Ervaring, getuigenis
Er wordt mij al eens gevraagd waarom ik me zo laat, tweeëntwintig jaar na mijn debuut in de literatuur, in 1959 aan een historische roman heb gewaagd. Het is niet gemakkelijk daarop te antwoorden. Ik heb immers zo vaak gesproken en geschreven over de ‘zekerheden’ die mij bij het schrijven hebben ‘bezield’, dat het bijna gênant is te moeten bekennen hoe twijfel en kleinmoedigheid mij weerhielden ‘Het brandoffer dat wij dragen’ te schrijven. Plot en stof voor deze geuzenroman bezat ik al lang en toch is het een ‘moeilijk’ boek geweest. Ik besefte vlug dat er meer van te maken was, personages en gebeurtenissen hield ik opzettelijk te ‘beperkt’, in een ‘breder’ verhaal zouden Jacob Blommaert, zijn geuzen en zijn vijanden meer reliëf hebben gekregen, zou hun doen en laten meer verantwoord zijn geweest. Ik durfde het niet aan, ik was me bewust van mijn eigen beperktheid.
Er gingen daarna weer veertien jaren voorbij voor ik ‘Op weg naar Montségur’ schreef, een magisch-realistische roman, met evenwel een aanwijsbare historische achtergrond. In het spoor van deze romans schreef ik een jaar later ‘Troubadour tussen kruis en vuur’, dat ik een volledig historisch verhaal durf noemen, eveneens beperkt in tijd en ruimte, maar hier wordt die beperktheid kwaliteit in plaats van gemis. Deze twee boeken hadden mij naar de dertiende eeuw gevoerd met haar Kataren en troubadours, en die waren mij al lang bekend. In mijn jeugd had ik over hen alles gelezen wat ik maar vastkreeg, zij wekten onweerstaanbaar meevoelen en bewondering op, en ik had niets vergeten. ‘On revient toujours à ses premières amours’ is bij mij een constante geweest - ik doel natuurlijk op lezen en schrijven. In 1979, na nog een magischrealistische roman en een novelle over een religieuze van onze tijd, keerde ik terug naar de dertiende eeuw met ‘Bijwijlen lief bijwijlen leed’ en ‘Ik ben zo wijd’, de eerste delen van een trilogie, ik schrijf nu het derde deel. Het gebeuren speelt zich af in Henegouwen en Waals-Brabant, mij, als man van de taalgrens, welbekend én dierbaar omdat dit gewest ooit Diets is geweest van aard en taal.
Eigenlijk mag ik mij gelukkig prijzen omdat ik zo laat historische romans heb geschreven. Elk literair genre biedt zijn mogelijkheden en levert zijn moeilijkheden op. Naar mijn gevoel - maar dat zullen weinigen geloven - is het humoristische genre het moeilijkst; er worden dan ook heel, héél weinig humoristische verhalen op behoorlijk niveau geschreven. Het historische genre is, altijd naar mijn gevoel, bijna even moeilijk. Waarom?
Omdat alles wat nodig is om een verhaal naar behoren te schrijven ook in een historische roman onontbeerlijk is. Met andere woorden: het historische is een moeilijkheid méér. Zo ervaar ik het althans en telkens is het een uitdaging: zal ik erin slagen de personages waarachtig te maken in omstandigheden en in gesteltenissen waar ik weinig of niets van weet? Hoe reageerden die mensen in nood? In twijfel? Hoe ondergingen zij liefde en haat? Kenden zij wroeging om hun soms afschuwelijke wreedheid? Hoe ‘leefden’ zij? Want in het verhaal moeten ze leven, intens, de lezer van deze tijd moet zich met hen kunnen identificeren, hun blijdschap en hun ellende delen, hun weten en hun twijfel ervaren.
In de loop van meer dan vijftig jaren heb ik heel wat historische verhalen gelezen en ook in dit genre heb ik het meest geleerd van Franstalige auteurs (én van André Demedts, wàt een greep heeft hij op de te verwerken stof!).
