Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 54
(2005)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Een geval van interartistieke kruisbestuiving
| |
Plus cher qu'un frère‘Hij was een van mijn beste vrienden’, vertelt Roelants. In zijn privé-vertrekken in Gaasbeek hangen ook drie prenten van Tytgat: de originele illustraties bij De os en de ezel van de heilige stal, Roelants' vertaling van het kerstverhaal Le boeuf et l'âne de la crèche van de Frans-Uruguyaanse schrijver Jules Supervielle (1884-1960). Het verhaal wordt door Roelants op instigatie van Tytgat vertaald. Roelants' reden is duidelijk: ‘Het waren twee kunstenaars die wonder bij mekaar pasten: Supervielle schrijft zoals Tytgat tekende’. Als Roelants zijn vertaling aan Supervielle aanbiedt, is die in de wolken. Er hangen trouwens, zo blijkt uit het interview met Joos Florquin in ‘Ten huize van’, nog andere prenten van Tytgat in Roelants' Gaasbeekse werkkamer. Een ervan draagt als opdracht: ‘A Maurice Roelants qui est pour moi plus cher qu'un frère’.Ga naar eindnoot2 Opvolgers van conservator Roelants begrijpen het anachronisme: het werk van Tytgat past niet in de historische collectie van het museum-kasteel van Gaasbeek. Het verdwijnt in de coulissen en is niet meer voor het publiek toegankelijk.Ga naar eindnoot3 Edgard Tytgat is bekend en onbekend. Hij creëert in zijn werk een lichtvoetig geheel, soms licht erotisch getint en met ongewone thematische combinaties: paarden, stranden, kermissen, circussen, meisjes, mythische figuren, alles met veel ruimte voor het spontane en het dromerige. Ze betekenen Tytgats ontsnappingsroute uit de werkelijkheid. Die werkelijkheid is bevolkt met stedelijke randfiguren als zigeuners of foorkramers. Maar ook zij zorgen voor een betoverende en botsende toets op zijn doeken, die op raakvlakken van impressionisme, fauvisme en expressionisme te situeren zijn. Hij blijft zijn vormentaal altijd trouw. Zijn gevoeligheid maakt een laat-impressionist
| |
[pagina 17]
| |
van hem, zijn schematiseren plaatst hem in expressionistische rangen. Ook in ander werk, zoals zijn houtsneden, wordt het redelijke en de coherentie van het tafereel op losse schroeven gezet. Jean de Bosschère ziet dat ze een loopje nemen met alle intellectualisme en zich niet laten rangschikken: ‘Dit is amusant en bewonderenswaardig. Zoo die prenten nu eens romantisch aandoen, dan weer doen denken aan plaatjes van het jaar '30, elders weer er impressionistisch uitzien, of gothisch schijnen, is er geen enkel dat geheel aan het programma van een dezer richtingen beantwoordt. Soms zelfs schijnt een dier platen futuristische neigingen te vertoonen’.Ga naar eindnoot4 De onmacht van De Bosschère en anderen om de Brusselse kunstenaar in een vakje te situeren, amuseert literatoren en andere vrienden van Tytgat. In 1924 gaat voor Tytgat een grote droom in vervulling: hij exploiteert een eigen prentendrukkerij en bouwt een nieuwe woning in Sint-Lambrechts-Woluwe. Tytgat heeft in 1922 zelf de plannen ervan getekend. Eerder heeft de kunstenaar in Brussel, Watermaal-Bosvoorde, Nijvel en Vorst gewoond. Tijdens de Eerste Wereldoorlog verblijft hij in Londen, waar hij met grafiek en boekillustraties de kost verdient.Ga naar eindnoot5 Zijn nieuwe, behoorlijk uitgeruste woning maakt hem honkvast en vermoedelijk gaat zijn ambitie daaronder lijden. | |
