Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 48
(1999)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
De Boekenweek-1997Eind januari 1997, een dag vol boeken in het Amsterdamse RAI-gebouw. Overal mannen en vrouwen gebogen over tafels vol boeken, religieus gebogen, want op hun rug of schouder hangt een witte linnen tas met de forse opdruk MIJN GOD in rood, geel en zwart, de O mystisch wegwijkend in overheersend geel licht. Het was Vers voor de Pers, de halfjaarlijkse dag van de nieuwe Nederlandse boekenpresentatie, deze keer in het teken van de komende Boekenweek met het thema ‘Mijn God’.In de kramen van de uitgevers wemelde het van religie met de letters g, o, d, in deze volgorde, maar niet per se, ook andere formaties konden dat, in dienst van de uitgever. De gehele seculiere en min of meer seculiere pers droeg op die linnen tas de naam van God met zich mee. Michaël Zeeman van de literatuur-televisie droeg de tas op zijn brede rug. De priester Antoine Bodar, in ambstkledij, had hem aan de hand. De light-verse-dichter drs. P. liet, terwijl hij zich diep boog over de tafel van de Arbeiderspers, de tas op de grond hangen. En de theoloog H.M. Kuitert? Die liep geheel zonder tas. Kwijtgeraakt waarschijnlijk. ‘Mijn God’ als boekenweekthema, dat zou in Nederland in de jaren zeventig niet denkbaar geweest zijn. Toen stond God in de literatuur in het algemeen niet in de gunst. Maar de golfbeweging van een nieuwe tijd benoemde het zoeken naar zingeving met de naam ‘God’ of het woord ‘god’, en daarna was het zover gekomen dat de naam van de Allerhoogste dienst mocht doen op Boekenweekposters en -tassen. De titel van het Boekenweekgeschenk van Renate Dorrestein was ontleend aan de woorden waarmee Jezus Christus het Heilig Avondmaal had ingesteld: Want dit is mijn lichaam. Het Boekenweekessay van Gerrit Komrij heette overigens Niet te geloven. Was God nu terug in de Nederlandse letteren of niet? Midden maart 1997 brak de Boekenweek werkelijk aan, en ik telde in de etalage van de dichtstbijzijnde boekwinkel 44 boeken met de naam God in de titel. Een van de meest verkochte was het mooie boek van Geert Mak, Hoe God verdween uit Jorwerd, hoewel de titel de inhoud niet geheel dekt. Naast Een geschiedenis van God van Karen Armstrong stond een reclametekst: ‘Bij aankoop ontvangt u gratis de bundel De dood van God’. De Boekenweek begon met het Boekenbal in de Stadsschouwburg van Amsterdam, voor deze gelegenheid verbouwd tot hemel en hel met topless vrouwelijke engelen. Het programma was voor een deel ontleend aan de doop, namelijk: onderdompeling in New Age, en aan de fasen in het lijden van Christus, namelijk: een tocht langs de veertien literair getinte statiën, waar ‘lummels met het kruis van Uw Zoon rondtrokken’. De laatste bijzin citeer ik uit de ‘Open Brief aan God’ door Antoine BodarGa naar eindnoot1. ‘Mijn God’, schreef Bodar, ‘ik ben naar het Boekenbal geweest, waar U als tijdverdrijf bent gevierd, als vermaak en als projectie en als gril. (...) Mijn Heer, ik wil niet aan U doen. Ik wil met U zijn. Ik wil van U zijn.’ NRC Handelsblad had een verslag van het Boekenbal met de kop ‘Vrolijke blasfemie op bal der ballen’. | |
PostmodernEn hiermee zijn we aangeland bij de postmodernistische inslag van deze aan ‘Mijn God’ gewijde Nederlandse Boekenweek: een commercieel succes zonder de ernst die aan het onderwerp eigen is. Met een ironische glimlach modieus over God praten, zonder kennis van en inzicht in het meest verkochte boek aller tijden. Het thema vertoonde de stijl van de lappendeken waarvan de stukjes ontvreemd waren aan de negentien eeuwen vóór de dood van God, ‘picking the fruits without the roots’.Het was een Boekenweek over God gebaseerd op de ontologische twijfel aan God, gevoed door de theologie zelf die (ik citeer de theoloog zonder tas) ‘het