Het moeilijkste heb ik echter zelf moeten achterhalen: hoe bij het schrijven van zo'n verhaal de ‘spreekbarrière’ - ik vind geen beter woord - moet worden overschreden wanneer men ver in het verleden grijpt. Deze belemmering laat zich nog veel meer gelden wanneer de roman een ik-verhaal is, want de lezer leest niet meer, hij luistert naar Sibyllie van Gaege - de ‘ik’ in mijn trilogie - die haar wonderlijk avontuur vertelt in de taal van nù. Ze weet niet, ze kàn niet weten wat wij allemaal weten, ze kent dan ook de woorden niet om uit te drukken wat wij in de loop van de eeuwen hebben ontdekt (of kwijtgespeeld), niet alleen op het materiële vlak, maar ook op het geestelijke, filosofische, agnostische, psychologische, parapsychologische, magisch-realistische en noem maar op, zoals de politici zeggen wanneer zij, zoals ik nu, aan het einde zijn van hun Latijn.
Schrijvend van uit het denken van de ikpersoon ben ik mij telkens zeer bewust van mijn tekort om de lezer-luisteraar begrippen mee te delen, waarvoor moderne wetenschapsmensen of auteurs woorden hebben gevonden, die ik niet mág gebruiken.
Heel wat schrijvers zullen dit tekort in mindere of meerdere mate hebben gekend en hebben een eigen techniek uitgedacht en aangewend. Anton van de Velde, bijvoorbeeld, in zijn boek ‘Nele van Ingedal’, dat door sommigen een beetje smalend ‘de katholieke Uilenspiegel’ werd genoemd. Op mij heeft dit werk, zowat dertig jaar geleden, een zeer goede indruk gemaakt. Ik heb het zelfs herlezen, misschien één keertje te veel, want ik kwam tot de bevinding dat het archaïserend woordgebruik te sterk was, te ‘gewild’ overkwam, zodat het verhaal zelf eronder leed.
Tegenpolen van de gewetensvolle auteur die van de Velde altijd is geweest zijn de schrijvers die zich inzake woordgebruik alles permitteren, hun excentriciteiten als een eigenschap gaan beschouwen, buitenissige uitdrukkingen, adjectieven, beelden, vergelijkingen gebruiken, woorden zelfs die dertig of tien jaar geleden uit Amerika of Honolulu overwaaiden. Ik heb ooit een middeleeuwse roman ‘stripverhaal’ aangetroffen en het werd door de ‘ik’ in alle ernst gebruikt als beeld voor zijn innerlijke gevoelens of iets in die aard.
Waarom doen die schrijvers dat? Schrijven zij dan zo haastig dat zij er de tijd niet voor nemen om het juiste of het meest benaderende woord te zoeken? Dat vergt inderdaad geduld en zorg. Het woord moet immers op een zodanige manier worden gebruikt dat wat voor de middeleeuwse verteller ‘onuitspreekbaar’ is toch bij de hedendaagse lezer overkomt. Voor de schrijver de moeilijkste opdracht.
Sybillie van Gaege, zeer gevoelig en zeer verstandig - de verstandigste vrouw van haar tijd, noemt Thomas van Bellingen haar - krijgt vreemde boodschappen, voelt raadselachtige bindingen. ‘Ik geloof dat er in de mens krachten kunnen loskomen wanneer hij met heel zijn wezen naar iets toeleeft. Ze zijn nog onbekend, niet alleen omdat ze geen naam hebben, maar ook omdat men ze niet wil kennen, men is er bang voor.’ Zelf is ze niet bang, want ze weet dat zulke krachten niet van de Boze kunnen zijn en ze stelt de vraag: ‘Schonk God de mens, samen met het verstand, ook de gaven die toelaten om te ontvangen en over te dragen, om aan te voelen en uit te drukken, om anders te horen en anders te zien?’ In het derde boek gaat ze nog verder: die gaven zouden ook toelaten ‘om buiten de vertrouwde zintuigen waar te nemen en daarin op te gaan, het zodanig te beleven dat het lichaam erdoor wordt geslagen en getekend.’ En van de abdis krijgt ze te horen dat er mensen voor minder op de brandstapel werden gebracht.
Eeuwenlang is men bang geweest voor die Boze tot men langzaam en moeizaam in die gaven is gaan geloven. De namen die wetenschapsmensen eraan hebben gegeven zijn begrippen geworden, zij rekenen niet alleen met de Boze af, vaak