grote karakterroman moeten worden, een vader-en-zoonhistorie vervolgd met een liefdesgeschiedenis. De beschrijvingen van de hoofdfiguren en hun rendez-vous, tegen het decor van de Pentland Hills, zijn van een uitzonderlijke, gepassioneerde lyriek. Stevenson trachtte zo het land en de stad die hij voorgoed had verlaten op te roepen, persoonlijk te herscheppen. Zijn kunstenaarschap had hij daarmee ten top gevoerd; en de schrijnend mooie opening van de opdracht aan zijn vrouw ten bewijze had hij er daarom vrede mee:
I saw rain falling and the rainbow drawn
On Lammermuir. Hearkening I heard again
In my precipitous city beaten bells
Winnow the keen sea wind. And here afar
Intent on my own race and place I wrote.
Ik zag regen neerkomen en een regenboog
boven Lammermuir. Ik luisterde en hoorde
in mijn steile stad weer klokgelui verwaaien
op de felle zeewind. En hier, ver weg,
Denkend aan mijn stam en stad, schreef ik.
| |
Literatuur
lain Banks, The bridge. London 2000. |
lan Bell, Robert Louis Stevenson. Een biografie. Vert. Djuke Houweling en Gerrit Jan Zwier. S.pl. 1994. |
E. Blantyre Simpson, Robert Louis Stevenson's Edinburgh days. London 1914. |
Donald Campbell, Edinburgh. A cultural and literary history. Oxford 2003. (Cities of the imagination.) |
G.K. Chesterton, Robert Louis Stevenson. London 1927. |
David Daiches (ed.), Edinburgh. A travellers' companion. New York 1986. |
David Daiches en John Flower, Literary landscapes of the British isles. A narrative atlas. Harmondsworth 1985. |
Susan Hill en Piers Dudgeon (ed.), The spirit of Britain. An illustrated guide to literary Britain. London 1994. |
Robert Fergusson, The poems of - -. Two vol. Ed. Matthew P. McDiarmid. Edinburgh/London 1956. |
James Hogg, De bekentenissen van een gerechtvaardigd zondaar. Vert. Jan van Gelder. Nijmegen 1989. |
Eric Linklater, Cities of enchantment: Edinburgh. London 1960. |
Andrew Lownie, The Edinburgh literary guide. Edinburgh 1992. |
Sandra Marwick (ed.), Capital writers: Edinburgh and Robert Louis Stevenson. Edinburgh s.d. |
Moray McLaren, Stevenson and Edinburgh. A centenary study. London 1950. |
Raymond T. McNally en Radu R. Florescu, In search of Dr. Jekyll and Mr. Hyde. Los Angeles 2000. |
Ian Rankin, Blindeman. [Hide and seek.] Amsterdam 2000. |
Ian Rankin, Kat en muis. [Knots & crosses.] Amsterdam 2000. |
Nicholas Rankin, Dead man's chest. Travels after Robert Louis Stevenson. London 1987. |
Trevor Royle, Precipitous city. The story of literary Edinburgh. Edinburgh 1980. |
Muriel Spark, Juffrouw Brodies beste jaren. Vert. W.A.C. Whitlau. Amsterdam 1974. |
Robert Louis Stevenson, Catriona. |
Robert Louis Stevenson, David Balfour ontvoerd. [Kidnapped.] Vert. Bert Voeten. Utrecht/Antwerpen s.d. |
Robert Louis Stevenson, Dr. Jekyll en Mr. Hyde en andere verhalen. Utrecht 1988. |
Robert Louis Stevenson, Tales and fantasies. London 1910. |
Robert Louis Stevenson, Weir of Hermiston. Ed. Karl Miller. London 1996. |
Roger Swearingen, Robert Louis Stevenson's Edinburgh. Edinburgh 2001. |
Sally Varlow, A reader's guide to writers' Britain. London 2000. |
| |
| |
| |
Dresden
Stefan Hertmans (Gent, 1951) is romancier, essayist, reisverhalenschrijver en dichter. In Vlaanderen en Nederland wordt Hertmans als een van de belangrijkste hedendaagse dichters beschouwd. Hij publiceerde onder andere de dichtbundels Bezoekingen (1988), Het narrenschip (1990), Verwensingen (1991), Muziek voor de overtocht (1995), Francesco's paradox (1996), Annunciaties (1997) en Vuurwerk zei ze (2003). Daarnaast publiceerde Hertmans romans als Naar Merelbeke (1994) en Harder dan sneeuw (2004).
