| |
| |
| |
Hugo Thoen
Zoutwinning: de teloorgang van een antieke industrie langs de Vlaamse Kust
Inleiding
Over de Romeinse aanwezigheid in het kustgebied hebben we het reeds herhaaldelijk gehad. Sinds onze doctoraatsverhandeling over De Belgische Kustvlakte in de Romeinse tijd (1973) en de daaruit resulterende publicaties heeft het archeologisch onderzoek naar de Romeinse aanwezigheid in het kustgebied niet stilgestaan. Vooral het opentrekken van het zuiver archeologisch werk naar de natuurwetenschappen leverde tal van nieuwe en aanvullende gegevens op, zodat bepaalde resultaten van weleer moeten worden herbekeken.
Eén aspect van de toenmalige Keltische en Romeinse economie is ons echter steeds blijven boeien, namelijk zoutwinning, een industrie die in de hedendaagse kustmaatschappij geen enkel spoor meer heeft nagelaten. De ontsluiting van het kustgebied dat, behoudens sporadische vondsten uit de prehistorie, vooral het werk is geweest van Kelten en Romeinen, blijkt immers in de eerste plaats in het teken te staan van de primaire opbrengst van de zee: zout.
| |
Zout: element van de voeding, element van leven
De mens heeft zout nodig om te leven. Het menselijk lichaam, o.m. het bloed bevat zout, dat met zweten en urineren wordt afgescheiden en bijgevolg dagelijks moet worden aangevuld. Tekort aan zout leidt tot uitdrogingsverschijnselen (deshydratatie); door een teveel aan zout wordt het fysiologisch evenwicht eveneens verstoord, waarbij vooral de nieren worden belast.
Een hoeveelheid van drie gram zout per dag volstaat voor het fysiologisch evenwicht van het menselijk lichaam. Deze drie gram werd aanvankelijk, tijdens de oude (Paleolithicum) en midden steentijd (Mesolithicum) door de mens in de natuur aangetroffen via de consumptie van vlees en vis (rauw of geroosterd), eieren, wilde vruchten en bessen, enz. Vanaf de jongere steentijd (Neolithicum), toen de mens sedentair werd, vaste woonplaatsen begon uit te bouwen en overschakelde op landbouw en veeteelt, veranderde ook het voedingspatroon.
Houtconstructie van zoutpanne van Zeebrugge [Foto: Brugge, Gillès de Pélichy, 1905]
De spijzen werden nu ook gekookt, waardoor belangrijke minerale zouten verloren gaan. Deze moeten nu kunstmatig worden aangevuld. In Europa zien we dan ook de vroegste zoutwinning op gang komen in neolithische sites van Centraal-Europa (Polen). Tijdens de metaaltijden (bronstijd en ijzertijd) verspreidde de industrie zich geleidelijk westwaarts, om via Oostenrijk (Salzkammergut), Duitsland (vallei van de Saale), Lotharingen (vallei van de Seille) de Atlantische kusten (o.m. Bretagne, Pas-de-Calais, Belgische en Nederlandse kust) te bereiken.
| |
Techniek van zoutwinning
Zout kan gewonnen worden op verschillende manieren. Van primordiaal belang is de aanwezigheid van een zoutbron. De belangrijkste zoutleverancier is ongetwijfeld
Houtconstructie van zoutpanne van Raversijde [Foto: Deinze, H. Thoen, 1974]
Actuele zoutpanne in Guérande (Frankrijk) [Foto: Deinze, H. Thoen, 1979]
de zee. Eén liter zeewater bevat ongeveer 5 g NaCl; binnenzeeën zoals de Middellandse Zee zijn echter zouter dan de oceanen. Naast de zee bevat ook het continent enorme zoutreserves, in de vorm van steenzout (b.v. Salzkammergut), brakwaterrivieren, zoutbronnen, zout veen, zilte kleilagen en vegetaties, enz. De mens is steeds zeer vindingrijk geweest in de exploitatie van dit levensnoodzakelijke mineraal: zelfs oorlogen werden er voor uitgevochten.
