Ruusbroec en Gezelle
De naam Ruusbroec was van bij het begin een constante in de Gezelle-literatuur. Daar zijn, meen ik, voornamelijk twee verklaringen voor. In de eerste plaats hebben beiden in zekere mate hun eigen taal opgebouwd. Ruusbroec deed dit ook wel omdat er vóór hem (hetzelfde gold voor Hadewijch), nog geen duidelijke literaire traditie was, zeker geen mystieke. Gezelle deed het omdat hij de literaire taal zoals ze was, voor zijn opdracht ongeschikt achtte.
Beiden hebben ze, bij de opbouw van hun taal, uiteraard geput uit de ‘mijnen’ van de volkstaal. Maar Gezelle deed het bewust tegendraads en ging daarbij tevens op zoek naar oude geschreven bronnen; zo ontmoette hij vrij vlug Ruusbroec, niet alleen als geestelijke vader, maar ook als taalleraar op zijn weg. En die ontmoeting was voor de dichter des te vruchtbaarder daar leraar en leerling hoofdzakelijk op de geestelijke dimensies van het leven waren georiënteerd. Later, bij zijn vertaling van Waffelaerts Meditationes, maar niet alleen daar, was Ruusbroec voor hem uiteraard een rijke bron.
Het tweede terrein waarop Gezelle Ruusbroec kon ontmoeten, grenst aan het vorige, maar heeft betrekking op een ander aspect ervan. Het betreft nl. de vraag naar de mystieke oriëntatie van Gezelle.
Op dit punt is de literatuur uitvoeriger; de studies of beschouwingen van L. Reypens, St. Axters, ook van P. van Dun en J. Heyrman, maar vooral die van de Brugse kanunnik J. Mahieu zijn bekend. Deze laatste is uiterst affirmatief: Gezelle was volgens hem een mysticus in de ware zin van het woord. Noemde, als gevolg daarvan, in L'Osservatore Romano van 10 oktober 1964, Gino Maggi Gezelle niet ‘il secondo Ruysbroeck delle Fiandre’?!
De meerderheid echter van degenen die daarover hun mening zegden, waren veel minder absoluut. Nog in 1977 werd tijdens een tweetal samenkomsten van de Brugse werkgroep voor de studie van De vroomheid in de Nederlanden, de vraag negatief beantwoord.
Is het antwoord op die vraag overigens niet minder belangrijk dan de rechtstreekse belichting van Gezelles geestelijke oriëntatie zelf, zoals we die in zijn werk lezen. Daarom lijkt het me zo gelukkig dat, in zijn recent boek Ruusbroec en zijn mystiek, Paul Verdeyen, zonder zelf een uitspraak te doen over de grond van de zaak, een belangrijk element bijdraagt tot de kennis ervan. Hij last nl. in zijn allesbehalve traditioneel opgevatte bloemlezing aan het einde van het boek, - een selectie van teksten omlijst met benaderend commentaar - niet minder dan vier gedichten van Gezelle in. Op het eerste gezicht is dit vrij verrassend, maar bij nader toezien blijken de Gezelleteksten harmonisch aan te sluiten bij de excerpten uit Ruusbroec. Ze sluiten erbij aan, maar ze contrasteren er tevens mee, en dit moeten we even toelichten.
De teksten van Ruusbroec komen ten eerste duidelijk over als ‘objectieve’ beschrijvingen (hoe ontoereikend ze in de ogen van de auteur zelf ook mogen zijn) van de ervaring, waarbij de auteur (die zich in die ervaring als 't ware in de Andere opgenomen voelt) duidelijk op de achtergrond blijft. En waarbij, ten tweede, de natuur met zijn vogels, bomen en planten, met zijn wind en zijn wolken, een wegwijzer is, en geen paradijs waarin men genietend kan verwijlen; een wegwijzer nl. naar die Andere, in wiens nabijheid zich voor hem alles afspeelt. (Dit laatste schijnt des te merkwaardiger als we eraan denken dat de mystieke auteur zich om te schrijven diep in het Zoniënwoud terugtrok.)
