Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 41
(1992)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Literatuur en computer
| |
[pagina 285]
| |
Handschrift: ambacht of mythe?Om een zicht te krijgen op het gebruik van de PC door auteurs van creatief proza hebben we een enquête afgenomen bij een vijftigtal Vlaamse prozaschrijversGa naar eind1. Hoewel deze enquête hier niet volledig gedepouilleerd kan worden, kunnen we toch enkele belangrijke tendensen uitschetsen en die illustreren aan de hand van uitspraken van diverse auteurs. Enkele prozaïsten staan zeer afwijzend tegenover alle technische media die het handschrift zouden kunnen verdringen of vervangen. ‘Machinaliteit schrikt me af,’ stelt Claude Van De Berge (1945), ‘ik verkies het trage ritme van het “neerschrijven”. Zelfs de typmachine wordt niet gebruikt.’ Ook André Janssens (1929) is van mening dat het eindprodukt van een handgeschreven literaire tekst doordachter, beter is dan die van een PC-versie. De reden hiervoor ligt in het feit dat de genese van een literaire tekst een traag proces is waarbij continu geaarzeld, geschrapt en herschreven wordt. Hij formuleert het als volgt: ‘Ik schrijf doorgaans erg moeizaam en vaak aarzel ik tussen twee of meer woorden, twee of meer zinswendingen. Dan kies ik er voorlopig de beste uit en schrap de andere, maar het is goed mogelijk dat ik daags nadien toch weer het geschrapte woord of de geschrapte zinswending verkies (of iets tussen de twee). Schrijven is voor mij iets ambachtelijks.’ Deze visie van André Janssens loopt vrij parallel met die van Jaak Stervelynck (1920). Ook Stervelynck
Louis Stiller: ‘Het interactieve fictie-genre zal in de komende jaren zijn eigen esthetiek opbouwen, waarbij vanzelfsprekend de boekcultuur (evenals de film, tv en populaire muziek) van invloed zal zijn. Naar alle waarschijnlijkheid zal het uitgroeien naar iets wat met een lelijk woord multimedia wordt genoemd: de combinatie van meerdere informatieoverdrachtsmiddelen in één informatieprodukt. Anders gezegd: tekst, beeld, geluid en andere prikkelaars van zintuigen verspreid via één overdrachtsmedium.’
ervaart het schrijven als een moeizaam zoeken naar het juiste woord of naar het concrete beeld waarbij hij de schrijfmachine of de tekstverwerker als een hinderpaal tussen hem en het blanco blad zou ervaren: ‘Bij een als literair bedoelde tekst (...) komen impulsen uit vroege herinneringen, en er zijn emoties mee gemoeid. De schrijvende hand zoekt heldere beelden uit de mist te halen. Het begint meestal moeizaam, met veel doorhalingen en hernemingen, maar na een tijd kan het vlot verlopen, zo vlot zelfs dat er geen zorg besteed wordt aan schrijfwijze en punctuatie en er achteraf duchtig gecorrigeerd moet worden.’ Willy Spillebeen (1932) werkt zijn literaire teksten wel gedeeltelijk op een PC uit en ziet daarbij dit technische medium als een supersnelle schrijfmachine waarbij het redactiewerk in zekere mate tijdwinst impliceert. Hij wijst er echter op dat de meeste auteurs toch vertrekken van een handgeschreven tekst en vanuit persoonlijk standpunt voegt hij eraan toe dat het vroegere stapsgewijze proces van ‘handschrift, uittijpen, bewerken, hertijpen, aan een typiste geven, bewerken (ook knip- en plakwerk), opnieuw laten uittijpen (...) ongetwijfeld veel omslachtiger, maar eigenlijk veel boeiender’ was.