ReligiositeitEind 1928 start Maurice Roelants samen met Herman Teirlinck de halfmaandelijkse kroniek Vandaag op: een fraai geïllustreerd, op het eerste gezicht breed cultureel tijdschrift dat echter hoofdzakelijk aandacht voor literatuur blijkt te hebben.Ga naar eindnoot6 Een van de weinige kunstenaars die in de ene jaargang aan bod komt, is Tytgat. Roelants steekt zijn bewondering niet onder stoelen of banken: ‘Het is genoeg, dat iemand een solo op hem inzet, of ik zing mee’. Picturale verfraaiing heeft de kunstenaar niet nodig: ‘Het tooverachtige bij hem is zijn realisme en zijn waarnemingsvermogen. Zijn penseelen en kleuren vervormen het waargenomene slechts ter nauwer nood; veeleer vereenvoudigen zij de vormen en contouren. [...] Met Edgard Tytgats vertelling dompelt men beter in de werkelijkheid, wentelt men er zich welgevallig in, schalksch, guitig en ironisch, gevoelig, teeder, toegeeflijk en toch spottend, verliefd en poëtisch. [...] Het volstaat dat hij het leven uitspreekt, zooals hij het doormaakt, als de held uit een sprookje, om geïnspireerd te zijn’.Ga naar eindnoot7 Die inspiratie is niet zelden van religieuze aard. Het is duidelijk dat Maurice Roelants in de persoon en het werk van Edgard
Roelants en zijn zoon op wandel met Tytgat [AMVC-Letterenhuis]
Tytgat een bijzondere godsdienstige dimensie herkent. De schilder en zijn vrouw Maria de Mesmaeker hebben een speciale band met het kerstverhaal. Meer nog: het heeft hun harten ‘omgekeerd’. Roelants begint zijn verhaal ‘Uit het dagelijksch leven naar den Heiligen stal’ bij de Tytgats thuis, in Sint-Lambrechts-Woluwe. Hij probeert met vergelijkbare penseeltrek zijn eigen decor te schrijven: ‘Zij leefden in Brabant op een pleintje naast een groene dries vóór een gemeentehuis met gekalkte muren en een oranje pannendak. Hij was schilder en werkte in zijn huiskamer op de eerste verdieping van een afspanning, die altijd rook naar het paardebrood, stoffig graan en zoet bier. Van uit zijn raam zag hij de veldwachter in groenlaken uniform de veilingberichten aanplakken op de muur rond de begraafplaats’. Zoals dat in Roelants' literair proza gebruikelijk is, balanceert ook dit verhaal op overgangen en scheidslijnen van droom en werkelijkheid. In 1937 heeft de auteur zijn belangrijke psychologische ‘romans d'analyse’ op zijn actief: Komen en gaan (1927), Het leven dat wij droomden (1931) en Alles komt terecht (1937), met tussendoor de novelle De jazz-speler (1928). Telkens gaan de personages via een introspectieve tocht naar zichzelf op zoek, min of meer geconfronteerd met hun gewetensvragen. Het aan Tytgat en zijn vrouw opgedragen verhaal valt veeleer als een dromerige zoektocht naar menselijk geluk te typeren, een ander belangrijk motief in Roelants' proza. De hoofdpersonages - de kunstenaar en zijn vrouw - verdromen een winterse reis per schip tot een bezoek aan de stal van Betlehem. Daar wordt het kind geboren dat de schilder nooit zou hebben. Roelants tekent en suggereert, maar vooral: offreert de personages hun blik op de wereld: ‘Als de zaterdag de zon scheen op de dries met zijn welriekende linden gebeurde het, dat hij Maria onderbrak bij het aardappelschillen. Hij bracht haar bij het open venster. Hij hield haar klamme vingers tussen de zijne, althans van één hand, en de andere lei hij op zijn verrukt opengesperde mond. Iemand, die hem niet kende, zou nooit hebben begrepen, waarom zijn roze gezicht zo rood werd en zo blinkend tot onder zijn grijze haren, - op zijn veertigste jaar was hij reeds wit als een duif. - ‘Maria’, stamelde hij, ‘de week eindigt in de zon’. De schilder slaagt er op dat moment hoe langer hoe minder in kleur in zijn werk te steken. Hij beseft dat hij het koloriet van het zuiden nodig heeft om artistiek te