christelijk ontwerp van God’ ‘een menselijk ontwerp’ noemt, ‘een versie van God’ terwille van de bevrediging van religieuze behoeften.Ga naar eindnoot2 Toch een religieuze Boekenweek dus? Kees Fens ontkende het in zijn ergernis. Hij vond er slechts een mix in van ‘bigotterieën’, die niets maar dan ook niets met religie of God te maken hebben.’Ga naar eindnoot3 Maar als men ieder zoeken naar zingeving bestempelt met ‘God’, kan men ook deze Boekenweek religieus noemen, individualistisch-religieus, wel op zoek naar echtheid, maar postmodernistisch los van de traditie. | |
God in NederlandIn hetzelfde jaar 1997 van deze Boekenweek verscheen het rapport God in Nederland, met de resultaten van een groot onderzoek naar de vraag in hoeverre Nederlanders nog iets hebben met God. Het ging om persoonlijke inzichten en gevoelens, niet om kerklidmaatschappen. Het resultaat leek op het eerste gezicht helemaal geen Boekenweek met het thema ‘Mijn God’ te rechtvaardigen. Vergeleken werd vooral met een soortgelijk onderzoek dertig jaar geleden, in 1966. De rooms-katholieken bijvoorbeeld bleken massaal vrijzinnig geworden te zijn (1966: 38% orthodox, 1997 nog 3% orthodox). Ook onder de Nederlandshervormden was het geloof in een persoonlijke God sterk afgenomen (1966: 56%, 1997: nog 31%). Onder de gereformeerden was deze ontwikkeling veel sneller gegaan (1966: 94%, 1997: 39%). Niet dat er geen religie overbleef. Die verschoof echter van het geloof in een persoonlijke God die zich kenbaar geopenbaard heeft naar het geloof in iets-als-een-hogere-macht. Onder de rooms-katholieken bijvoorbeeld was er niet alleen een beweging wèg van het orthodoxe (van 38% naar 3%), maar tegelijk een beweging in de richting van geloven in het-hogere-iets (van 35% in 1966 naar 58% in 1997). Dit ‘iets’ kent alle schakeringen tussen rituele gevoelens en De Celestijnse belofte van Redfield. Echte atheïsten zijn er nog altijd weinig in Nederland. Bijna driekwart van de bevolking gelooft dat er meer tussen hemel en | |
[pagina 221]
| |
aarde bestaat dan wij kunnen zien. Het rapport God in Nederland bevestigt in elk geval dat er tegen het einde van de 20ste eeuw in Nederland aan religie gedaan wordt. De mensen geloven ergens in. Tegelijk gaat de secularisatie verder. ‘Het is een paradoxale situatie,’ schreef de godsdienstsocioloog Meerten ter BorgGa naar eindnoot4. Hij vroeg zich naar aanleiding van het Boekenweekthema ‘Mijn God’ af: ‘Waarom is God opeens een hype?’ Met ‘God’ en ‘godsdienst’ bedoelt hij: de behoefte aan zingeving, het gevoel dat er een hogere macht is. Hij komt met de opmerkelijke stelling: ‘dat de secularisatie de voornaamste oorzaak is van de herleving van de godsdienst’.Secularisatie vat hij niet op als het verdwijnen van religie, maar de godsdienst wordt gede-institutionaliseerd, raakt los van een bestaande Persoon ‘God’, los van een normatief Boek ‘Bijbel’, los van het instituut ‘kerk’ met de traditie ‘kerkgang’.Religie wordt een los verschijnsel, is niet meer iets voor een gemeenschap van mensen, maar voor individuen. Ter Borg: ‘Religie kan als een geïndividualiseerde religie van de moderne wereldburger, die overal zijn waarden vandaan haalt.’ ‘Religie werpt zich op de markt van zekerheidszoekers. Het is een groeimarkt, waarop ook de psychotherapie zich bevindt en de medische wetenschap en de kwakzalverij en de farmaceutische industrie met haar placebo's.’ Gerrit Komrij sluit zich naadloos bij deze
Gerrit Komrij