Het spreekt voor zich dat de methode van zoutwinning zal worden aangepast aan lokale omstandigheden. In ons kustgebied zien we dan ook twee grote technieken verschijnen: zoutpannen en de briquetage-techniek.
Het aantal zonne-uren in de zomer volstaat in ons gematigd koud (Belgisch) klimaat niet om op een spontane natuurlijke manier zout te verkrijgen, zoals in het
Zoutovens van Leffinge [Foto: Deinze, H. Thoen, 1978]
| |
| |
Middellandse Zeegebied. Vooral onder impuls van de Romeinen werden langs de Atlantische kust kunstmatige zoutpannen aangelegd, waarin het zeewater achtereenvolgens in verschillende bekkens of bassins werd geleid, waar het door natuurlijke verdamping geleidelijk werd geconcentreerd tot een zoute loog. Dergelijke systemen zijn thans nog in gebruik in het zuiden van Bretagne (Guérande) en leveren jaarlijks nog tonnen zeezout. Het blijft echter de vraag of de Romeinse zoutpannen bij ons reeds
Inscriptie van Rimini (CIL XI, 390): (Opgedragen) aan Lucius Lepidius Proculus, soldaat van het 5de legioen Macedonica. (Opdrachtgevers zijn) de zoutzieders van het territorium der Menapiërs, wegens zijn verdiensten.
het eindprodukt (zout) dan alleen maar de loog opleverden.
Bij het briquetagesysteem werd een zoute loog of pekel in gestandardiseerde kleivormen in ovens uitgekookt tot zoutblokken. De ovens zijn opgebouwd uit pilaartjes, die de bakjes met zout water ondersteunen. De ovens werden meestal in serie of batterij aangelegd. Bij de recuperatie van de zoutblokken werden de vormen of moules stukgeslagen. Dergelijke sites waar zout werd uitgekookt, vallen steeds op door de massa wit tot rood gebakken aardewerkfragmenten, die men in de Franse literatuur ‘briquetage’ is gaan noemen. In Engeland zijn dergelijke sites gekend als ‘red hills’, daar de klei van de ovens helrood is verbrand. De briquetagetechniek is een prehistorische techniek die in de Romeinse tijd werd verfijnd.
| |
Keltische en Romeinse zoutwinning
De archeologische bronnen
Over de vroegste aanwezigheid van de mens in het kustgebied zijn we zeer slecht ingelicht. Vondsten uit de prehistorie zijn vrij schaars en slecht gedocumenteerd. Het is slechts op het einde van de metaaltijden, en wel tijdens de late ijzertijd of La Tène-periode, dat we enig zicht krijgen op de toenmalige Keltische bewoning. Tot nog toe zijn echter maar zo'n drie sites gekend, namelijk die van De Panne (Westhoek), Veurne (Stabelynckxleed) en Brugge (Fort Lapin). Niet toevallig leverden alle sites overblijfselen op van antieke zoutwinning, en wel op basis van de briquetage-techniek.
Hierbij dient opgemerkt dat de drie sites niet gelijktijdig zijn en ook landschappelijk totaal van elkaar verschillen. De twee oudste sites: De Panne en Brugge, worden gedateerd in de vroeg- tot midden-La Tèneperiode (ca. 450/400 - 300/200 vóór Chr.). Ze bevonden zich niet in de eigenlijke kustvlakte maar op de rand ervan: De Panne in de oude duinen, Brugge aan de rand van kustvlakte en zandstreek. De site van Brugge werd bevoorraad met brak water via een geulensysteem komende vanuit de richting Blankenberge/Zeebrugge en het Zwin. Wegens de nabijheid van de zee kan voor De Panne gedacht worden aan een zoute pekel op basis van zeewater of gefilterd strandzand. De enige site in de kustvlakte: Veurne, bevond zich op de rand van een oude geul (Avekapellegeul), die uiteraard het nodige brakwater leverde. De datering in midden- tot laat-La Tène (ca. 300/200 vóór Chr. tot rond onze jaartelling) wijst er op dat bepaalde delen van het wad al waren drooggevallen vóór het begin van onze tijdrekening.