overleven. Ik kom daar verder nog op terug. Maria weet dat haar man een kind is, haar groot kind. Dat infantiele blijkt overigens ten voeten uit in zijn werk, dat naïef-sentimenteel is, met een centrale plaats voor kinderen, kermissen en circustaferelen. Het spel bepaalt het timbre van de doeken van Edgard Tytgat. In 1936 ontvangt de schilder een reisbeurs en trekt met het schip ‘De Apollo’ naar Portugal. Het is zijn tweede reis naar dat land. Maurice Roelants, van alle markten thuis, is daar niet vreemd aan. Hij ziet de twijfel bij het echtpaar Tytgat, maar vooral de emotionele crisis waarin ze zich bevinden. Roelants legt in zijn verhaal zijn eigen, erg impressionistische en beeldende emotie in de mond van Tytgat: ‘Tot ziens Brabant, tot ziens heuvels en dalen, tot ziens guldende boomgaarden en graanoppers, tot ziens witte en roze dorpen in de geur van mout, gist en krentebrood, tot ziens ook staande en liggende gaaipers. Het krijgt toch allemaal nog glans gezien door een afscheidstraan’. In Portugal herwint de kunstenaar stilaan kracht en kleur. Hij maakt er heel wat aquarellen, en vindt er als het ware zijn | |
[pagina 18]
| |
Roelants tussen Tom Bouws, radiojournalist (Hilversum), en rechts toondichter David van de Woestijne op het kasteel van Gaasbeek [Foto: F. Bonneure]
tweede adem. Van dan af wordt zijn werk nog speelser, gedurfder, erotischer ook. Het ‘bekendste’ in Portugal geschilderde werk, is ‘Caldas de Rainha’, een olieverfschets op geprepareerd karton, niet groter dan 24 op 33 centimeter. Het is een wat mistig tafereel, badend in Zuiders groen, met enkele vervagende vrouwen die hun muildieren berijden. Roelants stelt de associatieketting duidelijk genoeg: vrouwen, kinderen, os, ezel, de heilige maagd Maria, Christus. Edgard Tytgats droom wordt gevisualiseerd, hij verglijdt van werkelijkheid naar droom. Ook zijn doeken verglijden naar die droom, net als het proza van Maurice Roelants en het bewuste verhaal ‘De os en de ezel van de heilige stal’. Al even interessant, is Tytgats olieverfschilderij uit 1932, ‘Voorspel van een geboorte’, waarop een man een ezel trekt waarop een vrouw zit. Daarachter volgt een os. Het is precies dit doek dat Tytgat gebruikt als basis voor de illustratie van de kaft van Roelants' vertaling van het verhaal van Supervielle. | |
SchrijversWanneer precies Edgard Tytgat en Maurice Roelants met elkaar in contact komen, is niet bekend. Roelants, eerst onderwijzer en ambtenaar maar sedert begin maart 1923 voltijds journalist en Brussels correspondent van De Telegraaf, schrijft begin 1928 voor het eerst over Tytgat.Ga naar eindnoot8 Opmerkelijk is echter het feit dat de inleiding bij de catalogus van Tytgats tentoonstelling bij Buffa & Zonen in Amsterdam door Karel van de Woestijne wordt geschreven, Roelants' zwager. Het valt aan te nemen dat Van de Woestijne, even oud als Tytgat, zijn jonge zwager op het werk van de Brusselaar heeft geattendeerd. Van de Woestijne wijdt al vroeg enkele bijdragen aan het werk van Tytgat. Wat heeft Edgard Tytgat dat andere kunstenaars uit het Brusselse niet hebben? En, meer nog: wat heeft hij, dat literatoren rond het spraakmakende tijdschrift Forum hem opmerken en waarderen? Ook Jan Greshoff, de onvermoeibare literaire en artistieke strijder, raakt met Tytgat goed bevriend. Mondige schrijvers voelen hoe dan ook een zekere solidariteit en verantwoordelijkheid voor de verstilde, onmondige kunstenaar. Die persoonlijkheidstrek vindt een verlengde in zijn - al dan niet gewilde - onhandige tekening en een sterk vereenvoudigd kleurgebruik.