Bij enkele auteurs is de gehechtheid aan het medium ‘handschrift’ zelfs bijzonder emotioneel ingekleurd. ‘Alleen als ik met de pen schrijf, voel ik me vaag beroesd gelukkig’ is een uitspraak van Robin Hannelore (1937). En Gerard Soete (1920) ziet de essentie van de literatuur in eerste instantie in de stijl waarbij hij enigszins apodictisch stelt: ‘Stijl is de expressie van een lichamelijke functie, zenuwspanning, ademritme, hartslag, bestuurd door de geest met zijn gedachtengoed. Het vastleggen op papier van dat levensproces dient dus zo direct mogelijk te gebeuren: een minimum afstand tussen de hand van de schrijver en het witte blad.’ Ook Jef Geeraerts (1930) legt een duidelijk verband tussen het handschrift en de literaire stijl waaruit hij concludeert dat hij zijn creatief proza nooit met een PC zou kunnen schrijven: ‘Ik vind de fysieke schrijfact erg belangrijk, d.w.z. het contact van de vingertoppen op papier via een ballpoint. Dan kan ik de uiteindelijke tekst a.h.w. op de voet volgen in zijn evolutie van “rauwe versie” naar de uiteindelijke versie die zal gedrukt worden. Ik weet dat - indien ik een PC zou gebruiken, m'n tekst niet helemaal van mij zou zijn. Stijl is dermate belangrijk voor mijn tekst, dat ik hem graag zo nauwgezet mogelijk in de hand houd.’ | |
PC: efficiëntie of kwaliteitsverbetering?Een aantal prozaschrijvers daarentegen is van oordeel dat het gebruik van een PC geen noemenswaardige impact zal hebben op het profiel van het literaire eindprodukt. Veelal gebruiken ze zelf de PC voor het redigeren van hun teksten (of van de verscheidene versies ervan) en zien zij de PC gewoon ‘als een handig hulpmiddel om de techniek van het schrijven veelzijdiger (dus daarom niet per se beter) te maken.’ Deze uitspraak van Bob Van Laerhoven (1953) verduidelijkt hij als volgt: ‘De | |
[pagina 286]
| |
intensiteit van een tekst, en niet de manier waarop hij tot stand is gekomen, bepaalt voor een deel de kwaliteit die hij kan hebben.’ Een schrijfster van dezelfde generatie formuleert het in vrij analoge bewoordingen: ‘Dat ik een PC gebruik is louter om redenen van tijdwinst en vanuit perfectiedrang (...). Het verandert mijn stijl niet. Hoogstens zal ik eens vaker experimenteren, maar in wezen schrijf ik niet anders dan vroeger met de pen, d.i. trouw aan mezelf.’ En dezelfde geluiden vinden we ook bij een andere literaire PC-gebruiker die stelt: ‘Technische hulpmiddelen kunnen sporen nalaten in de stijl, maar dat blijft altijd beperkt en van secundair belang bij schrijvers met een echt persoonlijke stijl. (...) De PC is zeer aangenaam werkmateriaal, maar de schrijver of schrijfster wiens/wier stijl daarvan zou afhangen, lijkt me niet bepaald een sterk talent.’ Joris Denoo (1953) onderstreept dezelfde gedachte en stipt erbij aan dat het ‘ambachtelijke schrijven (de pen hanteren) er wel goeddeels door verdwenen’ is. Redenen van praktische aard (efficiëntie, helder tekstbeeld, moeiteloos herstellen van onvolkomenheden, snel redigeren van teksten) leiden Fernand Auwera (1929) tot de conclusie dat hij zijn PC nog moeilijk zou kunnen missen. Enigszins nuancerend plaatst hij zijn visie in een ruimer verband: ‘Aard, functie en invloed van de literatuur zullen evolueren omdat het gehele maatschappelijke en culturele patroon verandert, niet omdat de kwaliteit van onze penhouder beter wordt.’ Marc Andries (1939) van zijn kant beklemtoont ook de praktische voordelen bij het verwerken van het materiaal, maar drukt toch de hoop uit dat het gebruik van de computer geen (nadelige, vervormende) invloed zal hebben op de literaire stijl.
