| |
| |
| |
Het leven van de H. Godelieve in handschriften
De ‘literaire overlevering’ betreffende Sint-Godelieve begint, zoals gewoonlijk, in het Latijn. Kort na haar gewelddadige dood en waarschijnlijk ca. 1083-1084, schreef Drogo, een monnik van de benedictijnenabdij van Sint-Winoksbergen in Frans-Vlaanderen, een Vita Godeliph. Deze tekst geraakte in de loop der jaren zoek; pas in onze eeuw werd hij weer ontdekt en hij verscheen in 1926. Van deze oudste en tevens belangrijkste Vita werd een eerste, getrouwe Nederlandse vertaling, van de hand van pastoor Van Rie, uitgegeven in 1981 (U. Naert, Eernegem); in 1982 verscheen een andere editie (Lannoo, Tielt): de handschriftelijke Latijnse tekst, met tal van verbeteringen, en daartegenover een degelijke Nederlandse vertaling van St. Gyselen, pastoor-deken van Gistel; deze Nederlandse vertaling verscheen bovendien afzonderlijk in een zeer fraaie uitgave, met prenten van Jan Jaak de Grave. De twee edities werden ingeleid met een ‘Woord vooraf’ door Abt Anselm Hoste O.S.B., een uitvoerige historische inleiding en verantwoording door wijlen Prof. Dr. N.N. Huyghebaert O.S.B., die beiden reeds baanbrekend werk hadden gepubliceerd over St.-Godelieve, over de auteur Drogo en over de geschiedenis van de heilige. Thans kan dus al wie voor de Gistelse heilige belangstelling heeft, kennis maken met die allereerste sobere en daardoor nog aansprekende levensbeschrijving.
Behalve de Vita door Drogo van Sint-Winoksbergen werden ook andere levensbeschrijvingen van St.-Godelieve geschreven. De St.-Pietersabdij van Oudenburg bezat eveneens een manuscript met het levens- en lijdensverhaal van Godelieve. Als auteur werd vermeld: Drogo, monnik en priester van Gistel. Het was een ietwat uitgebreide versie van de echte tekst van Drogo, maar de vermelding van de auteursnaam was hier een vergissing. Deze tweede, enigszins meer uitgebreide Vita werd door de Keulse kartuizer Laurentius Surius op zijn beurt bewerkt, stylistisch verfraaid en ingekort en deze bewerking verscheen te Keulen in 1573. Daarmee bestonden van het echte, originele verhaal van Drogo, de monnik van Sint-Winoksbergen, drie verschillende redacties: die van Drogo zelf, die van de pseudo-Drogo van Oudenburg en de bewerking van deze laatste door Surius.
Behalve deze drie toch eerder sobere verhalen, werd nog een uitgebreide Vita geschreven, waarin de heiligheid van Godelieve uitvoerig werd aangetoond door tal van mirakelen: ze staat bekend als de Legenda Anonymi, volgens A. Hoste het werk van een monnik uit de benedictijnenabdij van Sint-Andries, die het zou geschreven hebben in de eerste helft van de veertiende eeuw, vóór 1349.
Alzo waren mettertijd twee soorten levensbeschrijvingen van de H. Godelieve ontstaan: een échte, die vooral een zakelijk relaas geeft van haar leven - afkomst, huwelijk, martelie en canonisatie -, waarbij vrome bespiegelingen aansluiten; en een legendarische, die de volle aandacht schenkt aan het wonderlijke, het mirakuleuze. In de eerste worden de wonderen enkel als toegift vermeld, omdat ze voor de heiligverklaring vereist waren; de tweede verhaalt (of vindt) mirakelen van in Godelieves prille jeugd. Het onderscheid tussen Leven - Vita en Legende - Legenda is zeer belangrijk, te meer omdat het tweede genre sterker tot de volksverbeelding kon spreken en het ook gedaan heeft: de iconografie bewijst dat ten overvloede.
