Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 31
(1982)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
LetterkundeLof van het paardGa naar voetnoot*Ik ben tot mijn eenendertigste jaar op De Elsbosch, de boerderij van mijn ouders, een Westvlaamse boever geweest. De Boevere of De Bouvere bestaat ook als familienaam en betekent paardenmenner. Van overouds was boever zijn een erepost, voorbehouden aan de oudste zoon van het gezin. Ik was met andere woorden de erfprins op een landbouwbedrijf, dat door de familie sinds 1626 werd uitgebaat. Steeds ben ik meer aan paarden dan aan koeien of honden gehecht geweest. Geen toeval waarschijnlijk, want een betovergrootvader, Karel bij name, (1765-1848) had op de Elsbosch een lazaret voor zieke paarden, waarover in de streek het vage gerucht nagonsde dat de dieren, die er ter verzorging gebracht werden, die genezingskuur zelden heelhuids overleefden. Hun krengen werden op een akker, buiten de omheining van het erf, begraven en het gebeurde weleens dat een diepgrondploeg een schenkel naar boven woelde. Bovendien hing nog altijd aan een gevelmuur op de achterzolder het rek, waarop de flessen en kruiken van Karels apotheek, de theriakelpot met de wonderolie tegen alle kwalen inbegrepen, onder het spinnerag bewaard werden. In de Hollandse tijd zijn drie van Karels zonen veearts geworden. Vader schreef daarover in zijn familiegeschiedenis dat zij, om hun examen af te leggen, voetstaps naar Leiden gingen en voorbereid door hun vader, glansrijk slaagden. Mijn voorouders aan beide zijden waren kwekers van zware trekpaarden van Brabants ras, zodat er op de hoeve naast volwassen dieren ook tweejaarsen, achttienmaanders en jaarlingen waren. Grootmoeder Rosalia D'Hondt (1836-1931), een afstammelinge van het wijd verspreide geslacht D'Hondt uit de streek, die zich mocht beroemen op haar familielid Judocus Hondius, geboren te Wakken en als cartograaf en graveur in 1611 te Amsterdam overleden, heette een merrieveulen in het onvolprezen Westvlaams een vulke. Eens dat zij mij ongemerkt van achter een elskant had gadegeslagen, terwijl ik aan het ploegen was, zei ze dat ik op Ivo Demedts (1833-1921), haar echtgenoot geleek. Ik ben daar fier op geweest, zodat ik het nooit vergat. Indertijd is het mijn droom geweest dat al onze paarden in voshaar gekleed zouden lopen. Maar zo ver hebben wij het nooit gekregen. Tussendoor is er nog altijd een baai opgedaagd. Een geluk misschien, want volgens de algemene overtuiging van de boeren uit de streek, waren het niet de vossen met hun wuivend blond, die de sterkste trekkers waren. Die eer ging naar de baaien, bruin uitgedost met zwarte manen en beenhaar, en vooral nog naar de roewaande dieren, een mengkleur van baai en grijs. De oudste broer van mijn moeder, Henri van den Hende, was hengstenhouder op de nabij gelegen hofstede Ter Haerten en bezat een vijftigtal paarden. ‘Hij zit er binnenin’, zegden de liefhebbers, omdat hij ze zo goed kende. Hij mocht er trots op gaan dat hij in een periode van dertig jaar drie keer het Belgisch kampioenschap voor hengsten won. Twee van die prijswinnaars zijn met hun namen in mijn geheugen blijven hangen: Lambic du Fosteau en Piet de Corroy. Eerlijk toegegeven: ik heb geen moeite gedaan, ofschoon het de moeite waard kon zijn, om de adellijke en bovendien onvlaamse naam van de derde laureaat uit stapels oud papier op het spoor te komen. Waarschijnlijk moet ik niemand leren dat onze Germaanse voorouders hun paarden hoog in eer hielden. Maar ik mag er toch even aan herinneren dat de Oost-Gothen, toen zij door de Byzantijnse veldoverste Narses in 553 op de lavawoestijn van de Vesuvius ingesloten waren en van honger zouden bezwijken, onder de leiding van hun koning Teija weigerden hun paarden te slachten. Liever dan zich daartoe te lenen of zich aan hun vijanden over te geven zijn ze met zijn allen in de krater van de vulkaan gesprongen. Daarentegen bekende mijn overgrootvader Sebastiaan Demedts (1792-1870) ouddragonder onder Napoleon, dat de mannen van zijn regiment tijdens de afschuwelijke aftocht van de Grande Armée uit Rusland in 1812, wel hun paarden gedood en zich met hun vlees gevoed hadden. Maar hij voegde eraan toe, dat zij toch van de koude zouden bezweken zijn. Ook de Franse keizer was die mening toegedaan, toen hij aan de Oostenrijkse kanselier verklaarde: ‘Het zijn de Russen niet die mij verslagen hebben: vorst en sneeuw hebben het gedaan, door in één nacht dertigduizend van mijn paarden te vermoorden.’ Over zijn soldaten geen woord en toch blijkt dat hij ze nooit vergeten zou. Voor hij in ballingschap op Sint-Helena stierf, heeft hij gewild dat zijn strijdmakkers die hem overleefden een aandenken zouden krijgen. Ik mag de bronzen penning waarmede Sebastiaan vereerd werd in mijn erfschat bewaren, met de verplichting hem ten gepaste tijde door te geven aan mijn oudste zoon Maurits, die hem later aan mijn kleinzoon Steven zal overhandigen. Onthoud en bewaar. Er staat op te lezen: ‘Napoléon I, Empereur, à ses compagnons de gloire, sa dernière pensée. St. Hélène, 5 mai 1821. Campagnes de 1792 à 1815.’ Tweemaal hebben wij op De Elsbosch ervaren dat paarden even trouw als hun meesters kunnen zijn. Op deze wereld krijgen wij terug wat wij geven. Op de 26ste mei in 1940, twee dagen voor ons leger capituleerde, werden de Belgische regimenten uit hun stellingen aan de Leie verdreven. Een adjudant eiste op De Elsbosch een paard en wagen op, om de mitrailleurs en ransels van zijn manschappen naar een achterwaartse verdedigingslinie te voeren, met de belofte trekdier en voertuig binnen de drie uur terug te bezorgen. Intussen hadden Duitse eenheden de boerderij en alle mannen die er waren, mijn vader, twee broers en een twintigtal vluchtelingen, die er enige dagen te voren een onderkomen gekregen hadden, aangehouden en meegevoerd. Gelukkig werd twee dagen later de wapenstilstand gesloten, waarop zij uit de gevangenis van Oudenaarde waar zij opgesloten zaten vrijgelaten werden. Omdat Lieze, het opgeëiste paard, niet binnen de gestelde tijd teruggebracht werd, besloot moeder ernaar op zoek te gaan. Zij ontmoette het op een halfuur van de hoeve. Het had zich van de wagen losgerukt, stuk geslagen of getrokken wat zijn vrijheid verhinderde en nu was het op weg naar zijn stal. Alleen en naar zijn thuis. Lieze was nochtans hoogbejaard geworden en vader verkocht haar in 1942 aan een boer, die ook vlasbewerker was, omdat hij ze niet aan een slager wilde overleveren. Zij zou het bij haar nieuwe eigenaar niet lastig hebben, vlas uitvoeren om het op de droogweide in kapellen te zetten en als het droog was naar de schuur te voeren op de plaats waar het gemijt zou worden. De koper kwam Lieze halen en daar het zomer was, mocht zij in de weide rondlopen en grazen. Toen vader de volgende morgen vroeg naar buiten ging, stond het paard voor de deur van het etenkot. De eigenaar kwam haar terughalen en vader zei, toen hij het verhaalde: ‘Het zal mij eeuwig spijten dat ik ze heb laten gaan.’. Toen het veulen van een onzer merries | |
[pagina 67]
| |
stierf, heb ik zijn moeder duidelijk zien wenen. Dat mag ik niet overal vertellen. Sommigen kijken mij aan alsof zij twijfelen aan mijn verstand. Zij zullen het mij nochtans niet uit het hoofd praten, ik heb niet gelogen noch mezelf bedrogen. Geloof maar dat het mij een reden tot vreugde schonk, toen ik in het zeventiende boek van de Ilias in de vertaling van Dr. Aegidius W. Timmerman van het 425ste tot het 440ste vers mocht lezen hoe Achilles' paarden schreiden om hun gedode menner Patroklus, die in Achilles' plaats de strijd met Hektor aangegaan en verloren had: ‘Toen begonnen Achilles' paarden, die ver van het slagveld Stonden, zodra zij de dood van hun wagenmenner ontwaarden, Liggend in 't stof door de mannenmoordende Hektor, te wenen... Zie nu! hoe vreemd toch! Automedon, krachtige zoon van Diores, Tastte herhaaldelijk naar hen, met een vluchtige zweepslag hen rakend, Sprak hen telkens weer toe met vriendlijke woorden of dreigde Telkens, maar beiden wilden niet meer naar de schepen teruggaan, Daar aan de Hellespont wijd, en ook niet naar de Grieken op 't slagveld, Maar als een zuil die onwankelbaar stil blijft staan op een tombe, 't Zij van een man of een vrouw, zo bleven zij zonder bewegen Dragen de prachtige wagen en bogen hun hoofden ter aarde!...