De geringe informatie over Keltische activiteiten in het kustgebied wijst er op dat de streek in de eeuwen vóór onze jaartelling nog grotendeels ontoegankelijk moet geweest zijn. Bij de veroveringen van Gallië door Julius Caesar (57-51 vóór Chr.) behoorde de streek tussen de Schelde en de Noordzee, dus ook het kustgebied, tot het territorium van de Menapiërs. De Romeinse grootschalige economie zou tijdens de eerste drie eeuwen van onze jaartelling dan ook haar stempel drukken op de autochtone Keltische productie, die eerder kleinschalig was en gericht op de lokale en regionale afzetmarkt. Vrijwel alle autochtone briquetage-bedrijfjes langs de Atlantische kust werden bij de komst van de Romeinen gesloten. Nieuwe bedrijven werden uitgebouwd, waarbij soms drastisch werd ingegrepen in het landschap. Op technisch vlak werden zowel zoutpannen als zoutketens met ovens werkend volgens het traditionele briquetage-systeem aangelegd. De twee systemen vindt men ook terug langs de Vlaamse kust: Romeinse zoutpannen werden o.m. aangetroffen in Zeebrugge en op het strand van Raversijde, zoutovens in Leffinge.
| |
De zoutpanne van Zeebrugge
Bij de aanleg van de haven van Zeebrugge werd in 1904 een houten constructie blootgelegd bij het uitgraven van de darse ten westen van het kanaal Zeebrugge - Brugge (Boudewijnkanaal). Ze werd aangetroffen op het veen en onder een kleidek van twee meter dikte. De constructie zag er uit als een rechthoekig raamwerk van 22 m breedte en een (vastgestelde) lengte van 39,5 m. De gekende oppervlakte bedraagt dus 869 m2, doch boringen wezen uit dat de totale oppervlakte nagenoeg het dubbele moet bedragen hebben, dus ruim 1500 m2. Het raamwerk zelf was opgebouwd uit horizontale liggers in dennenhout (Pinus silvestris), die het geheel indeelden in een aantal kleinere bekkens van ca. 12 × 3 m, die nog verder door tussenschotten konden worden onderverdeeld in compartimenten van ca. 6 × 3 m. De constructie was aan de buitenzijde vastgeheid op het veen door palen in berkenhout (Betula). Ze vertoonde een lichte helling van één cm per strekkende meter.
Over de functie van dit raamwerk werden reeds veel hypothesen geformuleerd, gaande van paalwoningen over oesterkwekerijen tot zelfs een Menapische haven of aanlegplaats. Vergelijking met de nog steeds in stand gehouden traditionele systemen van zoutwinning in de streek van Guérande (nabij de stad La Baule, in het zuiden van Bretagne), laat er weinig twijfel over bestaan dat het hier gaat om een geperfectioneerde zoutpanne, waarbij het zeewater via een grachtensysteem eerst in verschillende waterbekkens en bezinkingsputten en ten slotte in de eigenljke zoutpanne wordt geleid. Hier wordt het zeer geleidelijk (vandaar helling van één cm per meter) tot een ‘saumure’ of zoute pekel geconcentreerd, met als eindprodukt zout. In de houtconstructie van Zeebrugge werd Romeins aardewerk aangetroffen, dat algemeen in de tweede/derde eeuw na Chr. kan worden geplaatst.
| |
De zoutpanne van Raversijde
In de jaren 1970 spoelden op het strand van Raversijde belangrijke Romeinse en middeleeuwse overblijfselen bloot. Door ongunstige omstandigheden konden slechts beperkte waarnemingen worden verricht, voldoende echter om onder meer een aantal elementen van een Romeinse zoutpanne te kunnen bestuderen. Ook hier werden horizontale liggers en in het veen
| |
| |
ingeheide palen van een raamwerk aangetroffen. Ook een deel van het bijhorende grachtensysteem kon worden opgetekend. Volgens het talrijk vondstenmateriaal was deze zoutpanne in gebruik vanaf eind tweede eeuw tot in de derde eeuw na Chr.