Uit de Kruisweg van Tytgat
Eind november 1929 wil Greshoff de uitgever Sander Stols ervan overtuigen om Valery Larbauds vertaling van Pinocchio uit te geven en door Tytgat te laten illustreren.Ga naar eindnoot9 Pinocchio van Carlo Collodi wordt weliswaar niet door Larbaud vertaald, en Tytgat zou geen illustraties leveren. Maar een en ander accentueert de solidariteit die de kunstenaar bij enkele schrijvers genereert. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Greshoff Tytgat leren kennen door diens tekeningen bij Le petit chaperon rouge van Charles Perrault. Eind 1930 lijkt Greshoff alleszins vriend aan huis bij de Tytgats, waar hij op een avond met de schilder Willem Paerels en diens vrouw Hélène terechtkomt in het gezelschap van de Maastrichtse schilder-glazenier Josephus Nicolas (1897-1972) en zijn echtgenote Suzanna.Ga naar eindnoot10 Greshoff en Roelants kennen elkaar dan al vrij goed. Laatstgenoemde heeft indruk gemaakt met zijn roman Komen en gaan, pas bekroond met de Driejaarlijkse Staatsprijs. De contacten tussen Greshoff en Tytgat worden amicaal. Tytgat woont niet zo ver | |
[pagina 19]
| |
Uit de Kruisweg van Tytgat
van Greshoff, die zoals bekend van 1927 tot 1939 in de Auguste Reyerslaan in Schaarbeek woonachtig is, een huis dat hij met de hulp van Roelants ontdekt.Ga naar eindnoot11 Bezoeken aan Tytgat gebeuren af en toe in het gezelschap van Maurice Roelants,Ga naar eindnoot12 die blijkbaar ten dele als verbindingsman fungeert. In november 1950, ruim een decennium nadat Greshoff Brussel inruilt voor Zuid-Afrika, ontmoeten de echtparen Van Krimpen, Greshoff en Tytgat elkaar ‘erg gezellig’ in Den Haag: ‘Edgard is nu, eindelijk, in Europa een erkend schilder, en hij geniet van zijn roem zoals wij van zijn werk’.Ga naar eindnoot13 Wishful thinking van Greshoff, want het is maar een halve waarheid. Tytgat is te stil, teruggetrokken, te verweesd, te naïef. In de eerste helft van de jaren '30 is het bezoek van Greshoff aan Edgard en Maria Tytgat een waar visueel festijn. In Afscheid van Europa, Greshoffs herinneringen, noemt de auteur het gelijkvloers van Tytgats huis in Sint-Lambrechts-Woluwe ‘een klein museum van folklore’, met de draaimolen als belangrijkste stuk. ‘De band tussen zijn alleraardigste verzameling en het atelier boven werd gevormd door de schilder die volledig opging in die tegelijk kinderlijke en op een bepaalde manier toch geraffineerde volkskunst. Hij was er de belichaming van geworden.’ De avonden die Greshoff bij Edgard en ‘Maria-moncoeur’, zoals hij haar noernt, doorbrengt, zijn hoogst genietbaar voor alle betrokkenen. ‘Zoals hij leefde in de lief-dwaze figuren die hij gaarne schilderde, clowntjes, danseresjes, muzikanten, verliefde paartjes, leefde hij ook in zijn praten. Toen ik hem, kort na mijn vestiging in Brussel, leerde kennen, twijfelde ik weleens aan de waarachtigheid van het volwassen kind dat hij was.’Ga naar eindnoot14 Die naïeve, infantiele kant van Tytgats persoon en werk lijkt alvast een soort bindmiddel dat schrijvers als Greshoff, Roelants en Van de Woestijne verenigt in hun bewondering voor hem. In chronologische volgorde bijt Karel van de Woestijne met overtuiging de spits af: ‘Tytgat is een kind, is kind gebleven, bezit het wondere omzettingsvermogen van het kind’.Ga naar eindnoot15 Jan Greshoff, die tijdens het academiejaar 1928-1929 de colleges volgt die Van de Woestijne in Gent doceert, ziet Tytgats kunstenaarsschap als vrucht van een natuurlijke ontwikkeling: ‘Alle eigenschappen van nature in het kind aanwezig heeft Tytgat zijn leven lang behouden en tot ontplooiing gebracht, terwijl wij ze met opzet en onder de dwang der omstandigheden hebben onderdrukt en uitgeroeid [...]. De kunst van Edgar Tytgat is dan ook niet kinderlijk zoals men graag beweerd heeft, de kunst van Tytgat is menselijk; maar die menselijkheid begrepen in haar zuiverste staat, diep, warm, onmiddellijk en zonder vreemde bijmengselen, zonder de grillen van het vernuft’.Ga naar eindnoot16 | |
