Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 48
(1999)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Herwig Todts
| |
[pagina 155]
| |
‘grootse stijl’ ook in zijn portretten benaderde. Critici waardeerden in de portretten van Louis Gallait of Nicaise De Keyser dan ook ‘de adel en distinctie’ van de stijl en het feit dat dergelijke kunstenaars de natuur ‘idealiseerden’ zonder de waarheid geweld aan te doen.Ga naar voetnoot3 De portretten van Gallait, De Keyser of François Navez sluiten aan bij het klassieke recept voor een staatsieportret. De bescheiden expressiviteit van het gezicht, de
Alfred Cluysenaar, Een roeping. K.M.S.K., Brussel.
handen en de pose, het ‘appeal’ van de kleding, de aristocratie van enkele rekwisieten, de onberispelijke vormgeving en uitvoering en een vleugje romantiek voldeden volledig aan de smaak van de toonaangevende critici. Daarnaast schilderde Gallait af en toe, maar vooral Lieven de Winne, portretten waavan we de algemene eenvoud misschien burgerlijk mogen noemen. In het portret van kolonel Hallard ontbreken precieze verwijzingen naar zijn rang en stand en zelfs in het portret van Koning Leopold I reduceerde De Winne de onvermijdelijke bestanddelen van het staatsieportret tot een minimum. In de 19de eeuw zal de burger de belangrijkste opdrachtgever van de portretschilder zijn. De vraag naar grootste historiestukken was beperkt en in feite waren het landschap en het genretafereel in kwantitatief opzicht de belangrijkste genres. In de driejaarlijkse tentoonstellingen of salons die beurtelings in Brussel, Antwerpen en Gent werden georganiseerd, bedroeg het aandeel van de portretten ongeveer 10%. Onder welstellende burgers, zoals diegenen die Jean-Baptiste Madou in ‘De aquarellen’ voorstelde, genoot het eenvoudige burgerlijke portret misschien de voorkeur. Dergelijke portretten flankeren de grote deur die uitgeeft op een weelderige landschapstuin. En de modellen, de heer en de vrouw des huizes, bekijken met liefde de aquarellen die de meisjes van hun wandeling hebben meegebracht. In de loop van de jaren '60 ondergaat de opvatting aangaande het portret een fundamentele wijziging. In navolging van de Franse realisten zullen Camille Lemonier en Louis Dubois de suprematie van het portret verkondigen: ‘De portretschilder is de enige ware historieschilder’. Zij spotten met de kunst van de ‘officiële’ portretschilders, die geloven dat een portret ‘stijlvol’ is omwille van de machtige plooienval van een neerhangende drapering, het eindeloos zoeken naar zuivere contouren, de gedistingeerde pose en de levensloze uitvoering. ‘Wat is er voor een romancier of schilder interessanter dan het gelaat van een mens vue dedans et dehors’, zo vraagt Emile Leclerq zich af. Arthur Stevens, kunsthandelaar en broer van de schilder Alfred, vergelijkt het werk van de moderne historieschilders met de portretten van Velázquez. Waar de moderne historieschilder er niet in slaagt uitdrukking te geven aan ‘de geest van zijn tijd’, blinkt de portretschilder uit. Portretschilders zoals Louis Dubois, Edouard Agneessens, Alfred Cluysenaar of Theo Van Rysselberghe nemen dan ook geen genoegen meer met de burgerlijke eenvoud van De Winne. Zij breken radicaal met de verheven pretenties van het klassieke portret, en geïnspireerd door 17de-eeuwse Hollandse modellen, zoeken zij naar een onconventionele voorstelling van hun modellen en een uitvoering die openhartig getuigt van het
Jean-Baptiste Madou, De aquarellen, 1837, papier/penseel in sepia en kleuren, zwart krijt gehoogd met wit, 23,1 × 32 cm. Amsterdams Historisch Museum (Legaat C.J. Fodor).
belang dat zij hechten aan louter picturale kwaliteiten. Enerzijds benaderen zij aldus de genreschilderkunst. De expressie van het gelaat, de handen en de pose is vaak ondergeschikt aan een specifieke en tijdelijke situatie, waardoor de persoonlijkheid als het ware een devaluatie ondergaat. Anderzijds hechten zij bijzonder veel belang aan de realisatie van een mooi, doorwrocht stuk schilderwerk, waarin het onderwerp, ‘een droge haring of een prins’ (naar het woord van Louis Dubois) van ondergeschikt belang is. Tijdens de tweede helft van de 19de eeuw zal het aandeel van de portretschilders in de driejaarlijkse tentoonstellingen dan ook dalen van 10 tot 5%. In tegenstelling tot hun voorgangers zijn de laat-19de-eeuwse portretschilders geen gefrustreerde historieschilders, die om den brode portretten schilderen. Het probleem van de hiërarchie van de diverse genres is ondergeschikt geworden aan de esthetische problematiek van het impressionisme en het symbolisme. |
|