| |
De ‘red hill’ van Leffinge
Dit belangrijk Romeinse zoutwinningscentrum kwam aan het licht in 1973 bij prospectie van de in aanbouw zijnde autoweg Brussel - Calais (vak Jabbeke -
Nehalennia-altaar van Colijnsplaat (Deae Nehalenniae); opgevist in 1970 in de Oosterschelde. Opgedragen door zouthandelaar Marcus Exgingius Agricola van Keulen.
Nieuwpoort). Opgravingen ondernomen door het Verbond voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in West-Vlaanderen in de periode 1974-78 leverden de overblijfselen op van een artisanale nederzetting van zoutzieders. Zij hadden zich gespecialiseerd in de productie van zout in zoutovens, waarin het briquetage-systeem werd gebruikt. Over het hele terrein werden aslagen, stookplaatsen met ovenfragmenten, stukgeslagen briquetage-elementen (zuilen, kleivormen), slakkig materiaal en keukenafval aangetroffen. De meest spectaculaire ontdekking was de vondst van een dubbele ovenbatterij, die ieder vijftien ovens telde. De ovens zelf hadden een ovaalvormig grondplan (afmetingen 1,20 × 0,60 m) en waren opgebouwd uit klei, vermengd met organisch materiaal. Het kleine stookkanaaltje bevond zich aan de zuidzijde bij de eerste rij ovens en aan de noordzijde bij de tweede batterij. Door de grote hitte was de binnenwand van de oventjes sterk verglaasd. Ze waren volledig opgevuld met slakkig materiaal, hoofdzakelijk bestaand uit gesmolten kwarts. Chemisch onderzoek wees uit dat deze slakken nog tot 10% natrium bevatten. De klei tussen de ovens was helrood verbrand.
De dubbele ovenbatterij van Leffinge is een van de mooiste ‘red hills’ die ooit werden onderzocht. Door de bijdrage van het natuurwetenschappelijk onderzoek (geologie, palynologie) kon ook de toenmalige geografische inplanting van dit bedrijf worden achterhaald. De uitbating bevond zich op een opduikende pleistocene zandrug, waarop veengroei en daarboven nog een dun laagje klei waren tot stand gekomen. Het veen leverde de voor de zoutwinning noodzakelijke brandstof. In de onmiddellijke omgeving werd een oude geul aangesneden (Spermaliegeul), die instond voor de aanvoer van zout of brak water. Het afdekkend kleilaagje wijst op een drassig milieu. Daarom wordt vooral gedacht aan een seizoenale (zomer)activiteit wat, gelet op het karakter van de uitbating, volkomen normaal is.
| |
Briquetage-sites in de kuststreek
Leffinge is echter niet de enige Romeinse vindplaats in de kuststreek die briquetage-materiaal heeft opgeleverd. Fragmenten van briquetage blijken zowat over heel de kustvlakte voor te komen. Vooral in de oostelijke kustvlakte en meer bepaald bij prospectie in de Zeebrugse achterhaven, o.m. Dudzele werd sinds 1985 op meerdere plaatsen briquetage tezamen met Romeins schervenmateriaal aangetroffen. In vele gevallen werd het materiaal aangetroffen in middeleeuwse context, o.a. in veenwinningsputten. Hoewel het hoofdzakelijk verplaatst en los materiaal betreft, konden de briquetage-concentraties duidelijk gerelateerd worden aan een wijd vertakt geulensysteem, dat waarschijnlijk verbinding gaf met de grote getijdengeul vanuit Brugge richting Blankenberge/Zeebrugge. De dateringselementen wijzen op een activiteit van zoutzieders rond van het eind van de tweede eeuw.