In 1720 publiceerde de Westvlaamse bollandist Jan Baptist du Sollier (1669-1740), met zijn verlatijnste naam Sollerius, een zeer uitvoerig werk over St.-Godelieve: Acta S(anctae) Godelevae V(irginis) et M(artyris) Patronae Ghistellensium. Daarin bracht hij, behalve uitvoerige historische en kritische beschouwingen, ook de teksten van de laatste drie verhalen, waarvan het eerste en het derde tot dan niet uitgegeven waren. Alleen de Vita van het Oudenburgse handschrift, dat ook hij beschouwde als het originele verhaal van Drogo van Sint-Winoksbergen, droeg zijn bewonderende, zij het niet reserveloze goedkeuring weg. De bewerking ervan, door Surius gepubliceerd, gaf hij als een voorbeeld van een min of meer erge tekstverknoeiing in plaats van tekstverfraaiing, zoals door Surius bedoeld was. De Legenda Anonymi vond eigenlijk slechts weinig waardering in Sollerius' ogen: het was te zeer ‘legende’, te weinig historie. Intussen mogen we Sollerius dankbaar zijn om het uitgeven van die teksten: het Oudenburgse handschrift en dat van de Legenda Anonymi zijn verloren of zoek geraakt.
Reeds lang vóór 1720 waren echter Nederlandse vertalingen of bewerkingen van de drie genoemde verhalen gemaakt én uitgegeven. Sollerius heeft ook interessante mededelingen verstrekt over verschillende van die Nederlandse vertalingen - Belgicae zegt hij in het Latijn, volgens de toenmalige betekenis van dat woord -. De Legenda moet reeds ‘vertaald’ zijn sedert de tweede helft van de vijftiende eeuw; de oudste, jammer genoeg niet bewaarde uitgave in boekvorm ervan dateert van rond 1550; voor de bewerking van Surius weten we dat die vertaald en uitgegeven werd in 1619 en in 1629 gebeurde hetzelfde voor de Vita van de pseudo-Drogo. Met de gedrukte uitgaven belanden we evenwel bij de volksboeken, waaraan een andere bijdrage is gewijd.
In ten minste vijf verschillende Nederlandse handschriften bleef een ‘Leven van de Heilige Godelieve’ bewaard. Drie ervan komen voor in verzamelhandschriften, waarin ook andere teksten staan; deze werden op het einde van de vijftiende en in de eerste helft van de zestiende eeuw geschreven:
1. | een verzamelcodex, op papier uit het einde van de vijftiende eeuw, bevat op de laatste veertig bladen het verhaal Van sinte godelieven der heiliger maget (fol. 148-197); het is afkomstig uit het Noordbrabantse Grave en thans eigendom van de Katholieke Hogeschool te Amsterdam. Het manuscript is jammer genoeg onvolledig: meer dan een derde van het Godelieve-verhaal moet verloren zijn gegaan; |
2. | ook de Oesterreichische Nationalbibliothek te Wenen bewaart een verzamelhandschrift (Ser. nov. 12.847, F.C. 7924), waarin, na de inhoudstafel, volgt: Hier beghint de legende vander heiligher maghet sinte godelieue (fol. 7-63, totaal |
| |
| |
Leven van de Heilige Godelieve. Handschrift, papier, Vlaams. Tweede helft 16e eeuw. Brugge, Sint-Godelieveabdij.