In de bundel reisverhalen, Steden (1998), formuleert de auteur zijn bedenkingen bij het bezoek aan steden als Triëst, Sydney, Dresden, Bratislava en Marseille.
Dresden ligt aan de Elbe - een idyllische rivier, rustgevend en helder, traag stromend en een beetje majesteitelijk in zijn brede bedding. Aan de lage oevers, diep onder de beroemde Augustusbrug, liggen de Elbauen - lage weiden met een specifieke biotoop van nat grasland. Deze rivier ligt niet tussen twee stenen kaden geprangd, hij kan naar hartelust zwellen en krimpen met de seizoenen. Er is ruimte voor hem gemaakt. Tussen de twee oevers ligt ruim een halve kilometer. Op die manier ontstaat een grote open watervlakte in het hart van de stad, zelfs iets landelijks en parkachtigs. In het hart van Dresden kun je door een grote weide langs het water lopen, terwijl boven en langs je het stadsverkeer doorgaat. In de verte zie je majesteitelijke gebouwen omringd door rijkelijk groen. Dat beantwoordt niet precies aan het beeld dat de modale westerling van Dresden sinds 13 februari 1945 heeft gehad: een duistere, platgebombardeerde stad, een inferno van puin en stof, rijen en rijen lege, kapotte huizen; het beeld dat op de cover van Harry Mulisch' Het stenen bruidsbed prijkte. Dat was Dresden: een verschroeide plek op de wereld, een etterend litteken, door de Engelsen uit wraak moedwillig en nutteloos vernietigd - Her Majesty's eigen versie van Hiroshima en Nagasaki. Maar Dresden is ook de plek waar Duitsers woonden, en dus was het voor de westerlingen eerder een symbool voor de absurditeit van het nazisme zelf. Zonder Hitler zou Dresden nog steeds het ‘Florence aan de Elbe’ zijn, dat het in de Habsburgse tijd, die ook de grote Saksische tijd was, is geweest.
Nog steeds is dat een moeilijk punt van gesprek met mensen uit de omgeving. Beschouwen ze de ruïnes van de ooit mooiste barokkerk van Europa, de Frauenkirche, als een monument dat met zijn paar zielig overeind gebleven restanten een protest vormt tegen de Engelsen, dan lopzen ze het risico voor nostalgisch conservatieve Duitsers te worden versleten. Deze ruïnes beschouwen als een aanklacht tegen het nazisme zelf, zou betekenen dat de Duitser van vandaag moet toegeven dat zijn land tegen zichzelf heeft gevochten, dat Dresden het slachtoffer is geworden van een vijand in zijn eigen land, en dat het echte Duitsland het dus van Hitler heeft gewonnen. (...)
Dresden is gecrepeerd. Veel van de intellectuelen die bijna hun hele leven in de DDR doorbrachten, herinneren zich de ondergang van Dresden als kind te hebben gezien. Ze herinneren zich de gloed in de verte, een rode schijn tegen de nachtelijke hemel, of, in de voorsteden, het spatten van gensters en de stank van verschroeid mensenvlees. Dresden brandde als de Hel. De Versaillesachtige binnenpleinen, de barokke juwelen van kerken, maar vooral de huizen waarin mensen werden geroosterd, mensen die niet noodzakelijk allemaal medeschuldig waren aan de oorlog.