Petite peintureHet binnenhalen van Tytgat als een aanverwante kunstenaar heeft natuurlijk uiteenlopende achtergronden en redenen. Uiteraard heeft Tytgats ventisme de bovenhand op zijn vormentaal die veeleer stereotiep en schematiserend is. Tytgat wordt als een expressionist getypeerd door meer dan één toonaangevende contemporaine kunstcriticus. Paul-Gustave van Hecke en André de Ridder wijden in 1928 hun vierde Sélection-cahier aan Tytgat. Die uitgave is een ultieme hulde van De Ridder en Van Hecke. Maar wat eraan voorafgaat, is een niet altijd even prettig verhaal. Eerder namelijk, heeft het tweetal publicistenkunstenaars als Constant Permeke, Gust de Smet en Frits van den Berghe verbonden aan hun kunsthandel Atelier d'Art Contemporain Sélection, gelegen in de Brusselse Koloniënstraat. Het daaraan gekoppelde tijdschrift Sélection. Bulletin de la vie artistique staat voor een van de succesverhalen uit het culturele leven van de jaren '20. Het zal echter met de recessie van 1930 pijnlijk aan geldgebrek ten onder gaan.Ga naar eindnoot17 Séléction geeft vorm aan de tweede Latemse (expressionistische) groep schilders, en de annexatiedrift die Van Hecke en De Ridder etaleren, wordt vaak bekritiseerd. Rond het triumviraat Permeke, De Smet en Van den Berghe formeren | |
[pagina 20]
| |
ze een gezelschap van zogenaamde ‘mindere goden’, die de drie tenoren van het Vlaamse expressionisme nog beter moeten releveren. In die periferie bevinden zich: James Ensor, Jakob Smits, Eugeen Laermans, George Minne, Floris Jespers, Albert Servaes, Hippolyte Daeye, Léon Spilliaert en, niet onbelangrijk, Gustave van de Woestijne en Edgard Tytgat.Ga naar eindnoot18 Tytgat voelt zich verloren temidden al dat expressionistische geweld. Vooral de landelijke, Latemse variant ervan ligt hem niet. Bovendien waardeert André de Ridder in het begin vooral de houtsnijder en illustrator Tytgat, en niet de schilder.Ga naar eindnoot19 Die voelt zich dan ook beter thuis in het gezelschap van de zogenaamde ‘Brabantse fauvisten’, vooral van zijn goede, jonggestorven vriend Rik Wouters, met wie Tytgat voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog enkele tentoonstellingen in de Brusselse Galerie Giroux heeft opgezet. André de Ridder wijzigt in april 1924 zijn visie op Tytgat, die hij omschrijft als één van de meesters van de ‘petite peinture’ en de ‘petite littérature’, en hem situeert in het voortreffelijke gezelschap van onder meer Max Jacob, Francis Jammes, Erik Satie, James Ensor, Léon Spilliaert en anderen.Ga naar eindnoot20 In mei 1926 richten Edgard Tytgat, Willem Paerels, Gustave van de Woestijne en Hippolyte Daeye samen met de advocaat Frans Thijs Le Groupe des IX op, een vereniging van kunstenaars en hun mecenassen, die tot doel heeft de uitstraling van hun kunst optimaal en ‘in eigen beheer’ te verzekeren. Nog geen half jaar later, op 9 oktober 1926, worden de nieuwe tentoonstellingszalen van Galerie Le Centaure met hun werk ingehuldigd. De Ridder en Van Hecke reageren furieus.Ga naar eindnoot21 En dan wordt een en ander bijzonder interessant en intrigerend. De nieuwe galerie stuurt het tijdschrift Le Centaure het artistieke veld in. Het eerste nummer wordt integraal aan Le Groupe des IX gewijd. Het tijdschrift krijgt strategisch belang met de integratie van Daeye, Tytgat en Gustave van de Woestijne. De Ridder en Van Hecke zijn overigens niet bepaald beste vrienden van Gustaves broer Karel. Ongetwijfeld spelen twee decennia later nog altijd oude en erg persoonlijke motieven mee. In elk geval ontstaat er een soort recuperatiebeweging rond Tytgat, met Maurice Roelants in de hoofdrol. Meer nog: de romancier ontpopt zich tot een van de beschermheren bij uitstek van Tytgat, zoals gezegd resulterend in de opzienbarende aankoop in 1956 van de kruisweg van Gaasbeek.