| 113 bladzijden); volgens het geschrift dateert het uit het begin van de zestiende eeuw; het is afkomstig uit de ‘liberay van Ste Elisabeth op den berg Sion in Brussel’; |
3. | eveneens als onderdeel van een verzamelhandschrift bezit de Koninklijke Bibliotheek te Brussel een zestiende-eeuws verhaal: Hier beghint die legende vander heiligher maghet sinte goedelieue gods lief troestersse van allen bedruefde herten (ms. 2224-2230, fol. 93ro-142ro, d.w.z. 99 bladzijden, maar twee ervan bleven blanco); hieraan wijdde A. Berteloot zijn licentiaatsverhandeling (Leuven, 1972), waarin hij o.a. op grond van de watermerken van het papier tot de conclusie kwam dat het manuscript van niet vroeger dan 1530-1543 kan dateren. |
Twee (eigenlijk drie) andere handschriften bevatten alleen het Godelieve-verhaal:
4. | het Bisschoppelijk Archief te Brugge bezat eertijds een manuscript met de titel: Dit es de legende vander heligher maghet sinte godelieve. Het was vermoedelijk geschreven rond 1470 en telde 111 bladen (221 bladzijden tekst). Dank zij de licentiaatsverhandeling van R. Vandenberghe (Gent, 1947) bleef de tekst behouden; |
5. | een laatste, gelukkig wél bewaard handschrift berust in de Sint-Godelieve-abdij te Brugge; het zet in met de uitvoerige aanhef: Hier beghint die zeer schoone ende waerachteghe Historie ende legende van die Heleghe Maeghet Ghehuwede, Weduwe, ende Maertelareghe, die weerde Bruijd Christi, Mevrauwe Sinte Godelieue. Alhoewel het gewoonlijk gedateerd wordt ‘begin 15de eeuw’, is het van ruim een eeuw later, niet omdat het een eigendomsmerk van de abdij draagt met het jaartal 1664, maar omdat papier en geschrift van jongere datum zijn, en om redenen die verder ter sprake komen. Het manuscript telt 128 bladzijden en vooraan, middenin en achteraan werden bladen uitgesneden, waarschijnlijk zonder tekstverlies. |
6. | Van dit laatste boek werd in 1802 een eveneens zeer sierlijk afschrift gemaakt, waarvan de meeste bladzijden bovenaan verlucht werden met een grisaille-tekening. Ook dit berust in de Brugse Sint-Godelieve-abdij. |
De taal van de eerste drie handschriften is Brabants, soms met Westvlaamse inslag, wat kan wijzen op het afschrijven van een reeds bestaande ‘vertaling’; de twee Brugse zijn Westvlaams. Al die verhalen zijn bewerkingen ‘naer den Latine’, nl. van de Legenda Anonymi. Vertalingen in de moderne zin van het woord zijn het beslist niet, al zijn er passages die nauw aansluiten bij de Latijnse tekst, gepubliceerd door Sollerius. Zeer waarschijnlijk echter hebben de bewerkers een Latijns handschrift voor zich gehad, dat niet volkomen dezelfde tekst bevatte als later door Sollerius uitgegeven. Wel is de inhoud grosso modo dezelfde, maar er zijn nogal wat onderlinge verschillen.
Het verloren Brugse handschrift, het Weense en het Amsterdamse (voor zover de tekst bewaard bleef) sluiten zeer nauw bij elkaar aan, al heeft de kopiist zich in het laatste toch wat meer vrijheid veroorloofd. Ook het jongste Brugse handschrift hoort nog bij deze groep, maar het heeft een veel talrijker kapittel-indeling, op tal van plaatsen werd de tekst uitgebreid met toevoegingen en het besluit met een lange reeks van mirakelen, terwijl het oudere Brugse en het Weense eindigen met een gebed: het eerste met een Latijns, het tweede met een korte aansporing in het Nederlands.
Het Brusselse manuscript wijkt het sterkst af van al de andere. In zijn baanbrekend werk over Godelieve van Gistel (1944) schreef M. English dat er ook een Dietse berijmde Vita moet hebben bestaan; de oorspronkelijke verzen konden zelfs ‘met behulp van de assonnanties’ in sommige prozabewerkingen, hersteld worden; het Brusselse handschrift zou het meest ontleend hebben aan die verloren berijmde Vita. En inderdaad, wie de Brusselse tekst doorleest, wordt getroffen door de grote verschillen met de andere handschriften én door de vele rijmwoorden in elkaars buurt; zelfs de ritmische beweging van vele zinnen doet denken aan dichtwerk. Daartegenover echter zijn er ook tal van passages waarin men tevergeefs zoekt naar rijmwoorden. Bovendien - en vooral! - werd in die tijden vaak een kunstig rijmproza
| |
| |
geschreven, zodat de moderne lezer de indruk kan hebben de tekst te lezen van een vroeger gedicht, door de kopiist ‘verknoeid’ tot proza. A. Berteloot kwam tot de conclusie, dat het in het Brusselse manuscript ging om een verfraaiing van het proza, een besluit dat de latere onderzoeker tot grote voorzichtigheid moet aanzetten.
