Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 32
(1983)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Een beetje Freud
| |
[pagina 272]
| |
witte chitoon’ lachend, grijnzend. Hij noemt haar vrouw. Vrouw in haar oeroude mythologische gedaante. In hém leeft zij als archetype: slang, tovenares, heks, reptiel, heerseres, zon. ‘Onmeedogend’ is zij, angstaanjagend. In zijn angst roept hij de goden aan. Is hij, als dichter, immers niet de zoon van deze god? Maar Apolloon, geboren op Delos, is ‘zelf de zon’. De god van de kunst, van de muzen is één met de Eros. Het onbewuste kent niet de begrenzing van de rede. Alleen de rede deelt in, verdeelt, scheidt. Het onbewuste verénigt, is mannelijk en vrouwelijk, is kind en volwassene, kent geen tijd, kent geen ouderdom, vermengt culturen en religies; brengt hen terug tot hun oorspronkelijke en eeuwige oergrond. Het onbewuste is. Sterk als de drift, onbreekbaar als begeerte. Het beweegt ons, houdt ons in stand. De rede zoekt redenen, zij praat de dingen goed, zij verklaart het onverklaarbare gedrag, zij stelt het bewuste Zelf gerust. Hoe zou men anders in leven blijven? De erotiek is de engel die elke David op zijn weg vindt, maar zelden erkent. ‘Apolloon’ roept de dichter, ‘Apolloon Schutter die uw pijlen afschiet’ en we zien de dichter als de gewonde, de doorboorde ‘gekwetst ben ik vanbinnen, doorwond mijn hart zozeer...’ Het gedicht roept een golf van associaties en beelden in ons op. We zien alle van-liefde-doorboorden in één ogenblik. Het liefde-lijden wordt tot foltering op het ‘gekleurde wiel der mozaïeken’, het wiel, het marteltuig voor de radbraking. Stefanus, de doorboordeom-de-liefde, vooraleer het christendom beslag op hem legde. Weerloos moet de dichter zich overgeven, haar kracht in zijn Zelf erkennen, of vluchten, ‘gij doet mij vluchten’. Want hij wil ‘een koele wolk om in te lopen, een tent vol wind een ogenblik van water’, hij wil de koele god die in wind
is en in wolken, de hartstochtloze van het jodendom, de vadergod die hij redelijk belijdt. Hij zoekt een veilige plaats, de haven, de rust van het bekende. Weg van de verschrikking, van de ervaring hoe weinig het Zelf is gekend door zichzelf. Vlucht naar de mensen, de aangepasten, die geen wéét hebben van de diepten waar de ‘zon’ heerst in haar bandeloosheid. De haven is het leven aan de oppervlakte. Maar de dichter, die woorden krijgt om het onzegbare uit te spreken zal later in de eigen gedichten dingen lezen die hij niet wist. Want wat het onbewuste niet kan vullen met vuur en hartstocht zal het vullen met grenzeloos verdriet en onverklaarbare weemoed. ‘Mijn droom’ noemt de dichter zijn ervaring. ‘Mijn droom wordt stof ijlings omhooggenomen een blauwe rook
Hubert de Volder: Lily met hoed, olieverf.