(Foto: Rineke Dijkstra) situatieschets aan in zijn voor de Boekenweek-1997 geschreven essay Niet te geloven. Hij voert daar een zekere Grijphart op, die het zoekt in ‘alternatieven en potenties’. Grijpharts ‘nieuwe gelovigheid komt neer op een beetje pantheïsme, een beetje yoga, een beetje avondmaal, een beetje besnijdenis, een beetje koorknaap. Een scheutje kabbala en een plukje bijbel. Met een dosis rituele anesthesie om de morele moed erin te houden. En wat air-miles voor de hemelvaart later. (...) Wat kan het nu schelen of iets waarheid is? Dat is toch niet interessant? Godsdienst moet kunnen! De moderne gelovige wil overal welkom zijn, zich bij niemand uit de markt prijzen en alles uitproberen zolang het maar gezellig blijft - hij is op de vleesmarkt panseksueel en in de ideeënwinkel panreligieus. Hij is alles, dus niks.’Ga naar eindnoot5 Hiermee kenschetste Komrij de lacherige pseudo-religiositeit van het Boekenbal al voordat hij daar de voeten van de vloer geheven had. Dit nu heeft m.i. postmodernistische trekken. We worden herinnerd aan wat Lyotard noemde: het afscheid van de grote geloofwaardige verhalen, het uiteenvallen van de vertrouwde waarheid. We kunnen ook denken aan wat de Amerikaan Jencks schreef over de grote keuzemogelijkheden na onze bevrijding uit het dwangbuis van het verleden.Ga naar eindnoot6 De individuele mens stelt à titre personnel zijn religieuze menu samen aan het keuzebuffet. | |
De jaren zeventigHoe heeft zich dit vertaald in de moderne Nederlandse literatuur uit de jaren negentig? De gemiddelde Nederlandse gelovige is tegen het einde van de 20ste eeuw een lappendeken-gelovige. Is hij interessant als romanfiguur? Ik heb op grond van mijn (natuurlijk beperkte) leeservaring de indruk van niet. Maar laat ik voor de contrastwerking eerst even teruggaan naar de jaren zeventig, toen de hoofdstroom van de Nederlandse literatuur met een boog om God en religie heen ging. In de romans van W.F. Hermans en Harry Mulisch was ‘geloven’ een vreemd item. Bij Hermans is een belangrijke christelijke waarde als liefde gedoemd snel een ijskoude dood te sterven. In De aanslag van Mulisch is Jezus geminimaliseerd tot een geel, kronkelig lijk, een dood corpus aan het crucifix van de onwezenlijke rooms-katholieke buren. In de jaren zeventig bevestigden geloofsafvallers als Jan Wolkers en Maarten 't Hart in hun romans de afwezigheid van God. Maarten 't Hart publiceerde in 1997 het boek Wie God verlaat heeft niets te vrezen, een eindfase van een jarenlang ontgoddingsproces, een postmodern spel met God, wiens bestaan hij bestookte met door hem aan hun context onttrokken ‘tegenstrijdige teksten’ in de Bijbel. Ook Gerrit Komrij moet in dit verband genoemd worden. In zijn in Nederland zeer veel verkochte bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten (1979) nam hij geen gedichten op over wat hij noemde ‘God, Nederland en Oranje’.Van Gezelle plaatste hij geen enkel lyrisch-religieus gedicht, en ook niet van dichters die een zeer belangrijke christelijke component in hun poëzie hadden: De Mérode, Achterberg, Gerhardt, Gossaert, Van der Graft, Van Wilderode. Komrij sneed hen, althans in deze bloemlezing, los van hun christelijke wortels. Een religieuze drijfveer was in de jaren zeventig in de literatuur verdacht, evengoed als ‘engagement een vies woord’ was (constateerde Jaap GoedegebuureGa naar eindnoot7). Dichters en schrijvers die, om zo te zeggen, ‘aan God vasthielden’, zoals Achterberg, Ida Gerhardt, Van der Graft, Schulte Nordholt, hadden bovendien voor hun aan de Bijbel herinnerende literatuur goeddeels het referentiekader bij lezers verloren voor namen en termen als Golgotha, Jabbok, Jezus, Elia, pasen, brood/wijn, pinksteren, vlam. Wie toen op de basisschool zat, blijkt nu ernstig behoefte te hebben aan basale lessen Bijbelse geschiedenis. | |
Afscheid van GodLiteratuur zonder God is natuurlijk blijven verschijnen. In romans van Voskuil, van Meijsing, van Krabbé zijn sporen van God moeilijk te vinden. Er is wel heimwee naar een sfeer van God, bij Margo Minco, naar de geur van God, bij Ton Van Reen, naar de klank van God, bij Jan Wolkers, maar er bestaat geen God, en er is geen God samen te stellen.
