Nancy
Cyriel Buysse (Nevele, 1859 - Afsnee, 1932) is, met werken als Het recht van de sterkste, Het ezelken, Het leven van Rozeke van Dalen, Het gezin van Paemel, Tantes en 't Bolleken, onze bekendste naturalistische romancier. Zijn realistische en soms ironische kijk op de wereld en het leven getuigt van begrip en sympathie voor de lagere sociale klasse. Minder bekend zijn wellicht zijn reisverhalen. Buysse had zich al snel een ‘automobiel’ aangeschaft, waarmee hij onder andere reizen naar Franrijk ondernam. Hij ontpopt zich als een levendig observator en een verslaggever die niet van humor gespeend is.
Nancy is een prachtige, nobele stad. Haar Place Stanislas, haar magnifieke hekken en fonteinen, haar heerlijk park en monumentale Place de la Carrière, 't is alles van de mooiste, fijnste verhevenste aristocratie. 't Is levend Louis XV! Maar behalve haar grote, indrukwekkende schoonheid, schijnt zij ook te getuigen van een gans zelfstandig leven. Men krijgt hier helemaal niet, als in veel andere, grote, Franse steden, de indruk van provinciestad, met nabootsing van het alleen en over-alles-heersende Parijs. Neen; Nancy geeft de impressie van een gans afzonderlijke capitale. Nancy schijnt mij het levend bewijs van een mogelijke, Franse decentralisatie, iets, waarover vele Fransen nog steeds blijven wanhopen. Nancy is een schone oude stad van grijs en goud, een nobel, fijn juweel in de prachtgordel van haar groene parken. Er hangt een deftige, rijke rust over, en 't is of de bevolking zelf enigszins die stempel van voornaamheid draagt. Geen holle drukte, geen joelend lawaai hier op straat: kalmte, stemming, ernst, die bijna een ietsje zwaarmoedig aandoet, alsof de mensen daar nog meer in 't stil-glanzend verleden dan in de hedendaagse ‘struggle’ leven.
In die mooie stad, -het spreekt vanzelf-hadden wij ook een prachthotel, met al de nieuwst-moderne ‘comfort’. En mijn dames, die verwend, en wel een beetje vies zijn uitgevallen, tonen zich uiterst verrukt daarover. Zij beschouwen het hier als de eerste gelegenheid sinds ons vertrek, waar men zich eens goed en flink kan wassen, en in hun kamers zijn de waterkraantjes druk aan 't vloeien. Zij nemen een bad, en, aangezien men niet weet in welk soort van hotel men morgen zal aanlanden, nauwelijks afgedroogd, nóg een bad, als provisie voor later. 't Lijkt wel verrukkelijk. Een echt buitenkansje! Heerlijk om nu zo fris aan tafel te gaan.
[Cyriel Buysse, De vrolijke tocht, 1911. Uit: Verzameld werk, deel 6, p. 227]