Om verschillende redenen verdient het jongste Brugse handschrift zeer in het bijzonder de aandacht. Er is reeds gewezen op een paar in het oog springende verschillen ten opzichte van de andere manuscripten. Ook de ‘titel’ is iets aparts: daarin wordt namelijk een duidelijke verklaring gegeven voor de vier kronen, die de heilige Godelieve in veel voorstellingen draagt: als maagd, gehuwde, weduwe en martelares.
De belangrijkste reden is ongetwijfeld, dat deze tekst beschouwd wordt als de directe ‘bron’ van het latere volksboek dat het leven van Godelieve ‘volgens de Legende’ verhaalt. Die opvatting gaat terug op een mededeling van Sollerius; die beschikte over dit Brugse handschrift of over een gelijkaardig werk, want in verband met de Legenda Anonymi schreef hij: ‘Ik ben in het bezit van een zeer belangrijk handschrift, waarin deze Legende, vertaald in het Nederlands, op een wonderlijke wijze is uitgebreid en waaraan de tekst, uitgegeven in 1619, ontleend is en die wordt nu zelfs in de volksscholen, waar de kinderen de eerste beginselen leren, wijd en zijd versleten.’ Weliswaar verwijst Sollerius hier naar de uitgave van 1619, maar in de latere edities, gebruikt in de scholen, was die tekst van 1619 alleen opnieuw bewerkt, terwijl Sollerius schijnt te zeggen dat het dezelfde was. Overigens zal zijn mededeling juist zijn.
Immers, een vergelijking van die latere edities met de verschillende handschriften wijst meteen de vermoedelijke bron aan: het jongste Brugse manuscript. Daarin komen namelijk zeer vele, soms zelfs heel lange toevoegingen voor, die door de druk werden overgenomen. Dat gebeurde echter niet zonder nieuwe wijzigingen allerhande: op zijn beurt heeft het volksboek heel wat veranderd, toegevoegd en weggelaten, wat trouwens in het voorbericht Tot den Leser uitdrukkelijk wordt meegedeeld. Nu kan men bij een vergelijking met de verschillende handschriften herhaaldelijk de indruk hebben, dat ook de andere, soms zelfs het Brusselse, als voorbeeld hebben gediend; de toevoegingen laten hier echter geen twijfel over.
Een voorbeeld uit zeer vele moge dat bewijzen. In een tweede hoofdstuk wordt Godelieves deugdzaamheid verhaald, o.a. ook haar mildheid; de verschillende teksten zeggen hier, dat zij was:
‘so karitatijf den aermen, dat sou (= zij) van elkerlike begraciet was’ (oudste maar verloren Brugse handschrift)
‘soe caritatich den armen, dat si van elken waert begeert’ (Amsterdam)
‘soe caritatich den armen, dat si van erkerlyc begracijt was’ (Wenen)
‘van allen menschen ghemint om haer ontfermherticheit die sy hadde toten armen’ (Brussel)
‘zeer caritatief, milde, goedertieren den aermen menschen, den ghebueren ende meslieden paijende die waeren in discoort, so dat zy van elckerlijc begracijt was, so dat al tvolc van londefoort wiste te spreken van haerer duecht.’ (jongste Brugse handschrift)
‘seer genegen om d'arm menschen (inde welcke zy onzen Zalighmaker als in zijn leden aensagh ende eerde) mildelijck met aelmoessen te vertroosten. Als zy wist dat eenige vande geburen in twist waren, die socht sy met malkanderen te verenigen. Ten korsten, zy was in alle hare manieren van doen als een voorbelt van heyligheyt, voor alle die haer aenmerckten dat een ider van hare deughtsaemheyt wist te spreken.’ (Volksboek, M. Verdussen, blz. 4)
Terloops moge hier een typerende weglating in het volksboek van een korte commentaar voorzien worden: van de reeds in het handschrift toegevoegde ghebueren ende meslieden bleven alleen de geburen behouden. Indien het woord meslieden nog voorkwam in de druk van 1619, dan heeft de bewerker van 1629 er wel geen weg mee geweten; begrijpelijk trouwens, want ook de kopiist(e) van het handschrift stond blijkbaar vreemd tegenover het woord, dat in het voorbeeld waarschijnlijk mesniede of meisniede (of nog een andere vorm) was, een typisch Middelnederlands woord voor: huisgenoten, huispersoneel, dienstboden. Dat paste uitstekend bij die ghebueren! Was dat een van die ‘ongeschaefde’ woorden, die door de bewerker werden weggela- | |
| |
ten zoals hij in zijn bericht Tot den Leser meedeelde?