Rutger Kopland
(Foto: Rogier Fokke) Een dichter als Rutger Kopland wil zich bij deze ontkerstende literatuur voegen. Hij wenst met zijn gedichtencyclus ‘G’ per se niet ingelijfd te worden bij de religieuze dichters. Hij onderzocht bij zichzelf ‘de functie van die vreemde en onbekende dirigent van je leven’, maar hij benoemt die niet, integendeel, hij heeft het woord ‘God’ afgeschaft, zegt hij, en dat ‘geeft een gevoel van grote weemoed maar tegelijkertijd (...) een groot gevoel van bevrijding.’ De G-cyclus stoelt wel op religieuze reminiscenties, maar is, zegt Kopland, ‘een gesprek met mezelf’, ‘met de plannenmaker van mijn leven, met niemand dus.’Ga naar eindnoot8 Kopland heeft zich laten inspireren door het beroemde gedicht ‘De moeder de vrouw’.Nijhoff eindigde met de regels over de vrouw: En wat zij zong, hoorde ik dat psalmen waren.
Prijs God, zong zij, zijn hand zal u bewaren.
Kopland vond het geen goed gedicht. Hij verbeterde het en schreef het sonnet (zijn eerste en enige sonnet overigens) ‘De moeder het water’.Hij keert daarin terug naar zijn gestorven moeder, hij bezoekt haar in het verpleeghuis en denkt: misschien zou 't goed zijn als nu Psalmen klonken.
Het was mijn moeder, het lijfje dat daar roer-
loos stond in 't gras, alleen haar dunne
| |
[pagina 222]
| |
haren
bewogen nog een beetje in de wind, als voer
zij over stille waatren naar een oneindig daar en
later, haar God. Er is geen God, maar ik bezwoer
Hem Zijn belofte na te komen, haar te bewaren.Ga naar eindnoot9
| |
Van iets naar IemandBij zijn inauguratie aan de VU in 1989 zei de literatuurcriticus Carel Peeters: ‘In de hedendaagse filosofie wordt met masochistische hardnekkigheid geconstateerd dat er geen allesomvattende metafysische instantie meer is die alles samenhang geeft en waar mensen zich aan kunnen optrekken.’ ‘Wel blijft er,’ zei Peeters, ‘een groot heimwee naar zo'n metafysisch verband’Ga naar eindnoot10 en volgens hem kan de literatuur als kunst deze ‘metafysische leegte’ vullen, omdat zij een ongekend aantal rustpunten biedt. Het opmerkelijke is dat de literatuur aan het einde van de twintigste eeuw hier en daar bezig is deze stelling van Peeters te achterhalen. Er is een ommezwaai gaande. Een groeiend aantal schrijvers zoekt in het zicht van het nieuwe millennium de zingeving niet in de kunst an sich, maar in de wijze waarop zij hun kunst metafysisch vullen, namelijk weer met het goddelijke. In een groot verlangen om een hoger rustpunt te hebben, leggen zij zich niet bij de onmogelijkheid van dat verlangen neer, maar ze blijven zoeken naar Iemand, en dat is meer dan het zoeken naar iets. De metafysische leegte wil bij hen gevuld worden met geloof. Er is weer aandacht voor religieuze ernst in literatuur. Mystiek lichaam van Kellendonk was in 1986 een teken van verandering. Het nieuwe zoeken van zingeving in de poging God te benoemen als overkoepelende macht, zie ik bij auteurs als Leo Vroman, Marcel Möring, Oek de Jong, Willem Jan Otten. Zij benaderen ‘religie’ niet ironisch en lacherig, bij hen komen serieuze godzoekers voor, hoewel het begrip ‘God’ bij hen niet christelijk ingevuld wordt, behalve bij Willem Jan Otten. Ik sta nu kort stil bij Leo Vroman, Oek de Jong, Marcel Möring en Willem Jan Otten. | |