Enkele auteurs accentueren vooral het materiële aspect van het PC-gebruik. Zo vermoedt Herman Leys (1934) dat de computer hoofdzakelijk een efficiëntere wisselwerking tussen schrijver en uitgever zal impliceren. En ook Frans Depeuter (1937) wijst op de mogelijke besparing van kosten en tijd, waarbij het verlagen van de boekenprijs niet uitgesloten zou kunnen worden. Jacques Hoste (1950) meent het nut van de PC hoofdzakelijk te zien voor een tweede of derde versie van de literaire tekst. Tijdbesparing en het drukken van de onkosten lijken hier de motieven te zijn, vooral het opslaan van teksten op een harde schijf zou voor de uitgevers enkele dure tussenstappen uitschakelen. Ook de criticus Marcel Janssens (1932) ziet de PC niet zo indringend ingrijpen in de schriftuur zelf, ‘wél grondiger en veelzijdiger in het produktieproces (“l'apparat” volgens Escarpit), misschien (ver?) in de 21ste eeuw in het interactieproces met de lezer.’
Een groep auteurs gaat nog een stap verder en meent in het gebruik van de PC niets dan voordelen te zien, in die mate dat de kwaliteit van het eindprodukt er inderdaad anders door wordt. Axel Bouts (1938) vindt dat het zgn. verloren gaan van de schrijfact een nostalgische reflex is die reeds bestond bij de opkomst van de boekdrukkunst. Als voordelen van het PC-gebruik noemt deze romancier onder andere: de snelheid en flexibiliteit (‘schrappen, hertikken, verplaatsen, corrigeren is flexibeler’), het gemak van herwerken en herschikken (‘verbetering van de kwaliteit: herwerken is geen “karwei” meer; schikking en ritme van een tekst worden overzichtelijker’), ‘de afstand tussen de gedachte en haar formulering onder woorden is korter geworden en de correctie minder omslachtig.’ Dolores Thijs (1945) argumenteert in dezelfde zin en meent dat de auteur via de PC ‘op een gemakkelijke wijze kan streven naar - volgens zijn kunnen - uiterste perfectie van zijn schrijfstijl. Immers, je kan eindeloos corrigeren, aanpassen, herschrijven, zonder tijdrovende procedures zoals knippen, plakken, e.d. waardoor men sneller geneigd is om te denken: “ik vind het zo wel best”. Al met al komt het dus de literaire kwaliteit ten goede. Wie eenmaal de wonderen van de tekstverwerker heeft ontdekt, wil immers niet meer anders.’ De criticus Jooris Van Hulle (1948) meent dat er enige analogie bestaat tussen het a-chronologische van de moderne literatuur en de mogelijkheden die een PC verschaft: ‘het door elkaar mengen van fragmenten (verhalend) en genres (essay, verhaal, dagboek, notitie...) lijkt me sterk bepaald door de technische mogelijkheden die een tekstverwerkingsprogramma biedt. In die zin liggen nog heel wat mogelijkheden open voor verdere evolutie.’
