| |
| |
| |
Ruusbroecs werken in druk verspreid van de vijftiende tot de negentiende eeuw
Met de uitvinding van de boekdrukkunst omstreeks het midden van de vijftiende eeuw en de invoering ervan in talrijke steden en kloosters van Rome tot Stockholm en van Lissabon tot Krakau, werden de mogelijkheden tot verspreiding van het geschreven woord plots groter dan ooit tevoren. Dit betekent niet dat de kopiisten meteen met de handen in de schoot gingen zitten, maar nu was men niet meer noodzakelijkerwijs aangewezen op het moeizaam afschrijven van teksten, een arbeid van lange adem met als resultaat één nieuw exemplaar. Dank zij de nieuwe techniek, die erin bestond van met losse metalen letters gezette pagina's afdrukken te maken, kon men een vrijwel onbeperkt aantal exemplaren van eenzelfde tekst drukken. Deze werkwijze bracht onder meer met zich mee dat de drukkers-uitgevers, anders dan de kopiisten, rekening moesten houden met de afzetmogelijkheden voor de boeken die zij op de markt brachten. Zo is het te begrijpen dat velen onder hen zich aanvankelijk niet waagden aan uitgaven waarvan het succes niet op voorhand verzekerd was, vooral als het om lijvige werken ging.
Als wij bij het hierna volgende overzicht moeten vaststellen, dat er betrekkelijk weinig oude Ruusbroec-drukken bestaan, zijn er beslist nog andere verklaringen mogelijk. Wellicht waren de kloosterbibliotheken in de Nederlanden in de vijftiende en zestiende eeuw nog voldoende voorzien van handschriften met Ruusbroecs werk; vergeten wij niet dat ongeveer driekwart van de nog bekende Ruusbroec-handschriften uit de vijftiende eeuw stammen en veelal voor eigen gebruik in de kloosters waren afgeschreven. De behoefte aan een verspreiding van Ruusbroecs geschriften op grote schaal voelde men blijkbaar niet; misschien is de veranderende tijdsgeest van het einde van de vijftiende eeuw af daaraan niet geheel vreemd. Tijdens het laatste kwart van die eeuw werd de boekdrukkunst in wel twintig plaatsen van de Oude Nederlanden beoefend. En toch: geen enkele vijftiende-eeuwse uitgave van Ruusbroec is bekend, zelfs niet één uit de drukkerij van het huis Nazareth in Brussel waar de broeders des gemenen levens van in 1475 tot omstreeks 1487 een veertigtal werken in het licht hebben gezonden. Het is waar dat zij, behoudens één uitzondering, slechts teksten in het Latijn op de pers hebben gelegd, maar van enkele werken van Ruusbroec bestond reeds een Latijnse vertaling. Het is eveneens waar dat de bestaande bronnen geen betrekkingen tussen het fraterhuis en Groenendaal aanwijzen. Uit de aard van de werken die in Nazareth gedrukt werden, kan bovendien afgeleid worden dat de voorkeur van de broeders niet nadrukkelijk naar mystiek ging, zelfs niet naar Windesheim: zij drukten wel werk van de klassiek geworden Bernardus en Bonaventura, maar geen Ruusbroec noch Thomas a Kempis, geen Johannes Schoonhoven noch een Dionysius van Rijkel; hun eersteling was echter de uitgave van de Opuscula van Gerson!
Slechts één enkel gedrukt getuigenis uit de vijftiende eeuw bezitten wij: een fragment uit Die gheestelike brulocht, in het Engels vertaald en opgenomen in een anoniem werk getiteld The chastising of God's children (de kastijding van Gods kinderen). Het werd omstreeks 1493 naar een handschrift van ca. 1400 door Wynkyn de Worde te Westminster gedrukt. Het is te beschouwen als een compendium van mystieke leer, gebaseerd o.m. op Eckhart, Suso en Ruusbroec. Het tweede boek van de Brulocht is uit de Latijnse versie van Geert Grote in het Engels vertaald om de kapittels 2 tot 4 en 7 tot 12 van de Chastising samen te stellen. Ruusbroecs naam wordt evenwel niet vermeld. Het werk werd vermoedelijk voor een vrouwenklooster geschreven, maar een handschrift werd ook aangetroffen in de bibliotheek van de Londense kartuis. Wynkyn de Worde, de opvolger van de Engelse prototypograaf William Caxton, voorheen in Brugge als drukker werkzaam, heeft de Chastising uit twee van Caxtons lettertypen gezet en over twee kolommen in folioformaat gedrukt, samen met De remediis contra temptationes van William de Flete, in Engelse vertaling. In diezelfde jaren kwamen nog andere mystieke werken van De Wordes pers, zoals Treatise of love, Scala perfectionis door een kartuizer geschreven en Speculum vitae Christi van Bonaventura. Engelse vertalingen - geheel of gedeeltelijk - van twee werken van Ruusbroec bestonden reeds in de vijftiende eeuw in verschillende handschriften, maar alleen uit Die gheestelike brulocht werd een fragment gedrukt.