Leo VromanLeo Vroman zoekt in zijn Psalmen uit 1995 naar dezelfde ‘onbekende dirigent van je leven’ waar Kopland naar zocht. Vroman vond iets. Hij noemt het ‘Systeem’.Daarmee neemt hij enerzijds afstand van een Oud-testamentische God in wie hij een misdadiger ziet. Systeem, ik noem U dus geen God,
geen Heer of ander Woord
waarvan men gave en gebod
en wraak wacht en tot wiens genot
men volkeren vermoordt.
Anderzijds heeft hij wel degelijk positieve religieuze gevoelens bij het denken aan dat wat boven hem is: ik voel mij diep door U bereikt
en als daardoor mijn tijd verstrijkt
ben ik nog meer van U.
Deze spraakwijze brengt Vroman heel dicht bij een moderne religieuze mystiek die hem een vertegenwoordiger maakt van een nieuwe einde-20ste-eeuwse religie met een onbenoembare macht daarginds, ergens boven. Deze mystiek gaat samen met ethische noties, niet afgeleid van een hogere kenbron God, maar van zoiets als een van hogerhand geïnspireerde humaniteit. | |
Oek de JongOek de Jong publiceerde na lang zwijgen in 1993 de novelle De inktvis, waarin christelijke en oosters-religieuze motieven moeiteloos ineenvloeien. In het klooster van de Vurige Broeders ligt een eeuwenoude kruik van de Moeder Gods begraven, en ook wordt er ritmisch op een blokje welluidend hout geslagen. In al het werk van Oek de Jong wordt gestreefd naar evenwicht in een mystiek verband, een onbeweeglijk zweven. Dit culmineert in De inktvis, waarin een jonge visser het materialisme loslaat en tot stilheid, overgave en belangeloosheid komt, niet los van het aardse, maar in een mystieke verzinking in de mensen, de erotiek, de dingen. Een belangrijk deel van de literatuurkritiek ontving De intkvis honend. Positieve besprekingen van Jaap Goedegebuure en van mijzelf werden overspoeld door die van T. van Deel (‘een mal verhaal vol zweverige onzin’), Janet Luis (‘geëxalteerd’) en Doeschka Meijsing (‘Oek de Jong heeft zijn tong verloren en daarmee zijn stijl.’). De Jong zelf schreef deze slechte ontvangst toe aan het onvermogen van critici om een metafysisch verhaal te omvatten.Ga naar eindnoot11 | |
Marcel MöringDe in weinig jaren bekend geworden joods-Nederlandse romanschrijver Marcel Möring zei in zijn Abel Herzberg-lezing-1996: ‘Ik heb nog niet de schaduw van een beeld van God’.‘Mijn band met het geloof van mijn voorvaderen (...) bestaat uit mijn onvoorwaardelijke overgave aan het verhaal (de Thora, de talmud, de midrasj) en mijn diepe wens om te geloven, ook al geloof ik niet.’ Möring maakte een uitspraak van Kellendonk tot de zijne: ‘Er is mij een ruimte waar God precies in past; ik geloof niet in God, ik wil in God geloven.’Ga naar eindnoot12. Deze vorm van religie spoort geheel met die in zijn roman In Babylon (1997). Dit zoekend wankelen op de rand van ongeloof doet me sterk denken aan de psalm van Asaf, psalm 77 in de Bijbel, in de zeer adequate berijming van Klaas Heeroma: Roepend om gehoor te vinden,
om bij God gehoor te vinden,
roep en smeek ik onverpoosd,
maar mijn ziel blijft ongetroost.