Ook in de midden-kust schijnen de Romeinse zoutzieders vrij actief geweest te zijn. Dit blijkt althans uit vondsten in situ die in 1987 aan het licht kwamen in het ruilverkavelingsgebied Houtave. Ook hier betrof het een ambachtelijke nederzetting van zoutzieders, met talrijke vondsten van briquetage, zoutslakken, houtskool en verbrande klei. Het vondstenmateriaal wijst op een datering in de Hoge Keizertijd, of mogelijk zelfs iets vroeger. Deze en andere Romeinse vondsten die sindsdien op meerdere plaatsen in het ruilverkavelingsgebied tussen Houtave en Stalhille aan het licht kwamen, stellen opnieuw de vraag naar de relatie tussen de Romeinse aanwezigheid in dit gebied en het op de bodemkaart zo typisch rechtlijnige krekenpatroon. Reeds eerder wezen we op het feit dat vergelijkbare patronen op Walcheren en Zuid-Beveland door Nederlandse bodemkundigen in oorsprong worden verklaard als een soort Romeins draineringssysteem, waarbij het landschap op een systematische manier werd verkaveld en ontwaterd voor weiland of zelfs bewoning, en dit vanaf het eind van de tweede eeuw. De vondst van zo'n 25 nieuwe Romeinse sites, die alle duidelijk kunnen gelokaliseerd worden langs het oude krekenpatroon (in tegenstelling tot de latere middeleeuwse bewoning op het krekensysteem), stelt de relatie tussen de Romeinse aanwezigheid en dit oud krekenpatroon opnieuw in de kijker en we kunnen ons dan ook de vraag stellen of dit enorm werk niet eerder in functie van zoutwinningsactiviteit zou kunnen verklaard worden.
| |
De schriftelijke bronnen
We beschikken inderdaad over in het Latijn geschreven documenten (opschriften of inscripties) uit de Romeinse tijd die de zoutwinning- en handel in onze gewesten attesteren. Het betreft inscripties gevonden in Rimini (Italië), in de Oosterschelde bij Colijnsplaat (Nederland) en in Tongeren.
| |
De inscripties van Rimini
Reeds lang verdwenen, maar gelukkig in de negentiende eeuw opgetekend en in 1888 uitgegeven in het befaamde Corpus Inscriptionum Latinarum (CIL XI, 390 en 391), zijn twee nagenoeg identische inscripties, die zich oorspronkelijk bevonden in de omgeving van de Sint-Andreaspoort in Rimini (Italië).
Beide inscripties werden ter nagedachtenis van L(ucius) Lepidius Proculus, opgedragen door respectievelijk de zoutzieders van het territorium der Menapiërs (salinatores civitatis Menapiorum) en de zoutzieders van het territorium der Morinen (salinatores civitatis Morinorum). Uit de inscripties blijkt dat Proculus een belangrijke militaire staat van diensten had en onder meer actief had deelgenomen aan de ‘oorlog tegen de Joden’, die eindigde in 73 na Chr. met het beruchte bloedbad van Masada.
Wat de zoutzieders aan Proculus verschuldigd zijn wordt duidelijk wanneer we zijn militaire carrière overlopen. Als honderdman van het zesde legioen Victrix, gekazerneerd in het legioenskamp van
| |
| |
Neuss (Novaesium) aan de Rijn, moet deze uit Italië afkomstige militair o.a. verantwoordelijk geweest zijn voor de aankoop en distributie van zout bij de Rijntroepen. Wanneer hij sterft zijn de producenten hem dan ook dankbaar en geven ze de nodige middelen aan zijn dochter Septimina voor het optrekken van twee gedenkstenen in zijn geboortestad Rimini (Ariminum). De inscripties dateren uit het eind van de regering van keizer Vespasianus (69-79 na Chr.).