Op basis van onze enquête over de houding van de Vlaamse prozaschrijvers t.o.v. van de computer en de tekstverwerker kunnen we deze literatoren grosso modo opsplitsen in een viertal groepen. Bij een vrij grote groep is het grootste deel van hun werk tot stand gekomen op de ‘traditionele’ wijze. Een groot deel van deze auteurs houdt dan ook vast aan het klassieke proces van handschrift, bewerking, typoscript, bewerking, enz. Een aantal van deze auteurs ziet in het literaire medium hoofdzakelijk nog het ambachtelijke schrijven; bij enkelen is de gehechtheid aan het handschrift en aan het belang van de handgeschreven teksten sterk emotioneel ingevuld, soms zelfs van mythische allure. Een derde groep meent dat het PC-gebruik geen noemenswaardige invloed zal hebben op de stijl en het wezen van de literatuur, maar looft hoofdzakelijk de praktische voordelen ervan bij de redactie van hun werk. Enkele auteurs tenslotte zijn van oordeel dat de tekstverwerker duidelijk een kwaliteitsverbetering van de literatuur kan impliceren omdat de schrijver op een efficiënte wijze het beste uit zijn literair talent kan halen. Is de doorsnee Vlaamse romancier dus nog vrij omzichtig in zijn visie op (en in het gebruik van) de PC-techniek, toch zal het culturele medialandschap in de komende jaren ongetwijfeld een totale omwenteling ondergaan. Dat de literatuur als medium in deze stroomversnelling meegesleurd zal worden staat onomstootbaar vast. Op welke wijze de literaire genres in deze beeld- en schermrevolutie geïntegreerd zullen worden is voorlopig nog onduidelijk. Bijzonder fascinerend evenwel is de status quaestionis en de prognoses die de Nederlandse essayist en computer-deskundige Louis Stiller geformuleerd heeft in zijn (deels visionair?) essay Machine die het lied bevat (1991), een essay dat centraal staat in onze laatste paragraaf. | |
[pagina 287]
| |
PC: interactieve literatuurDe laatste jaren zijn er vanuit drie verschillende hoeken softwareprogramma's uitgewerkt die een PC-gebruiker toelaten om in een dialoog met zijn computer een narratieve plot te ontwikkelen die stap voor stap op het scherm gecreëerd wordt. Let wel: met de term ‘PC-gebruiker’ bedoelen we hier de traditionele lezer die van achter zijn klavier een (voorlopig nog vrij beperkte) literair-creatieve inbreng kan hebben bij het creëren van zijn eigen fictiewereld. De ‘auteur’ die hem hierbij helpt is een team van programmeurs, designers en marketing specialisten dat de PC-gebruiker voorziet van de nodige artistieke software. Het eerste type literaire computerprogramma's heeft zich uit de uitgeverswereld ontwikkeld en omvat de hyperteksten; de tweede groep leunt dicht aan bij de wereld van de computerspelletjes en omvat de adventures; de derde groep betreft de artificial life-programma's die uit het wetenschappelijk circuit afkomstig zijn. Ongetwijfeld zal de kritische lezer zich reeds op dit punt de bedenking maken in hoeverre deze technische pakketten authentieke kunst kunnen voortbrengen. Sta ons echter toe eerst kort de drie types literaire software toe te lichten vooraleer we vraagtekens plaatsen bij het al dan niet esthetische karakter van deze programma's. Het principe van hypertekst gaat terug op Ted Nelson die in 1981 reeds in zijn publikatie Literary Machines enkele basisregels van deze interactieve fictievorm vooropgesteld heeft. Essentieel hierbij is dat Nelson afstapt van de traditionele sequentiële opbouw van een tekst. Anders gezegd: net zoals bepaalde experimentele auteurs toelaten dat hun werk in een willekeurige volgorde gelezen wordt (J. Joyce, J. Cortázar, eventueel ook L.P. Boon), zo ook pleit Nelson voor een nietlineaire organisatie van een literaire tekst. Dit gedurfde standpunt impliceert dat de lezer een deel van de scheppende taak van de schrijver overneemt en zijn eigen literair parcours uitstippelt in een bestaand werk (random access). Maar wat betekent dit nu voor de creatieve PC-gebruiker? Vanaf 1987 bijvoorbeeld kan iedere Macintosh-computer geladen worden met bijvoorbeeld het hypertekst-programma Chaos van Stuart Moulthrop. Starten we dit programma op dan verschijnt er op het scherm een deur waarachter het geroezemoes van een feestje te horen is. We openen de deur en kunnen een tekstscherm lezen waarop het feest beschreven wordt, evenals een aantal van de bezoekers. Klikt de lezer nu met zijn muis op het gezicht van een van de personages (een ghostwriter, een sekteleider, een robotontwerper) dan kan hij een stuk uit het leven van dit personage volgen. Aangezien de levenslijnen van deze karakters elkaar op bepaalde punten kruisen ontstaat er gaandeweg een netwerk tussen de verschillende actanten. De lezer kan aan multiple-choice lectuur gaan doen en in willekeurige volgorde bepaalde tekstblokken op de voorgrond halen. Technische hulpmiddelen, zoals een woord dat in een ander lettertype opflitst of een cursor die van vorm verandert, laten de creatieve lezer toe doorgangen te vinden naar andere tekstlagen.