De mannelijke vertegenwoordigers van familie Charles-Louis De Meester van het ‘Goed ter Cayseele’ te Waregem (foto uit 1902).
Stromen van hete tranen ontvloeiden hun ogen. Zij treurden, Missend hun wagenmenner! De weeldrige manen ontgleden, Links en rechts aan het kussen van 't juk en zij werden bezoedeld...’ Wij hebben niet gelezen wat er niet stond: zij bogen hun hoofden en weenden. Heeft een boever ooit een dieper blijk van vriendschap gekregen? Ook onze boeren spreken over de hoofden en benen van hun paarden. Het zijn voor hen bezielde wezens. Zij beweren: ‘Wie met een sterk paard uitgaat, gaat met zijn meester uit!’ Een krachtmens is ‘sterk als een paard.’ - ‘De beste paarden zijn op stal te koop.’ De voornaamste persoon op een bedrijf is ‘de man van het paard.’ - ‘Peper is een man te peerde, zout is een man in de eerde.’ - ‘Men mag de paarden niet achter de wagen spannen.’ - ‘Het beste paard struikelt weleens.’ - ‘Een hond en een peerd zijn weerd wat een zot begeert.’ En spottenderwijze tegen een verwaande dwaaskop gezegd: ‘Mijnheer van Geenland, wees gegroet, jong te peerde en oud te voet.’ Het wemelt in de literatuur, ook in de beeldhouw- en schilderkunst van allerlei paarden. Als het ros Beyaert uit De vier Heemskinderen, met zware rotsklompen aan zijn hals in de Rijn verdronken wordt, heeft het de kracht en wil boven water te blijven zolang het zijn meester Reinout ziet. Maar Reinout wordt verplicht zich te verbergen en het paard dat uit de rivier geklommen was, wordt er weer in gestoten. Met zijn ogen vol angst zoekt het zijn menner en vindt hem niet. Dan hinnikt het een laatste keer en zinkt in de diepte. Onvergetelijk is voor mij het gedicht dat de grote Engelse plattelandsromancier Thomas Hardy (1840-1928) aan een herfstelijk beeld uit zijn geboortestreek gewijd heeft. ‘Een smoorhoop die rookt, maar niet brandt aan de rand van de akker, in de najaarsmist een oud paard met doorstuikende knieën en een boever, die fluitend het gezaaide tarwegraan onder de knorren egt. Als alle dynastieën vergaan zijn, zullen die dingen nog bestaan.’ Er is maar één ongeluk met de paarden gemoeid en 't is dat ze te groot zijn om bij de mensen in hetzelfde huis te wonen. Grootmoeder vond: ‘Zij hebben slechts de spraak te kort om mens te zijn,’ en dierenarts Jan Bouckaert uit Waregem, die in zijn tijd een geliefd en beroemd man was, liet zich eens ontvallen: ‘Hoe ouder ik word en beter de mensen ken, hoe liever ik de paarden zie.’ De edele en schone, met wapperende manen, een hoofd dat als het onze zijn gedachten en gevoelens verraadt, trots opgeheven of deemoedig naar de grond gebogen, waaruit blauwe als druiven bewaasde ogen speurend kijken naar hun meester en scherp gespitste oren, die naar Van Maerlant zei alle aandoeningen van vrees of woede, vertedering of vriendschap mededelen en ook horen. André Demedts |
|