Inscriptie van Tongeren (Vanvinckenroye, 1994): ‘Aan Iupiter, de Beste, de Allerhoogste, en aan de Beschermgeest van het municipium der Tungri, heeft Cat(ius) Drousos, Menapisch handelaar (of producent) in zout (of zoutevisproducten), (dit altaar opgedragen en daarmee) zijn gelofte ingelost, gaarne en met reden’.
| |
De inscripties van Colijnsplaat
Dat het Rijnleger een belangrijke rol speelde bij de zouthandel, wordt nog maar eens bevestigd door een tweede reeks opschriften, namelijk de niet minder vermaarde Nehalennia-altaren uit de Oosterschelde. Deze werden letterlijk opgevist in het begin van de jaren 1970, ter hoogte van Colijnsplaat. In de Romeinse tijd stond hier, aan de oever van de toenmalige Schelde, een heiligdom gewijd aan een lokale godin Nehalennia, schutsgodin voor een veilige overtocht naar Brittannië. Een tweede tempel van Nehalennia bevond zich ter hoogte van Domburg. Het mondingsgebied van de Oosterschelde was in feite het knooppunt van belangrijke handelsroutes gericht op Gallië, Germanië en Brittannië.
De ‘miraculeuze visvangst’, zoals de ontdekking van Colijnsplaat soms wordt genoemd, leverde zo'n 130 altaren op, die volgens de opschriften werden opgericht door handelaars (negotiatores) en reders (nautae). Onder de dedicanten, die een wijaltaar lieten oprichten, zijn er vier zouthandelaars (negotiatores salarii) en drie handelaars in vissaus (negotiatores allecari). Ze waren afkomstig uit de Rijnstreek, meer bepaald uit Trier en Keulen.
| |
De inscriptie van Tongeren
De meest recente vondst is een inscriptie die in 1990 aan het licht kwam in Tongeren. Het betreft een votiefaltaar, gewijd aan ‘I(upiter) O(ptimus) M(aximus) en de Genius van het municipium Tungrorum’. Deze inscriptie is vooral van belang voor het statuut (municipium) van de stad Tongeren, waarbij in de recente literatuur een hele discussie is ontstaan over het feit of de civitas Tungrorum zou behoord hebben tot de provincie Gallia Belgica dan wel tot de provincie Germania Inferior. Wat ons hier echter in de eerste plaats interesseert is de persoon die het altaar heeft opgericht, namelijk Cat(ius?) Drousus. Deze persoon met een inheems cognomen Drousus geeft als beroep op SAL MEN. Beide woorden kunnen op verschillende manieren worden aangevuld: sal(arius, -inator, -samentarius) en men(apiorum, -apius. In elk geval gaat het om een Menapisch producent of handelaar in zout of zoutevisproducten, die blijkbaar goede zaken had gedaan met de stad Tongeren.
| |
Besluit
Zowel uit archeologische vondsten als uit antieke teksten blijkt dat de zoutwinning een van de voornaamste redenen geweest is voor de exploitatie van het kustgebied tijdens de laatste eeuwen vóór en de eerste eeuwen van onze tijdrekening. Van eerder kleinschalige Keltische bedrijfjes groeide zoutwinning in de Romeinse tijd uit tot een belangrijke industrie.
Containers met zout, afkomstig uit het gebied van de Menapiërs en Morinen, overspoelden de markt en worden aangetroffen tot in het Rijnland. Als uniek conserveringselement voor voedsel gaf het dan weer de nodige stimulans voor andere industrieën, b.v. de vleesindustrie (Menapische hammen!) of vissaus.
Dit vindt uiteraard zijn weerslag in de geschreven bronnen, die nochtans karig zijn voor onze gewesten. De inscriptie van Rimini, Colijnsplaat en Tongeren zijn in dit verband unieke tijdsdocumenten. Ze beklemtonen overduidelijk de rol van het leger en geven een beeld van de handelsroutes en de afzetmarkt. De massale aanwezigheid in het kustgebied van producten uit het Rijnland, de Eifel en de Moezelstreek krijgt dan ook meteen een nieuwe dimensie. De permanente vestiging van militaire posten na de inval van de Chauci in 172-174 na Chr., zorgt voor stabilisering en economische (her)opleving van de kuststreek tijdens de eerste helft van de derde eeuw, daar waar in het binnenland eerder een economische achteruitgang wordt vastgesteld. Dat het castellum van Oudenburg ook in deze materie een rol van betekenis heeft gespeeld, lijkt ons dan ook vrij waarschijnlijk.