In 1512 verschijnt het eerste volledige werk van Ruusbroec in druk: De ornatu spiritualium nuptiarum libri tres, de Latijnse vertaling door Willem Jordaens van Die gheestelike brulocht. De tekst werd bezorgd door Jacques Lefèvre d'Etaples (Jacobus Faber, † 1536) en door Henri Estienne te Parijs in 1512 gedrukt: een fraaie editie in quarto met talrijke houtsnee-initialen verlucht. Uitgever en drukker behoren tot het ras der humanisten: de eerste heeft zich beijverd om mystieke en bijbelse teksten uit te geven, de tweede is de stichter van het beroemde geslacht der Estiennes (Stephanus) dat behalve uitstekende drukkers ook verdienstelijke filologen heeft voortgebracht. Lefèvre heeft met die uitgave een poging ondernomen om de contemplatieve waarde van de Brulocht, tegen de kritische uitlatingen van de Parijse theoloog Johannes Gerson († 1429) in, hogelijk te prijzen en ter lezing aan te bevelen. Daarom is die editie van het grootste belang.
Niet enkel volledige teksten, ook uittreksels en fragmenten overgenomen in andere werken, dragen tot de verspreiding bij. Op die wijze is de naam van Ruusbroec vaak met die van Johannes Tauler († 1361) verbonden. Van de Duitse mysticus verschijnt in 1521 een Duitse versie van zijn Sermones, vermeerderd met een aantal preken; twee hiervan gaan terug op Ruusbroec: de ene is afkomstig uit Die gheestelike brulocht, de andere is de tekst van Vanden vier becoringhen. In de talrijke herdrukken of nieuwe edities van Taulers werken zijn nog andere teksten - meestal fragmenten - van Ruusbroec opgenomen. Een van de latere tekstbezorgers is, in 1543, de jezuïet Petrus Canisius († 1597) uit Nijmegen, als student te Keulen in betrekking met de kartuizers.
Twee nog niet genoemde, kortere, geschriften van de Brabantse mysticus zien nog in de eerste helft van de zestiende eeuw het licht in Italië. Te Bologna verschijnt een boekje in octavoformaat onder de titel Joannis Ruisbroici libelli duo... Prior, De septem scalae divini amoris... gradibus. Posterior, De perfectione filiorum Dei. Het is de Latijnse vertaling door Willem Jordaens van Van seven trappen in den graed der gheesteleker minnen en Vanden blinckenden steen. De kartuizers te Bologna, die de tekst in handschrift in hun bibliotheek bezaten, hebben Nicola Bargilesi, priester te Bologna, verzocht zich met de uitgave ervan te belasten. Hij liet de tekst in 1538 door Marcantonio Grossi voor rekening van de uitgeverboekverkoper Vincenzo Bonardi drukken.