Interactieve fictie: een fragment uit Adventure van Will Crowther. Het computerprogramma heet de lezer (L) welkom en situeert het verhaal in een vallei. Met allerhande opdrachten (ga naar het zuiden; open de tralies, ga naar binnen, ga naar het westen, voed de vogel, etc.) kan de lezer als narratieve held meespelen en via een beperkte reeks instructies taksgewijs een intrige opbouwen. Het programma (A) confronteert hem met allerlei hindernissen. De speler slaagt niet in zijn uiteindelijke opdracht en stort in een kloof: reïncarnatie valt hem ten deel!
(ontleend aan L. Stiller, Machine die het lied bevat). Een ander type van interactieve literatuur omvat de adventures. Samen met het computerprogramma kan de lezer op avontuur gaan en door korte tussenkomsten en opdrachten een bepaalde tak van de voorgeprogrammeerde boomstructuur van het verhaal volgen. Het voorbeeld dat we hier ter illustratie opnemen is een fragment uit Will Crowthers Adventure (het eerste programma van dit type, vandaar de algemene benaming van dit genre). Bij de opening van het programma bevindt de lezer zich bijvoorbeeld in een vallei. Met korte opdrachten zoals (‘ga naar het zuiden’, ‘open de tralies’, ‘ga naar binnen’, ‘voed de vogel’ etc.) stuurt de lezer zijn actant | |
[pagina 288]
| |
doorheen een labyrint van mogelijke ja/neen-posities die ingekleed worden in een aardig verhaaltje. Maar obstakel na obstakel moeten overwonnen worden, de lezer krijgt al eens een strafpunt en wanneer de enthousiaste lezer-speler er tenslotte niet in slaagt om zijn actant over een kloof te laten springen wacht hem de reïncarnatie.
Bij het derde type interactieve fictie verwijderen we ons nog verder van het medium ‘literatuur’ omdat bij de artificial life-programma's verhaalstructuren en tekstvormen ontbreken. Als concreet voorbeeld haalt Louis Stiller het stadssimulatieprogramma SimCity aan waarbij de computergebruiker in de positie geplaatst wordt van de burgemeester van een Amerikaanse stad. De speler moet proberen de stadsuitgaven te budgetteren, hij mag belastingen heffen, woongebieden creëren, urbaniseren, industrieën stimuleren, het milieu beschermen, het verkeer kanaliseren, enz. Wanneer alle parameters naar wens uitgespeeld worden, weet de computergebruiker zich beloond met een bloeiend stadsbeeld waarin de modale burger maar al te graag zou wonen.