| |
Bibliografie
J. Ameryckx, Bodemkaart van België. Verklarende tekst bij het kaartblad Houtave 22 E., Gent, 1958. |
Deae Nehalenniae. Gids bij de tentoonstelling Nehalennia de Zeeuwse godin, Zeeland in de Romeinse tijd, Romeinse monumenten uit de Oosterschelde, Middelburg, 1971. |
R. De Ceunynck en J. Termote, Een zoutwinningssite uit de midden - laat-La Tène-periode te Veurne, in Westvlaamse Archaeologica, 3, 3, 1987, pp. 73-82. |
Ch. Gillès de Pélichy, ‘Note sur l'ancien ouvrage en bois découvert au Port de Zeebrugge’, in Annales de la Société d'Émulation de Bruges, 55, 1905, pp. 177-181. |
B. Hillewaert, Prospectie in het Brugse havengebied, in H. Thoen (red.) 1987, pp. 50-51. |
Y. Hollevoet, Zoutwinning in het ruilverkavelingsgebied Houtave (Zuienkerke, W.-Vl.), in Archeologie, 1987, 2, pp. 154-155. |
Y. Hollevoet, Archeologisch noodonderzoek in de Zeebrugse achterhaven: de Romeinse vondsten, in Westvlaamse Archaeologica, 5, 2, 1989 pp. 33-48. |
P. Kerger, Étude du matériel archéologique de l'atelier de sauniers à De Panne (Fl.-Occ.), in Lunula, VII, 1999 pp. 74-81. |
R. Nouwen, Tongeren en het land van de Tungri (31 v.Chr. - 284 n.Chr.), Leeuwarden/Mechelen, 1997; I. Ovaa Het landschap van Zeeland in de Romeinse tijd, in Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuws Genootschap der Wetenschappen, 1971, pp. 11-21. |
M.-T. Raepsaet-Charlier, Municipium Tungrorum, Latomus, 54, 2, 1995, pp. 361-369. |
R. Tavernier en J. Ameryckx, Atlas van België - Blad 17. Kust, Duinen, Polders, Brussel, 1970. |
H. Thoen, Iron Age and Roman salt-making Sites on the Belgian Coast, in K.W. de Brisay en K.A. Evans (red), Salt. The Study of an Ancient Industry. Report on the Salt Weekend held at the University of Essex 20, 21, 22 September 1974, Colchester, 1795, pp. 56-60. |
H. Thoen, De Belgische kustvlakte in de Romeinse tijd. Bijdrage tot de studie van de landelijke bewoningsgeschiedenis, in Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren, Brussel, 1978, XL, nr. 88. |
H. Thoen, L'activité des sauniers dans la plaine maritime flamande de l'âge du fer à l'époque romaine. Le sel der Ménapiens et des Morins, in Lottin A., Hocquet J.-C. en Lebecq S. (red.), Les Hommes et la Mer dans l'Antiquité à nos jours. Actes du colloque de Boulogne-sur-Mer, juin 1984 (Revue du Nord, numéro 1 spécial hors série - collection Histoire), Lille, 1986, pp. 23-46. |
H. Thoen (red.), De Romeinen langs de Vlaamse kust, Brussel, 1987; B.L. Van Beek, Salinatores and Sigillata: the coastal areas of North Holland and Flanders and their economic differences in the 1st century AD, in Helinium, XXIII, 1983, pp. 3-12. |
W. Vanvinckenroye, Een Romeins votiefaltaar te Tongeren, Limburg, 73, 1994 pp. 225-237. |
H. Thoen en Y. Hollevoet, A network of creeks and Roman land division in the coastal plain, 2000 (ter perse). |
|
|