Welnu, bij Gezelle is diezelfde natuur vaak begin, midden en bijna het einde; en bij hem - en dit lijkt nog belangrijker - is de auteur altijd centraal. Ruusbroec schrijft in de derde persoon of in de eerste persoon meervoud, Gezelle schrijft in de eerste persoon enkelvoud. En hij doet dit zelden in een tijdloze ruimte, meestal duidelijk op een bepaald tijdstip van de dag, 's morgens, 's middags of 's avonds; vaak ook op een bepaalde plaats. Zijn strofen zijn dan ook vol van de warmte of de kou, de kleur, het licht of het donker, de stilte of de zang van het ogenblik. Dit lijkt wel het grote verschil te zijn: bij Gezelle de tijdelijke aanwezigheid van de auteur met zijn hele wezen, zijn gevoel en zijn lichamelijkheid; bij Ruusbroec het tijd- en ruimteloze bijna-verzwinden aan de grenzen van de allesbeheersende Andere.
Ter illustratie een strofe uit elk van de vier door Verdeyen gebloemleesde gedichten en een paar regels uit de omgevende tekst van de mysticus.
Ruusbroec:
‘...waar rede en verstand falen tegenover de goddelijke klaarheid en buiten voor de poort blijven staan, daar wil het verlangen van de liefde toch verder gaan. Want juist zoals het verstand, wordt ook de liefde uitgenodigd en gepraamd. Maar liefde is blind en wil vooral genieten. Dit genieten echter bestaat meer in smaken en voelen dan in verstaan. Daarom wil de minne binnentreden, waar het verstand buiten blijft’. De liefde, het verstand, niet mijn verlangen, mijn denken.
Gezelle:
Wat eere is 't mij te kunnen denken, zoo breed, zoo hoog, zoo ver, zoo diep, aan Hem, die uit den niet mij wenken eens wilde, en, die niet was, mij schiep! Wat eere is 't mij ..., die mij wilde wenken,... die mij schiep.
Ruusbroec:
‘Waar de menselijke geest bewust in zichzelf keert, bemerkt hij onderscheid en anderheid tussen hem en God. Maar waar hij opbrandt, is hij eenvuldig en neemt geen onderscheid waar: daar voelt hij niets dan eenheid. Want de ongemeten vlam der minne Gods verteert en verslindt al wat zij grijpen kan in haar Zelfheid’.
Het opgaan in de Andere, die de Andere blijft. Bij Gezelle is het ‘mijn’ oog dat ziet... (in de vijfde strofe van Hoe kan dat zijn; titel: In speculo)
eens vol U zien, en varen
in zee, dat is versmoord:
die bedde en heeft noch boord!
En de aandacht voor de natuur: Gezelle verwijlt erin, en bewondert; Ruusbroec kijkt er doorheen. In het eerste citaat treffen we de bekende zin aan die Gezelle boven zijn gedicht plaatste; we hebben hem gecursiveerd.
Ruusbroec:
‘De verlichte mens zal ook beschouwen en contempleren de eigenschap van de Vader in de godheid. Zijn almachtige kracht en heerschappij, want Hij is schepper, bewaarder, beweger, begin en einde, aller schepselen oorzaak en “eerstigheid”....
... hij ziet hoe de Goddelijke Personen gezamenlijk uitvloeien en werken in de hemel en op aarde, in natuur en bovennatuur, op alle plaatsen en in alle tijden, in de heiligen van de hemel en in de mensen op aarde, in alle schepselen, zowel redelijke als niet-redelijke en ook louter stoffelijke, naar ieders waarde, behoefte en ontvankelijkheid.
Wanneer de mens aldus de wonderbare rijkdom ziet, de verhevenheid van de goddelijke natuur en al de menigvuldige gaven die God aan Zijn schepselen wil bieden, dan ontstaat en groeit inwendig in hem een grote verwondering over Gods zo grote en menigvuldige rijkdom en over de oneindige trouw die Hij Zijn schepselen betoont. Hieruit ontspringt in de menselijke geest een onzegbare innerlijke vreugde en een groot vertrouwen op God.’
o Wilde en onvervalschte pracht
der blommen, langs den watergracht!
Hoe geren zie 'k u, aangedaan
zoo 't God geliefde, in 't water staan!