Bij dergelijke computerprogramma's ligt de wereld van pen en papier, van boek en drukkunst decennia achter ons. Velen zullen opmerken dat we ons zelfs niet meer bevinden in de wereld van de kunst maar dat we volop in de sfeer van de pretpark- en amusementscultuur terecht gekomen zijn. Bij deze softwarepakketten lijkt de lezer inderdaad een consument geworden die binnen de smalle marge van het computerspel wat creativiteit toegeschoven krijgt om in een dialoog met zijn pakket een narratieve sequentie te ontwikkelen. Psychologische diepgang, het emotioneel meebeleven van een karakterontwikkeling, filosofische beschouwingen, confrontatie met een stuk levenstragiek... het zijn allemaal elementen die in dergelijke fictievormen totaal ontbreken. Dit elektronische fictiegenre heeft eigen codes gecreëerd: beperkt vocabularium, korte vraag- en antwoordsessies, stapsgewijs opsplitsen van informatie (chunking), projectie van illustraties naast de tekst (via het openklikken van een window), introductie van achtergrondsgeluid, het expliciet geven van suggesties (hints), directe visuele weergave van een inbreng (simulatie), mogelijkheid van simultaan afspelende gebeurtenissen, standpuntwisseling (bovenaanzichten en navigatiemogelijkheden) etc. Terzelfdertijd wordt in dit medium ook gebruik gemaakt van filmische technieken (fades, zoom, flash back, flash forward) en van allerlei narratieve technieken (tekstfragmenten, vertelstandpunt, dialogen, titels, het spel met de verhouding verteltijd/vertelde tijd). En met dit laatste punt zijn we dan weer bij de essentiële vraag gekomen of dergelijke interactieve programma's onder een of andere vorm als ‘literatuur’ erkend kunnen worden. | |
Fictie of literatuur?In zijn essay Machine die het lied bevat neemt Louis Stiller een vrij duidelijk, maar even aanvechtbaar, standpunt in. Aangezien het interactieve fictiegenre grotendeels visueel van aard is en gelimiteerd is tot het computerscherm, valt het, volgens Stiller, per definitie buiten het domein van de literatuur. Wie een dergelijk standpunt inneemt moet ook iedere orale woordkunst (tientallen literaire genres bij honderden schriftloze volkeren over de hele wereld) van onder de traditionele hoofding ‘literatuur’ weghalen. Mondelinge woordkunst is immers evenmin gebonden aan het geschreven medium, het vertoont ook de impact van een publiek dat zich interactief opstelt tegenover de verteller, en het omvat ook allerlei genres (incantanties, gebeden, raadsels, lofnamen, wiegeliedjes, enz.) die meer een gebruiks- of amusementskarakter hebben dan wat wij normaliter als esthetische literatuur beschouwen. Maar al te vaak zijn we geneigd om een bijzonder enge literatuurdefinitie te hanteren. Een definitie die ongeveer met volgende begrippen geassocieerd wordt: ‘een gedrukt boek waarin een individu tot de expressie van eigen emoties en ervaringen komt’. Niet alleen de confrontatie met de orale literaturen maakt ons attent op het feit dat een dergelijke beperkende definitie onhoudbaar is. Ook de literaturen die in handschrift tot ons gekomen zijn corrigeren deze definitie. Zo ook doen alle (preromantische) literaturen waarin de cultus van de ‘individueelste expressie van de individueelste emotie’ nog niet centraal staan. Tegen deze historische context gesitueerd, kunnen we niet anders dan aandacht opbrengen voor het feit dat binnen onze multimediacultuur het karakter van het kunst- en literatuurbegrip nog sneller en drastischer zal veranderen dan dit totnogtoe het geval was.
Dit alles betekent niet dat de zogenaamde interactieve computerliteratuur zoals die zich thans aanbiedt de vergelijking met de ‘echte’ literatuur kan doorstaan. Ook al zijn de narratieve functies die deze software genereren te vergelijken met archetypische verhaalstructuren (actanten, opdracht, test, enigma, queste, magisch voorwerp, strijd met antagonist, climax, onthulling), toch blijven de beperkte combinatiemogelijkheden, de stereotiepe binaire vertakkingen, de voorspelbare scenario's en het overheersende spelkarakter grote handicaps voor de uitbouw van een echte verhaalintrige. Ook het complexe geheel van wat bij de literaire appreciatie meespeelt (de psychologische inleefbaarheid en zelfherkenning, de waardering voor de grensverleggende creativiteit van de schrijver, het getroffen zijn door de eigen stem van de romancier, enz.) komt bij de interactieve computergenres absoluut niet aan bod. Waardevolle literaire computerfictie blijft inderdaad nog steeds pure fictie.Ga naar eind2 |
|