Overigens blijkt duidelijk, dat de taal van het volksboek ‘moderner’ is dan die van het handschrift. Dat bewaarde trouwens heel wat oudere woorden en uitdrukkingen, die aanleiding konden geven tot vergissingen of gewoon door een jonger woord werden vervangen. Voorbeelden hiervan zijn: de buelen terden hem als felle ende onbescheedelicke draecken, wat betekent: ze gedroegen zich, gingen te keer als onredelijke draken; in het Middelnederlands bestond het werkwoord: hem tieren, en het oudere Brugse handschrift heeft hier trouwens: tierden hen; misschien heeft de kopiist(e) van het jongere handschrift de uitdrukking al niet meer begrepen, want terden betekent in het Middelnederlands en in het Westvlaams treden. Het volksboek heeft zelfs van de ganse zin niets meer verstaan, want het schrijft: Sy stieten ende treden haer met voeten, wat in de gegeven situatie eerder onwaarschijnlijk was, althans dat treden met voeten bij een nog rechtstaande Godelieve! Het handschrift heeft b.v. nog (een zeer beperkte keuze!): haer crachten faelgierden: lycsemen; ghewat, in het volksboek vervangen door: hare krachten vergingen; lickteeckens; drinck (later waterput), wat in de laatste gevallen minder juist was.
Deze enkele voorbeelden roepen een paar vragen op. Dank zij Sollerius weten we, dat de uitgave van 1619 terugging op de tekst van het jongste Brugse handschrift (of een gelijkaardig); anderzijds kende de bewerker van het volksboek van 1629 de editie van 1619, die hij op zijn beurt aangepast heeft. Zijn onmiddellijke bron was dus niet het handschrift, wel de tekst van 1619. In hoeverre dan gingen de wijzigingen van 1629 terug op de uitgave van 1619? En bevatte het jongste Brugse handschrift misschien dezelfde tekst als het oudere gedrukte volksboek van ca. 1550? Daar zowel de uitgave van 1619 als die van ca. 1550 tot nog toe niet werd teruggevonden, is een volkomen bevredigend antwoord op die vragen niet te geven. Wél zijn er gegevens, die een positief antwoord op de laatste vraag kunnen rechtvaardigen.
Het Brugse handschrift is immers nog belangrijk om een mededeling aan het slot van het eigenlijke legende-verhaal. Na een vrome wens eindigt dat aldus: ‘Een Clerck van Ghistele stelde dit vuyten latine int Vlaemsche alsmen schreef ons heeren Jaer, duijst, drie hondert negen ende veertich.’ Ook Sollerius citeerde die tekst, met als besluit: ‘daaruit volgt de zekerheid, dat onze aren-lezende schrijver zijn werk vóór dat jaar heeft opgesierd.’ De opvatting, dat de Latijnse Legenda Anonymi geschreven werd vóór 1349, is nog steeds de gangbare.
