Conscience (1812-1885) waarin hij in de persoon van Trien de innemende meisjesfiguur schiep, die in de Vlaamse heimatletterkunde een bestendige aanwezigheid zal worden. Zij heet Maria Beert bij Buysse, Horieneke bij Streuvels, Maria, mijn kind, bij Emiel van Hemeldonck. Op Conscience volgde J.J. Cremer (1827-1880) met zijn humoristische Betuwsche Novellen (1856), die de aanloop werden tot een onoverzichtelijke overstroming met regionale verhalen, die slechts na de tweede wereldoorlog tot een redelijker verhouding ten overstaan van andere genres, in het bijzonder van de protestliteratuur, ingedijkt werd.
In hetzelfde jaar van Cremers Betuwsche Novellen verscheen in Engeland de hartstochtelijke boerenroman Rhoda Fleming (1856) van George Meredith (1828-1909), die door zijn tragische inhoud en fatalistische wereldbeschouwing een vernieuwing in de streekliteratuur veroorzaakte. Tijdens de volgende halve eeuw zal zij als concretisering van de naturalistische wijsbegeerte tot zo'n groot aantal uitstekende kunstscheppingen bezielen, dat tijdens die periode de letterkunde erdoor overheerst werd. Opmerkenswaard daarbij is dat meteen het begrip streek- of heimatliteratuur een verenging ondergaat. Onderwerp van het verhaal blijkt niet langer de plattelandsbevolking in haar geheel. Het is vooral een literatuur over de boeren geworden.
Eeuwen lang was de naam boer een scheldwoord geweest en waar de literatuur een produkt van de stedelijke burgermentaliteit bleef, die zich hoog boven de stand van landarbeiders en landbouwers verheven voelde, werden zij indien er over hen moest gesproken worden als een soort minderwaardigen, als idioten of bruten beschouwd. Op niemand was de deterministische wijsbegeerte, zoals zij door Taine voorgestaan werd, zo toepasselijk geacht: de mens is wat erfelijkheid, omgeving en tijd van hem gemaakt hebben. De eerste jaren van de naturalistische doorbraak leidde die overtuiging tot zo'n overtilde beschrijving van hartstochten en driften zonder enig geestelijk tegengewicht, dat zij bij de behoudsgezinde lezers schandaal verwekte. Later werd die opzettelijke overdrijving door meer eerbied voor de werkelijkheid in al haar aspecten gemilderd en groeide een streekliteratuur waarin ook andere dan Taines factoren optraden, met het gevolg dat de letterkunde over het landelijke leven, verrijkt door godsdienstige, wijsgerige, politieke en sociale motieven, op het internationale vlak toonaangevend werd. In
Portret door Marc Sleen.
Vlaanderen kan die ontwikkeling het best bij Cyriel Buysse (1859-1932) van
De biezenstekker (1894) tot
Het leven van Rozeke van Dalen (1906) gevolgd worden.
Beslissend voor die evolutie was in het buitenland Les paysans (1844) van Honoré de Balzac (1799-1850), maar vooral La terre (1887) van Emile Zola (1840-1902), waarin een dierlijke lichamelijkheid, een primitief egoïsme en geweld schering en inslag zijn. Een afgezwakte echo van dat naturalisme bezitten wij in Ruwe liefde (1887) en Hard Labeur (1904) van Reimond Stijns (1850-1905). Geestesverwanten van Zola zijn hoe pessimistisch ook, toch met een milder visie op het bestaan, de Engelsman Thomas Hardy (1840-1928) in zijn Wessex-romans, vooral met Tess of the d'Ubervilles (1891), de Deen Henrik Pontoppidan (1857-1943) met Det forjaettede land = Het beloofde land (1891-1895) en de Pool Wladyslaw Reymont (1867-1925) met Chlopi = De boeren (1904-1909).
Tot de hedendaagse naturalisten, door psycho-analytische en maatschappijkritische motieven geleid, behoren een talrijke groep Amerikanen, waaronder William Faulkner (1897-1962) met zijn romans over Yoknaparawgha County en John Steinbeck (1902-1968) die vooral bekend werd om zijn roman The grapes of wrathe = De druiven der gramschap (1939), waarin hij het heeft over de ongunstige toestand van de Amerikaanse boerenbevolking tussen de twee oorlogen.
De romantische streekliteratuur met humoristische, realistische en ideologische elementen verrijkt, evolueerde op het einde van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw naar een verheerlijking van boeren en landarbeiders, als behoeders van de hoogste levenswaarden en grondleggers van een vernieuwde en nauwer met de natuur verbonden cultuur. Die strekking was reeds bij de Noor Bjørnstjerne Bjørnson (1832-1910) aanwezig en beheerste later het werk van de Duitse auteurs Hermann Stehr (1864-1940), Hermann Löns (1866-1914) en Ernst Wiechert (1887-1950). Samen met de Noor Knut Hamsun (1859-1952), die hen in bekendheid en betekenis overtrof, zullen zij als de pioniers van de Völkische Dichtung in nationaal-socialistische zin genoemd blijven.
Niet minder tendentieus, maar in communistische richting zijn de romans Salka Valka (1933) van de IJslander Haldör Laxness (1902), van de Rus Michaël Sjolochov (1905) die met Tichy Don = De stille Don (1928-1940) naam gemaakt heeft en Stiefmoeder aarde (1936) van de Nederlander Theun de Vries (1907).
Afzijds van die politiek geëngageerde kunst werd de door Meredith en Bjørnson ingezette traditie, gedragen door een romantisch gekleurd romantisme of een naturalisme dat zijn apodictisch karakter gemilderd heeft, door de Italiaanse Grazia Deledda (1871-1936), de Fin Frans Emil Silanpää (1888-1964) en de Fransman Jean Giono (1895-1970) voortgezet. Daarbij sluiten in ons taalgebied Stijn Streuvels (1871-1969) met Langs de wegen (1902) en De vlaschaard (1907), Antoon Coolen (1897-1961) met Kinderen van ons volk (1928) en Dorp aan de rivier (1934) aan. Nog te vermelden valt dat in Hombres de maiz (1949) van de Guamalteek Miguel Angel Asturias (1899-1974) de oude Indiaanse cultuur met haar mythen en magische riten zo levenskrachtig herleeft dat door zijn werk een terugkeer van de sagenhafte heimatletterkunde tot de waarschijnlijkheden behoort.
André Demedts