Nu de druk mij overmande,
hef ik tot de Heer mijn handen,
maar 't gedenken is mij pijn,
nu ik zonder God moet zijn.
Met dit verschil dat Asaf ‘de ruimte in zich waar God precies in past’ (om Möring te variëren) uiteindelijk op een volstrekt ontraceerbare wijze gevuld wist vanuit God, terwijl Möring aan de antropocentrische kant blijft staan: ‘Er is in mij een ruimte waar God precies in past; ik geloof niet in God, ik wil in God geloven.’ Hij verzette zich daarbij overigens heftig tegen de moderne caleidoscopische religiositeit van het fin de siècle. Möring schreef: ‘De Celestijnse belofte is de Mc Donald's onder de spirituele bewegingen. Het geheim van je leven doe je in twee weken.’ | |
Willem Jan OttenIn 1998 verscheen in de Amsterdamse grachtengordel bij Van Oorschot de dichtbundel Eindaugustuswind van Willem Jan Otten. Er komen enkele gedichten in voor die balanceren op de rand van het christelijk geloof, eigenlijk al binnen dat geloof geland zijn. Otten introduceert in deze bundel het woord ‘stribbelen’.Bij hem betekent dat een tegendraadse gelovigheid: nee zeggen, maar in je hart ja denken.
Willem Jan Otten
(Foto: Bert Nienhuis) Het gedicht ‘Man van Gerasa’ gaat over de man die zich Legion noemt en door Jezus bevrijdt wordt van een legioen boze geesten. Maar in het gedicht weert de man zijn bevrijding vooralsnog af. ‘Laat mijn nog even,’ zegt hij tegen Jezus. Hij wil nog even bij de zwijnen blijven. Een liefde die altijd zal bestaan..., hij durft die nog niet aan. Nog net niet. [...] Ik ben voor stront
niet zo bevreesd als voor
uw onherroepelijke troost
| |
[pagina 223]
| |
Dat stribbelen komt dicht bij de overgave in het gedicht ‘Litanie van een wachter bij het graf’.Het gaat over twee soldaten die, zoals het evangelie vertelt, de wacht hielden bij het graf van Jezus. Ze ontdekken 's morgens dat het graf leeg is. Dan pas durven ze elkaar te vertellen welke droom ze hebben gehad. ‘Terstond vertelde mijn collega/mij zijn droom, die van begin tot eind exact de mijne was...’ De ontreddering is groot, want dat kan niet. Dan moet het meer dan een droom geweest zijn. Werkelijkheid? En wát hebben ze gezien? Dit: een man die in zijn graf zijn windselen ontbindt,
zijn steen wegrolt, zijn wonden bloeden nog
maar kleuren aarde niet, de maan is vol en wit
maar schaduw werpt zij niet, de dode buigt zich
over ons en zegt met ongeveer mijn moeders stem:
dit is geen droom maar waken evenmin,
dit is wat wordt zo lang je vreest
dat dit bestaat, dit zal bestaan
zodra je vreest dat dit niet kan.