Maar laat ons eerst nog even naar het kerstverhaal van Jules Supervielle terugkeren. Roelants vertaalt het verhaal in 1933. Drie jaar later trekt Tytgat naar Portugal, en het jaar daarop schrijft Roelants zijn eigen verhaal, waarin hij een en ander integreert. In Le boeuf et l'âne de la crèche schetst Supervielle in poëtische bewoordingen de gevoelens en opwerpingen van de os en de ezel na de geboorte van Jezus. De auteur tekent op geestige wijze de zeer uiteenlopende karaktereigenschappen van beide dieren. De ezel is zelfgenoegzaam en nuchter, de os veeleer bescheiden en fijngevoelig, maar toch op protocol gesteld. Door dat verschillende temperament ontstaan de nodige botsingen. Het verhaal getuigt van een sprookjesachtige sfeer en een ontroerende kinderlijkheid en fijne humor. De parafrasering van het geboorteverhaal neemt niet weg dat de religieuze dimensie ervan op een schroomvallige manier wordt geëerbiedigd. Al bij het begin van het verhaal duikt een zekere verwijzing op naar de artistiek scheppende mens in de figuur van Jozef: ‘En onze meester heeft zijn weerga niet om te knutselen en de dingen aaneen te flansen, om recht te maken wat krom is en om te buigen wat recht is, om zonder spijt of verdriet alles klaar te spelen’.Ga naar eindnoot22 Roelants merkt ongetwijfeld de interferentie tussen elementen uit Supervielles verhaal en het werk van Tytgat. Als het kind in de kribbe ligt, duiken bij de Frans-Uruguyaanse auteur engelen op: ‘Gevleugelde wezens zweven binnen
Uit de Kruisweg van Tytgat
en buiten en doen alsof zij de muren niet zien, waardoorheen zij zich met zoveel losheid bewegen’. Soortgelijke, lieflijk fladderende wezens, zijn te zien op de kaft van Tytgats eigenhandig ontworpen verhalenboekje ‘La Barque d'Amour’ uit 1911, op de lavis ‘Inspiratie’ uit 1926 of op de ongekleurde houtsnede ‘Gravé en souvenir de votre sympathique hommage’ uit 1929. Supervielle wordt helemaal Tytgat, en zelfs Roelants, als het kind inslaapt: ‘Helemaal levend stapt de engel uit de droom van Jezus en verschijnt in de stal. Hij maakt een diepe buiging voor hem die daar geboren werd, en dan schildert hij een zeer zuivere lichtkrans rond zijn hoofdje. En een andere voor de Heilige Maagd Maria, en een derde voor Jozef. En dan verwijdert hij zich in een werveling van vleugels en pluimen, waarvan de al maar door vernieuwde en ruisende witheid op die van het wassende water lijkt’. Dat Supervielle schrijft zoals Tytgat tekent, zoals Roelants later opmerkt, is frappant. De sterren en spelende figuren onderhouden een intrigerend wisselspel, ook in het werk van Supervielle. Het blijft speels, humoristisch, soms wat vreemd, wat uit zijn klassieke en conventionele verband getild. De personificaties zijn opvallend, achtergrond wordt voorgrond en omgekeerd, kortom: alles is bespreekbaar en beschrijfbaar. Ossen en ezels dromen hun droom, net als kinderen en kunstenaars. Mirakels zijn schering en inslag, dieren brengen in groten getale hulde aan het pasgeboren kind. | |
[pagina 21]
| |
Edgard Tytgat droomt zich een kind, zoals de hele, door Supervielle opgebouwde werkelijkheid ook een droom is, niet meer dan dat, maar voor Tytgat zeker ook niet minder. Voor de schilder is Maurice Roelants de vriend die dat het best begrijpt en het vlekkeloos kan vertalen. De droom van Tytgat heeft geen geheimen voor hem. | |