van puin en reeds onzichtbaar.’ Er is niets, zegt de rede, rook, puin, stof. Inbeelding zeggen de mensen, alsof niet juist het woord in-beelding zegt van waaruit ‘de droom’ opsteeg naar het bewuste. Alsof het niet juist de beelden zijn die de diepste taal spreken. Alsof er een beeld zou kunnen zijn zonder grond, zonder beweging, zonder betekenis. Ons lichaam weet meer dan ons Zelf. Het hart, het bloed, de huid heeft een eigen, dieper weten, heeft eigen oeroude, onveranderlijke wetten. Want de mensen ‘lachen en praten in een kring gesloten’ maar van hun ‘voorhoofd’ en hun ‘slapen’ drijven de ‘tranen van Apolloon’. De huid brengt aan het licht wat zich afspeelt in het onbewuste. Het lichaam heeft nooit leren liegen. ‘Ik hoor bij hen’, zegt de dichter, maar hij weet dat dit niet waar is. Meteen speelt hij een rol, staat hij op de scène. Hij doet als hen, ‘ik lach en praat’. Want ook dat kan de mens, lachen en praten en doen alsof, terwijl in zijn binnenste afgronden zich openen en sluiten, drama's zich voltrekken, dromen in puin vallen, luiken oorverdovend worden dichtgeklapt. Slechts het gedicht zal het nog weten. Zo vreemd is de mens, zo complex, zo paradoxaal. De dichter ziet in een flits de andere niveaus ‘terwijl de stad omlaagdraait achter de grijze muren de coulissen’. En voortaan zal ‘de kring gesloten’ zijn, men staat er buiten. Er is het heimwee naar ‘een zuilschacht die zich zelfstandig losmaakt’. Dit is het beeld dat hij meedraagt: de zelf-standige, die oprijst boven wat bijna dood is, ‘het liggend marmer’. De zuil, de sterke, de uitdagende die het geweld doorstaat, in zich opneemt, ‘totdat Hij lééft gelijk een zuil van morgenlicht’. De zuil als het beeld van het eigen Zelf, ‘ik, trotse’, anders dan de anderen. Dit weet hij, op een niveau, dieper dan dat van de gehoorzaamheid ‘blindelings gehoorzamend aan het teken dat uit iedere hoek op mij let’, ‘gehoorzaam beneden vluchten’. Het beeld van de zuil roept het volgend gedicht op. Want altijd roept het éne gedicht naar het andere. Soms ligt er een leven tussen. Lezende ‘Op het marmer van Delos’ denkt men ontroerd: o goden, | |
[pagina 273]
| |
Op het marmer van delos
De zon die mij loodrecht blijft achtervolgen
op de kajiek de agora de straten
ontloop ik niet meer, zij vult onmeedogend
iedere ruimte die ik kan bereiken,
zij ligt doodstil nergens door wind verschrokken
in het verwilderd wit der distelvelden
in het metalen vloervierkant der huizen.
Vecht ik met haar die ik niet kan genaken
gelijk het langgerekte leeuwenvijftal
met zijn gesperde muilen machteloos open
tegen het eindeloos zilver van de hemel,
gelijk de palmboom die omhooggesteigerd
in een fontein met twintig bladerstralen
neertuimelt op de bodem van de vijver
tot een verkrampte hand van schaduw.
Ik vind geen plek om haar eensklaps te grijpen.
Lichaamloos ligt zij voor mijn voeten verder
en soms denk ik: ik hoor haar rinkellachen,
ik moet haar vinden doden achterlaten,
gij grijnzend wit reptiel gij heks van zonlicht.
Ik wil mij van uw heerschappij bevrijden
u geselen tot gij mij Delos vrijgeeft.
Apolloon, roep ik naar het kokend zonlicht
Apolloon Schutter die uw pijlen afschiet,
verban de heerseres in witte chitoon
die onbewogen in de zetels neerzit
tegen de wanden ligt op de terrassen,
verban haar naar het zeevlak der Kukladen.
Zend mij een koele wolk om in te lopen
een tent vol wind een ogenblik van water.
Gij antwoordt niet, uw heetste ademstoten
verschroeien mij als onkruid en gedierte.
Ik weet niet meer langs welke weg ik wankel
noch of ik neerval op het blinkend marmer
op het gekleurde wiel der mozaïeken.
Ik ben weerloos aan u overgeleverd,
gij doet mij vluchten of gij zult mij doden
want gij zijt zelf de zon die ik beledig.
Weg van de vijver de allee der leeuwen
over de agora met alle trappen
ren ik een vluchter naar de haven weder.
Mijn droom wordt stof ijlings omhooggenomen
een blauwe rook van puin en reeds onzichtbaar.
De mensen die ik bij de boten weervind
lachen en praten in een kring gesloten
terwijl het zweet, de tranen van Apolloon,
hun van het voorhoofd en de slapen afdrijft.
Ik hoor bij hen ik voel hun warme handen,
ik lach en praat terwijl de stad omlaagdraait
achter de grijze muren de coulissen
en slechts een zuilschacht zich zelfstandig losmaakt
boven de doodstrijd van het liggend marmer.
