Jan van den Driessche
Laureaat Kulturamaprijs Haacht 1986
Eerste Prijs Schilderkunstwedstrijd Mediatine 1987
Vlaming (geboren in Geraardsbergen) en romanist; taal- en literatuurleraar en schilder; satirist in de geest en filosoof in zijn beelden: bestaat de personaliteit van Jan Van den Driessche uit tegenstellingen of uit aanvullingen? Want ook wrange vreugde aan het leven en gelaten aanvaarding van de dood, zin voor werkelijkheid en neiging tot losbollige fantasie, aanleiding tot gelach en voorkeur voor gegrinnik kenmerken de mens en de kunstenaar. De uitkomst van die levensbestanddelen: werken - tekeningen, aquarellen, acrylschilderijen - die aantrekken en die intrigeren, die pret verwekken en die vragen oproepen, die leesbare beelden voorleggen en toch een grijnzend mysterie inhouden.
Het werk van Van den Driessche herinnert aan sommige houtsneden uit de Middeleeuwen: ietwat onbeholpen en anatomisch aanvechtbaar, maar onmiddellijk aanvoelbaar en duidelijke taal sprekend. Het is tijdloos omdat het handelt over het ‘rad des tijds’ dat onverstoord verder wentelt en verslindt; over Pietje de Dood die blindelings maar efficiënt doormaait; over de ijdelheid van de menselijke comedie die zo potsierlijk aandoet, omdat men denkt dat men er niet aan meedoet. Het is symbolisch (in betekenis) en symbolistisch (in stijl) omdat het aan een persoonlijke ervaring de waarde geeft van een algemene levenshouding en die uitdrukt in gestileerde en geabstraheerde vorm. Het doet denken aan de bewering van Calderon de la Barca, dat ‘Vida es Sueño’ - het leven is een droom, of aan die van Shakespeare en Vondel: ‘All the world is a Stage - het Leven is een Schouwtoneel’; maar het roept ook de vergelijking op met een narrenof een circusspel, waarin de gekken en de onnozelen de waarheid spreken en de wijzen het niet wagen als koorddansers op te treden.
Van den Driessche ontsluiert: de vrouwen, waarvan men niet weet of ze (zoals bij Tijtgat) brutaal ontkleed zijn of lustig naakt rondlopen omdat het ze past; en de gedachten die pendelen tussen ernst en ironie. Hij zuivert, doordat hij verborgen of teruggedrongen verlangens en begeerten blootlegt en ze aldus bezweert, en ook doordat zijn ironie de schijnheiligheid aan de kaak stelt. Hij maakt zich los van de duiveltjes en dwangbeelden van zijn opvoeding en tovert ze weg (in hoge hoed en zwart geklede jas), zonder ze voorgoed kwijt te raken. Hij filosofeert over godsdienst en bijgeloof, over de zin en de zinloosheid van het leven, over ons machteloos verzet tegen het onverzettelijke, onze uitkomstloze strijd tegen het onoverwinnelijke.
Maar vooral, in merg en been, in intuïtie en redenering, is Van den Driessche schilder: om de schijnbaar losse strengheid van het evenwicht van de compositie (die, weer zoals in de Middeleeuwen, bestaat uit het samenbrengen van elementen die, naargelang hun relatieve betekenis, in de ruimte van het vlak hun juiste plaats toegewezen krijgen); om de delicate speling van kleuren en schakeringen (roze en grijs, vleeskleur en hemelblauw), die samenklinken of tegen mekaar inspelen; om de zichtbare en mededeelzame genieting van het uitbeelden van een verhaaltje, een toneeltje, dat méér inhoudt dan op eerste zicht blijkt; om het zo levendig visualiseren van die duistere roerselen die in de diepe lagen van de menselijke geest, hart en nieren kiemen en gedijen, en het geheim van hun ontstaan en wemeling slechts in flardenbeelden laten ontwaren (Snikbergstraat 77A, 1710 Dilbeek).
Wim Toebosch