GaasbeekDe kruisweg van Edgard Tytgat wordt in Gaasbeek pas in 1966, het jaar van Roelants' overlijden, voor het eerst tentoongesteld. Roelants, drie jaar tevoren op pensioen gesteld, schrijft zelf nog de enkele bladzijden tellende catalogus. Zijn beweegreden daartoe raakt de essentie van zijn visie op Tytgat: ‘dat vermogen om aan alles in de wereld zijn hart te schenken, een hart van beminnelijkheid, van geestig genot, uiterst fris en persoonlijk, maar dat tevens oude schatten van volkskunst vernieuwt’. Tytgat vindt spontaan aanknopingspunten bij bepaalde vormen van eeuwenoude primitieve kunst. Ook in zijn kruisweg, waarin hij Christus met eerbied en waardigheid behandelt, in tegenstelling tot de hatelijke, vulgaire figuren die zich aan hem vergrijpen. De pijn van Christus is de pijn van de chronisch lijdende Edgard Tytgat. Roelants herinnert zich wat Tytgat hem tijdens het werk aan zijn kruisweg heeft toevertrouwd: ‘Zeg er geen woord over aan Maria. Ik haal het eind niet van deze Kruisweg. Je crois que ma fin est venue’. Maurice Roelants wist als geen ander welk persoonlijk drama in de kruisweg schuilging. Als in 1949 James Ensor overlijdt en bij het kerkje van Mariakerke (Oostende) wordt begraven, vatten zijn oude vrienden Constant Permeke, Hippolyte Daeye, Jean Brusselmans, Oscar Jespers en Edgard Tytgat het plan op om van het dorp een kunstenaarsdorp, een tweede Vence (Zuid-Frankrijk) te maken. Tytgat begint aan zijn kruisweg, maar staakt zijn werk in 1951. In 1952 sterft Permeke, het jaar daarop Brusselmans. Hoopgevend perspectief op een nieuw kunstenaarsdorp biedt dat zeker niet. De zieke Tytgat blijft echter van zijn kruisweg dromen. Roelants hoort de kunstenaar zijn verhaal vaak doen en overtuigt hem ervan zijn kruisweg te voltooien voor het kerkje van Gaasbeek. Roelants volgt de werkzaamheden op de voet. Op 6 juli 1955 brengt de Diocesane Commissie voor Monumenten, onder het voorzitterschap van Mgr. Leo van Eynde, vicaris-generaal, verslag uit van haar bevindingen: ‘de Commissie is van oordeel dat het ontwerp van kruisweg wel op zijn plaats kan zijn in een verzameling van kunstwerken, maar toch niet beantwoordt aan de voorschriften over Kristelijke Kunst, die voor onze kerken gelden’.Ga naar eindnoot23 Maurice Roelants ontvangt tot zijn grote ontgoocheling hetzelfde commentaar. Hij reageert met een ontroerend pleidooi voor mededogen voor een zieke schilder en onderneemt een ultieme poging de kruisweg in de Gaasbeekse dorpskerk onder te brengen.Ga naar eindnoot24 Of Maurice Roelants dan al weet dat hij zélf zijn laatste rustplaats in de schaduw van datzelfde fraaie kerkje zal vinden, is niet bekend. Een doorslag van zijn reactie aan het adres van Mgr. Van Eynde wordt bewaard in het archief van het kasteel: ‘Inmiddels blijft de kerk van Gaasbeek zonder Kruisweg, is een groep mecenassen, die meende de kerk en de Kunst te dienen, in zijn goede bedoelingen ontzenuwd, is een commissie van gelovige kunstkenners uiteraard bedremmeld, is last not least de schilder Edgard Tytgat, die alsnog niet is ingelicht, met een zware klap bedreigd’. Roelants attendeert de vicaris-generaal op het feit dat het werk van Tytgat over alle grote Europese musea is verspreid en dat het voor de kunstenaar, door zijn ziekte, geen sinecure was dit werk te voltooien. ‘Verscheidene staties dragen trouwens kennelijk de tekenen van een aangrijpend vrome ontroering. Het moet voor deze man een zware klap worden, als dit werk zijn object verliest; het was sinds lang zijn droom een Kruisweg te schilderen, maar bovendien zijn aan zijn werk ook zijn bestaansmogelijkheden verbonden.’ Roelants probeert nog de diocesane commissie enkele suggesties te ontlokken om de veertien staties conform de kerkelijke voorschriften aan te passen, en stelt voor desnoods een van de aquarellen in te lijsten en in de kerk zelf door de commissieleden te laten bekijken.Ga naar eindnoot25 Van Eynde belooft Roelants' brief in september voor te leggen, wat uiteindelijk niet gebeurt. Op 24 november stelt Roelants, gesteund door zijn commissie, onderwijsminister Leo Collard voor de kruisweg voor het kasteel aan te kopen. Op 4 december al tekent Tytgat de verkoopsovereenkomst. Roelants wil de kruisweg onderbrengen in de zeventiende-eeuwse Sint-Gertrudiskapel in het park van het kasteel. De vochtigheid en het gevaar voor vandalisme doen de reeks jammerlijk in de reserve belanden.Ga naar eindnoot26 |
|