Anton Van Wilderode
zal hij altijd vluchten voor deze ‘zon’, voor een ‘liefde die valt te duchten’? De dichter weet het, noemt zichzelf in het volgend gedicht ‘verloren zoon’. Een gedicht vol heimwee naar de ervaring op het marmer van Delos: ‘Nog eenmaal’ verzucht hij, eer alle verlangens doodgaan ‘vooraleer op de laatste dag de laatste boot moet vertrekken’. ‘Nog eenmaal’ de zuilen zich uit zien rekken uitdagend van overmacht, nog eenmaal de harde zon van het middaguur haar skeletten van schaduw en licht zien zetten in het lege timpanon! Nog eenmaal wenst hij op dit ‘middaguur’ te staan, in dit centrum van het leven, in die ‘harde zon’ van de drift, van het gevaarlijke, redeloze, ‘nog eenmaal’ ‘een liefde die valt te duchten’. Nog eenmaal de diepte ervaren van het eigen bodemloze Zelf. Want altijd zal zij blijven ‘de verlokking der kade’ en het ongrijpbare ‘het schuim’ van ‘het laatste spoor’. De verlokking zo hevig, zo luid ‘binnenin’ dat de ‘gesprekken van de verveling’ ondraaglijk worden. Het ‘gestamp van de boot’ wordt ‘genade’ omdat hij dan kan luisteren naar zijn ‘droom’. Wie omgaat met een ‘droom’ vlucht het gepraat van de mensen. Toch zal hij telkens wederkeren ‘gehoorzaam’ naar het land waar men hem verwacht, ‘verloren zoon strek uw handen naar het onthaal der verwanten’. De dichter beveelt zijn gehoorzame handen. Bij Van Wilderode zijn de handen de instrumenten die gehoorzaam de bevelen van de rede uitvoeren ‘Rechterhand zijn, een heel leven’ ‘bevolen worden, altijd, slaaf zijn, gehoorzaamheid’. Zij zijn hier symbool voor een deel van hemzelf, het gehoorzame deel. De zoon die de vader gehoorzaamt. In het vaderland zal hij geoordeeld worden. Hij zal er ‘de draf’ eten, het bittere afval, het voedsel van de versmade, de vreemdeling. Hij is er niet thuis, in dit vaderland. Wie begrijpt waarom hij vrijwillig dit deel kiest en wordt tot ‘een eenzaam man, die huivert van heimwee, in de duizelende bladerval’? Voortaan zullen de dromen ‘altijd beteugeld zijn’, soms zal hij ergens slapen ‘met alle wortels pijnlijk saamgetrokken, tot in de stam versplinterd en verlaten’. Hij wordt ‘een vogel, vermoeid en achtervolgd zonder genade’, ‘kwetsbaar’, ‘blindelings verlaten uitgeleverd’ en altijd voelt hij ‘de tanden van een redeloos verdriet’. Hoe hij ook meent ‘onherroepelijk los’ te zijn van ‘een liefde die valt te duchten’, zie ‘het bloed klopt zichtbaar in de zachte nek’, het bloed heeft zijn eigen loop, volgt altijd ‘het laatste spoor’, het bloed is niet ‘gehoorzaam’. In het groene, koele landschap van zijn poëzie staat de dichter. Voor zichzelf en voor de lezer uiteindelijk een diep geheim, een mens tussen plicht en verlangen, ‘onschuldig, en zonder strelingen volmaakt geduldig’. Achter de glimlach, altijd, ‘een spoor van tranen’. Over Bourgondië valt de zware schemering van tien uur. Insekten dansen rond de stormlamp. Vreemd hoe men dagenlang kan leven in de ban van enkele gedichten, hoe men poëzie meedraagt als een papieren kindje dat men niet kan baren. Slechts kan koesteren en voeden. In de nacht sla ik Maslow open. Ik móet zijn werk herlezen deze zomer ‘Te oordelen naar mijn eigen remmingen zal het allermoeilijkst zijn onze tijdschriften geleidelijk aan open te stellen voor artikels die in rapsodische, poëtische of vrij associërende stijl zijn geschreven. Beschrijvingen van een bepaald soort waarheid worden echter best onder deze manier onder woorden gebracht; dit geldt bij voorbeeld voor alle topervaringen.’ (Psychologie van het menselijk zijn, blz. 225.) Top-ervaringen... Wat de filosofen en de psychologen schrijven dat weten de dichters al zo lang! Aleidis Dierick |
|