Nu komt in de tekst van de Latijnse Legenda een zeer bevreemdende passage voor. Bevreemdend althans voor een leek die niet vertrouwd is met de stijl van de veertiende-eeuwse hagiografie; maar ook Sollerius had daarbij verrast opgekeken en in de Nederlandse vertalingen-bewerkingen van de Legenda is er geen spoor van. Na de vermelding van vier ‘mirakelen’, ook verhaald door Drogo, de echte zowel als de onechte, richt de Anonymus zich aldus tot Godelieve: ‘Wees dan gegroet, o gij Godeleva, heilige maagd, spiegel van geduld, voorbeeld van nederigheid, sieraad der deugden, ware telg van Jupiter, enige martelares van ons Vlaanderen, bereidwillige troosteres van elke u toegewijde ziel! Welke passende lofwoorden ik u zal toesturen, weet ik niet, “Want uw trekken / zijn niet als die van mensen en uw stem klinkt / ook niet gelijk een mensenstem! Zuster van Phoebus, / of een der nimfen? - De onderwereld / heeft voor uw komst gesidderd en Cerberus / de hellehond, die in zijn bloedig rotshol / ligt uitgestrekt op halfverslonden prooien.’ In zijn voortreffelijk artikel over het werk van de Anonymus heeft A. Hoste gewezen op ontleningen aan klassieke schrijvers: Vergilius, aan wie ook Drogo drie citaten had ontleend, maar de Anonymus heeft er méér dan tien, en één uit Horatius en Ovidius. De hierboven vertaalde tekst beschouwde Hoste als geïnspireerd door ‘een minder gelukkig
Folio 120 verso.
| |
| |
entoesiasme’. Het zijn, vanaf ‘Welke passende lofwoorden...’ zo goed als letterlijke citaten uit dezelfde Vergilius, hier aangehaald uit de vertaling van Anton van Wilderode (Aeneïs, I 327-329 en VIII 296-297). Zeker, de ‘klerken’ uit de Middeleeuwen pakten graag uit met hun kennis van de klassieken, van Vergilius vooral, maar gaan die mythologische namen met hun aanhang niet te ver in een toch zo christelijk gebed? Is een dergelijk pronken met de mythologie in een gebed verklaarbaar voor de eerste helft van de veertiende eeuw? Is het misschien een latere toevoeging? Of moet de Legenda toch naar een volgende eeuw, die al dichter de tijd van het humanisme nadert, verschoven worden? De oudste bewerkingen in het Nederlands dateren, voor zover handschriften bewaard bleven, uit de tweede helft van de veertiende eeuw. Het jongste Brugse handschrift moet in alle geval van heel wat latere datum zijn; de gelijkenissen in zinsbouw en woordkeus met de handschriften van Brugge (het verlorene), Wenen, Amsterdam zijn te opvallend om de verwantschap over het hoofd te zien, maar de talrijke toevoegingen, de veel systematischer hoofdstukken-indeling wijzen onvermijdelijk op: een latere bewerking. En dat de Brugse kopiist(e) in dit geval een ander voorbeeld voor zich had, wordt bewezen door enkele blanco-plaatsen in de tekst, waar blijkbaar een woord onleesbaar was (geworden) of niet meer verstaan werd.
Mijn twijfel aan de juistheid van het jaartal 1349 is ook gebaseerd op wat in het Brugse manuscript onmiddellijk volgt op de mededeling betreffende die ‘Clerck van Ghistele’. De tekst gaat immers verder: ‘Jnt selve Jaer was tfierter van Sinte Godelieùe eerlick ghestelt in een boghe hooghe vander aerden. Nu laet ons dan bidden Allegaeder deser heligher Vrauwen, dat soù (= zij) bij haeren verdienten ons moete verweruen deelachtich te worden de glorie vanden helighen leuen. Amen.’ Dat is nog eens een duidelijke slotformule, waarop dan echter weer zakelijke mededelingen in kroniekstijl volgen en een reeks van wonderen, gaande tot 1520. Wie het latere volksboek ‘na den sin van de oude Vlaemsche Legende’ ernaast legt, stelt tot zijn verrassing vast, dat de tekst hier in zijn geheel zo goed als gelijk is aan die van het handschrift, maar zonder de mededeling betreffende de Gistelse klerk voortgaat met: ‘In 't jaer onses Heeren 1549. wiert de Firter ofte de Casse der H. Godelieve eerlijc vander aerde verheven in eenen hoogen boogh’. Daarop volgt in het volksboek ongeveer dezelfde tekst als die van het handschrift; alleen de reeks van wonderen loopt verder tot 1604. 