Met mijn eigen woorden: de vrees dat de Heer waarlijk is opgestaan, zorgt ervoor dat het voor jou echt gebeurd is, en andersom: de Heer is waarlijk opgestaan, zodra je vreest dat het niet kan. Het is opnieuw een tegendraads geloven, een geloven vol van de paradoxen die aan het geloven eigen zijn. Tot twee keer toe klinkt in dit gedicht ook het gebed uit Daniël 8:18, eerst voor de ene soldaat, de ik-figuur: ‘ach, roer mij aan en stel mij op mijn plaats’, en daarna door de tweede soldaat: ‘ach, roer hem aan en stel hem op mijn plaats’.Hier wordt klagend aan God gevraagd om gelovige echtheid en hechtheid. In Amsterdamse poëzie uit 1998 is dat heel opmerkelijk. De seculiere literatuurkritiek kon er in Nederland niet mee uit de voeten. Rob Schouten schreef in Vrij Nederland: ‘Ottens gedichten zijn toch niet opvallend “bekeerd” en dat is maar goed ook.’ En Maarten Doorman vond in NRC Handelsblad: ‘Uiteindelijk doet Ottens religieuze occupatie er weinig toe.’ De een wuift de religieuze wending van Otten weg, de ander sluit ‘het beloofde land’ inhoudelijk maar liever buiten zijn poëzie. Het gebeurt meer dat literatuurcritici in hun verlegenheid rare sprongen doen als een schrijver in zijn werk iets positiefs met ‘geloven’ heeft. Gelukkig werden de heren Schouten en Doorman in NRC Handelsblad op hun nummer gezet door Marjoleine de Vos. Zij schreef: ‘Bijna alle kunst uit het verleden die wij de moeite waard vinden zit bomvol met zulke zogenaamde zekerheden, en er is niemand die haar daarom onverdraaglijk vindt. En het is ook een grote misvatting om te veronderstellen dat mensen die gewend zijn na te denken, daarmee op zouden houden op het moment dat zij zich voor religie gaan interesseren. Het is geen ziekte die de hersens aantast.’ | |
TussenconclusieIs God terug in de Nederlandse letteren? Laten we liever constateren dat er in Nederland tegen het einde van de 20ste eeuw interesse is in allerlei spirituele stromingen waaruit ieder naar zijn individualistische behoefte zijn keuzepakket kan samenstellen naar het recept van Grijphart. Naar mijn leeservaring levert dit weinig literaire reflectie op. Wel wil in de jaren negentig een aantal schrijvers zich nadrukkelijk positief confronteren met jodendom en christendom, op zoek naar een geloof en een God die een lege plek in hen zouden kunnen vullen. | |
Christelijke literatuurMijn betoog zou onvolledig zijn, als ik ook niet ten slotte die literatuur aan het woord liet die bewust het adjectief christelijk draagt. Als de tekenen niet bedriegen, beleeft de christelijke literatuur in Nederland aan het einde van de 20ste eeuw een zekere opbloei. Uit de fusie van twee tijdschriften is vorig
Koos Geerds
(Foto: Martin Kemperman) jaar het nieuwe christelijk literaire tijdschrift Liter ontstaan. Het behoort in Nederland met 1100 abonnees tot de middelgrote literaire tijdschriften. Medewerkers zijn o.a. de dichters Willem Barnard, Jaap Zijlstra, Koos Geerds, Lenze Bouwers, Harmen Wind, Henk Knol; de essayisten Ad den Besten, Hans Ester, Kees van der Zwaard, Robert Lemm; de romanschrijvers Pieter Nouwen, Mance ter Andere, Hans Werkman, Ronald Westerbeek. Meer dan de helft van hen publiceert ook in het seculiere literaire circuit. Het gaat deze auteurs niet om een opzettelijke literaire bevestiging van het christelijk geloof. Geloofsaspecten slibben als vanzelf mee in hun werk, omdat ze christen zijn. Bij het merendeel van hen spelen angst, twijfel en het moderne leven een rol, ook in wat ze schrijven. Het feit dat er opening mogelijk is door het geloof in God en Jezus Christus, geeft hun werk een specifiek karakter. Zij bevinden zich op een ander station dan dat van het Boekenbal-1997, ook op een ander station dan dat van Oek de Jong en Marcel Möring, het zijn belijdende christenen midden in de wereld waarin ze schrijven. Is God aanwezig in hun literatuur? Dat kan men wel stellen. Twee voorbeelden. Pieter Nouwen publiceerde in 1997 de roman Het negende uur, een soort crime-story rondom de Mattheüs Passion van Bach. In 1994 maakte Koos Geerds indruk met zijn lange gedicht ‘Gods element’, een vitaal watergedicht geschreven in een bijna oudtestamentisch gebeeldhouwde toon: Gods naam druipt uit het vocht langs slachthuis-
wanden, uit milten, nieren, levers, harten, blazen,
hij vult de slang waarmee de vloer wordt schoon-
gespoten, zijn Naam spat langs de broekspijpen omhoog. (...)