[Stefan Hertmans, Steden. Verhalen onderweg, p. 61]
| |
Toledo
Simon, Vestdijk (1898-1971), dichter en prozaschrijver. Werd door Ter Braak en Du Perron in Forum opgenomen, werkte o.a. als redacteur voor de NRC en de Groene Amsterdammer.
Hij wordt algemeen beschouwd als een van de belangrijkste Nederlandse schrijvers van de twintigste eeuw. Zijn omvangrijke oeuvre omvat meer dan vijftig romans, verhalen, gedichten, essays en muziekstudies. Bekend werk van hem is onder andere: Terug tot Ina Damman (1934), De nadagen van Pilatus (1938), Iersche nachten (1946), Pastorale 1943 (1948), De koperen tuin (1950) en Ivoren wachters (1951). In Het Vijfde Zegel schetst Vestdijk het leven van de schilder El Greco (1541-1613). De titel van het boek verwijst naar Openbaring VI: 9 waar sprake is van de opening van het vijfde zegel, een tafereel dat door El Greco geschilderd is.
Bij het Alcazar aangekomen, vormde hij het plan om in het Hospital Santa Cruz Martin de Ayala op te zoeken, maar het was reeds te laat, en daar hij zich nog aan zijn stad sterken wilde, liet hij het gebouw met de sierlijke pilastertjes en balusters links liggen en naam de kortste weg, steil neerdalend over de wallen en de vervallen Plaza de Armas, naar de Alcántarabrug. Een bleekgele zon verlichtte het Castillo de San Servando aan de andere oever: een gekanteelde ruïne hoog op de rode rotsen, maar laag gedrukt onder het hemelblauw. Op een schuin pad omhoogstijgend, vermeed hij de stad in ogenschouw te nemen voor hij helemaal boven zou zijn. Hij voelde zich rustig; voor het eerst was de druk van het vernederend Escorialbezoek verdwenen, wellicht doordat het verdriet van de oude kanunnik zijn eigen beslommeringen zo nietig deed schijnen. Toledo was een goed verdeelde stad nu, de processiemensen aan één kant, de rest leeg. Aan het einde van een straat had hij er nog iets van gezien: een langzaam voortschrijdende stoet, terugkerend van het zegenen van velden, dieren en gesteenten, met koper schetterend en ‘Alleluja’-zingend, barrevoeters met veel rode banieren, veel wankelende kruisen, een enkele met de Christusknieën puntig vooruit. Op de hoek van een nauwe, bochtige steeg, die naar de Santo Cristo de la Luz leidde, had hij een man gevankelijk zien wegvoeren, een jonge Jood met wijd opengesperde ogen en een afzichtelijk terugwijkende kin die schudde, een geesteszieke leek het. Waarschijnlijk waren het de alguaciles die dit deden; familiares der Inquisitie herkende men gemakkelijk aan hun uittartend optreden en de metalen kruisen op de borst. (...)
Op het hoogste punt gekomen, bleef hij staan. Vanaf de vierbogige brug van San Martin, de ruïnes van de Baños de la Cava erachter, tot aan het Castillo de San Servando, schoof zijn blik met grote rukken heen en weer. De westelijke gloed was laag en geel, de vlakte achter Toledo in violette wazen. Krekels tsjirpten. De tweede Taagbocht achter zich latend, kwam hij op de rotskam waar bomen begonnen, lager op de helling: berken en knoestige eiken, waartussen muilezels graasden. Nu was hij bij de Virgen del Valle. Als om beter te kunnen luisteren stak het Alcazar twee dubbele driehoekjes van oren omhoog, maar het ruisen van de Taag heel diep moest ieder processiegeluid wel overstemmen; alleen het angelusgeklep kwam er boven uit. Nu was de stad op zijn schoonst. Met alle gedempte kleuren van veel steen in de ogen, sloeg Dominico Theotocópuli werktuiglijk een kruis voor de lage, witte kluizenaarskapel op de rotsen, die men Virgen del Valle noemde.
[Simon Vestdijk, Het vijfde zegel, p. 67]
|
|