1349 en 1549 verschillen weliswaar 200 jaar, maar ligt hier geen verschrijving van de kopiist(e) voor de hand? Ook al is het volksboek niet altijd accuraat met de jaartallen, men mag niet vergeten dat we alleen over zeer late uitgaven beschikken. Jammer genoeg weten we niet wanneer de bedoelde verheffing van het reliekschrijn gebeurde, tenzij juist uit het volksboek. Maar: de in het handschrift aansluitende kroniek-gegevens hebben betrekking op de jaren 1500 tot 1520; de daarop volgende reeks van 21 ‘schoone Mijrakelen’ eindigt eveneens in 1520. Sollerius wijdt een laatste kapittel aan de ‘Miracula’, maar hij vermeldt geen enkel wonder, geschied tussen 1520 en 1576, het volksboek evenmin. Beide maken de verbinding
naar 1576 met de inzet: ‘Als ontrent 1520. het venijn der Luterse ketterije sich wijt ende breet begost te verspryden...’ Daarin ligt wellicht de verklaring, waarom de mirakelenreeks in het manuscript ophoudt in 1520: er was tussen 1520 en 1549 niets meer te vermelden. Dat de volgende vijf bladen in het handschrift zijn weggesneden, bewijst weinig of niets: onder de geschreven tekst blijft op de laatste bladzijde nog een royale ruimte open, zodat de kopiist(e) wél verder kon gaan op diezelfde bladzijde, wat niet gebeurd is. Bovendien is ook het allereerste blad weggesneden, evenals andere tussenin; een aannemelijke verklaring is: de bladzijden waren vooraf klaargemaakt - de tekst is omraamd met dubbele rode lijnen, die de kopiist(e) weleens overschreed - en de paginering was van tevoren onderaan tussen de twee lijnen aangebracht volgens de oude methode (A, A i, Aij enz.), welke volgorde door het wegsnijden gebroken werd. Waar de kopiist(e) zich vergiste, werd het blad verwijderd en ging het schrijven gewoon verder op het daarop volgende, wat de onderbreking in de telling verklaart; toen het werk af was, werden alle blancobladzijden verwijderd.
Een, zij het voorlopige en voorzichtige conclusie mag dan zijn: de vertaling van het Legenda Anonymi door de Gistelse klerk dateert niet van 1349, maar van 1549. De Latijnse tekst moet uiteraard vroeger zijn geschreven, wellicht in de vijftiende eeuw. Het jaartal 1549 brengt weliswaar mee dat het Brugse manuscript ten vroegste ca. 1550 kan zijn gekopieerd. Maar met 1549 komen we ook in de onmiddellijke buurt van de oudste, helaas nog niet teruggevonden uitgave van het volksboek, dat ‘de historie van S. Godelieve’ vertelde.
August Keersmaekers
| |
Nota
Graag betuig ik mijn dank aan hen, op wier hulp ik een beroep mocht doen voor deze bijdrage:
Mevrouw de Abdis van de Abdij Sint-Godelieve te Brugge, waar ik o.a. het fraaie handschrift mocht raadplegen; |
de Heer B. Janssens de Bisthoven, archivaris van het bisdom Brugge, o.a. voor een afschrift van het oude Brugse handschrift; |
de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, inzonderheid Dr. J. Deschamps, die me toelichtingen bij de handschriften bezorgde; de Heer Fr. Sillis, voor tal van nuttige gegevens; |
de Heer Prof. Dr. R. Lievens, voor inlichtingen betreffende het Brusselse handschrift. |
Voor de in de tekst vermelde namen wordt verwezen naar de publicaties: English, M., Godelieve van Gistel. Brugge-Brussel 1944. In de reeks: Heiligen van onzen stam.
Hoste, A., Kritische bemerkingen bij de Latijnse legende van Sint-Godelieve door de Anonymus Gistellensis. In: Sacris Erudiri, 20 (1971) (Stola S. Godelevae), blz. 299-330.
Huyghebaert, N., Un moine hagiographe: Drogon de Bergues. In: Sacris Erudiri, 20 (1971), (Stola S. Godelevae), blz. 191-256.
A.K.
|
|