Hij voedt de walvis, kietelt z'n baleinen,
speelt met de haren van de deense ze meermin,
lokt haringscholen naar de Urker vissers,
schrijft liefdesbrieven met een liter inktvisinkt,
doet overal de zon in 't water schijnen.
God heeft het land aan de woestijnen,
aan droge, saaie, humorloze praat,
aan preken waar geen letter poëzie in staat...Ga naar eindnoot13
Is God terug in de Nederlandse letteren? Hij is natuurlijk nooit weggeweest, ook al leek Hij in de jaren zeventig en daarna verdwenen van de Amsterdamse grachtengordel. De ironie wil dat ‘Gods element’ van Koos Geerds in 1996 gebundeld werden aan een van die grachten, bij de Arbeiderspers. God laat zich blijkbaar niet zomaar uit Amsterdam verbannen. | |
[pagina 224]
| |
Het Vlaams 19de-eeuws proza in kaart gebracht
Toen tijdens de bloeiperiode van Standaard-Uitgeverij zowat halfweg de jaren '30 het plan werd opgevat om, naast andere grote projecten zoals de Jubileum-uitgave van Guido Gezelle's volledige werken en een Geschiedenis van Vlaanderen, ook een Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (GLN) uit te geven kon niemand vermoeden dat dit project nu pas, in 1999 zou afgerond worden. Hoofdstukken uit de geschiedenis van de Vlaamse letterkunde in de negentiende eeuw, dat verschijnt onder de redactie van Ada Deprez, Walter Gobbers en Karel Wauters, maakt een begin met het uitgeven van het langverwachte deel 8 van hogervermeld project. Hun Hoofdstukken verschijnen als deel 1 in de Reeks ‘Studies op het gebied van de moderne Nederlandse Literatuur’, bezorgd door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. De auteurs noemen het verhaal van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden terecht ‘een ware lijdensgeschiedenis’.In een ‘Ten geleide’ trachten de auteurs de factoren die meegespeeld hebben bij het aanslepen van het GLN-project in kaart te brengen. De Tweede Wereldoorlog en politieke besognes van de eerste hoofdredacteur, prof. Frank Baur, tijdens de naoorlogse periode hebben ongetwijfeld een rol gespeeld. Ook de financiële perikelen van het Standaard-consortium halfweg de jaren '70 zorgden voor de nodige vertraging. Nadat Frank Baur in 1958 afzag van de hoofdredactie, werd hij voor de negentiende eeuw vervangen door Ger Schmook (1898-1958), de hoofdconservator van het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven en erg vertrouwd met bewuste periode. In die periode zorgden ook verschuivingen binnen de literatuurwetenschap voor vertraging van het project: door de verschuiving van de aandacht van de auteur naar de tekst, kwam de literatuurgeschiedenis onder vuur te liggen; bovendien
groeide stilaan het besef dat literatuurgeschiedenis teamwerk van specialisten hoort te zijn. Vertragende factoren te over alleszins. Toch wijzen de auteurs er terecht op dat het geen toeval kan zijn dat precies het onderzoek naar de negentiende-eeuwse Vlaamse letterkunde het langst op zich liet wachten. De letterkunde van de negentiende eeuw tot ongeveer 1885 in Noord-Nederland, deel 7 van de GLN verscheen reeds in 1948. Deel 6 over de achttiende eeuw in Noord en Zuid kwam er in 1975 en in 1988 verscheen deel 10 (Van ‘Arm Vlaanderen’ tot ‘De voorstad groeit’.De opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon). De Vlaamse
| |
[pagina 225]
| |
een belangwekkende publicatie die in een leemte voorziet. De lezer die zich daar persoonlijk wil van vergewissen kan het boek bestellen bij de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Koningstraat, 9000 Gent. De prijs bedraagt 750 Bfr. | |
SMAK-opening en daarna even rust
|
|