Niet enkel in Engeland en Italië, ook - en vooral - in Duitsland zien wij dat de verspreiding van Ruusbroecs werken op een of andere wijze met de kartuizers samenhangt. Die traditie wordt voortgezet met de publikatie in 1552 van de eerste editie van de verzamelde werken, in het Latijn vertaald door de Keulse kartuizer Laurentius Surius († 1578). In de titel wordt gepreciseerd dat dit gebeurde uit het Brabants Diets. In die Opera omnia zijn ook een vijftal traktaten begrepen, destijds ten onrechte aan Ruusbroec toegeschreven, evenals zeven brieven. Dit laatste is belangrijk aangezien van sommige brieven de oorspronkelijke Dietse versie nog niet is teruggevonden. In 1549 voltooid, kwam de integrale vertaling pas in 1552 bij de erfgenamen van Johann Quentel te Keulen van de pers. Het is een statige foliouitgave, waarin het gebruik van verschillende lettertypen en -corpsen, paragraaftekens en randnoten de overzichtelijkheid ten goede komt. Na Lefèvre d'Etaples is ook Surius een gloedvol verdediger van Ruusbroec tegen Gerson. Surius’ vertaling betekent een mijlpaal in de verspreiding van Ruusbroecs werken: zij vormt het uitgangspunt tot ruimere verspreiding en tot vertalingen in de volkstalen. Bij het begin en naar het einde toe van de zeventiende eeuw wordt zij nog eens heruitgegeven. De
| |
| |
eerste van deze twee edities verschijnt, steeds te Keulen, bij Arnold Quentel in 1608. Een aantal exemplaren waar het drukjaar in 1609 is veranderd, maar tekst en zetwerk ongewijzigd bleven, wijst erop dat Quentel al spoedig een tweede uitgaaf of ‘issue’ van dezelfde editie op de markt wou brengen. Vermoedelijk niet omdat er nood was aan een nieuwe editie, maar waarschijnlijk wel omdat hij het onverkochte gedeelte van de oplage wilde verkopen en het, onder het vaandel van een nieuw drukjaar, als een nieuwe editie wilde doen doorgaan. Deze werkwijze is niet ongewoon, maar het wekt wel enige verwondering als de tweede uitgaaf zo spoedig op de eerste volgt. Of was het van tevoren zo berekend en had hij de oplage van meet af aan laag gehouden? Het duurt in elk geval tot het einde van de eeuw eer de derde en laatste editie van de volledige Surius-vertaling verschijnt, nu bij Johann Wilhelm Friessen in 1692.
Een spieghel der ewigher salicheit is het werk van Ruusbroec dat als eerste geheel in een volkstaal wordt overgezet, en wel in het Italiaans. Specchio dell' eterna salute wordt in 1565 door Michele Tramezzino te Venetië gedrukt in sedecimoformaat, een zakboekje dus dat gemakkelijk op reis kon worden meegenomen. Over de vertaler die zich Mambrino da Fabriano noemt, is niet veel met zekerheid bekend. Misschien is hij te vereenzelvigen met Mambrino Roseo, van Fabriano afkomstig, maar auteur van een geheel ander soort van werken. De vertaling gaat terug op de Suriustekst. Dit is eveneens het geval met de Franse vertaling van Die gheestelike brulocht, tot stand gekomen door een in de druk niet nader genoemd Parijs kartuizer, te identificeren als Richard Beaucousin. Het is, alweer, een boekje in zakformaat geworden, in 1606 door de weduwe van J. Colomiés samen met Raymond Colomiés te Toulouse gedrukt onder de titel L'ornement des nopces spirituelles. Achteraan is een anonieme levensbeschrijving van Ruusbroec opgenomen, Vie du très-sainct... contemplateur Jean Rusbroche, met eigen titelpagina en op een nieuw vel gedrukt, zodat dit gedeelte ook afzonderlijk in de boekhandel te verkrijgen was. Zoals met de Surius-editie van Arnold Quentel in 1608/09 is hier iets analoogs gebeurd: in 1606, 1612, 1613 en 1619 verscheen het werkje opnieuw, telkens met een nieuw titelblad dat extra werd toegevoegd aan de overigens in elk opzicht ongewijzigde tekst. De drukkers behoren allen tot de familie Colomiés (Colomerius). Dat er vier ‘uitgaven’ (issues) bestaan, betekent geenszins dat er plots een grote belangstelling met grote afzet zou zijn geweest; in feite gaat het om één enkele editie. De vertaling van dit werk door Beaucousin past wonderwel in de belangstellingssfeer van de kartuizer die de mystieke auteurs, voornamelijk die uit
de Nederlanden en het Rijnland, goed kent. Vast staat dat die editie uit Toulouse invloed op de Franse spiritualiteit heeft gehad.
Wie zich met de in druk verspreide geschriften van Ruusbroec bezighoudt, komt, zoals wij reeds zagen, de naam van zijn tijdgenoot Tauler tegen. Er verschijnt nog steeds werk van Ruusbroec onder Taulers naam, zoals geschiedt met het traktaat Vanden blinckenden steen, dat in 1621 in een Duitse vertaling het licht ziet onder de titel Ein edles Büchlein des Johann Taulers, wie der Mensch möge... Gottschawende werden. De tekstbezorger gaat schuil achter de initialen D.S. Men heeft er Daniel Sudermann († ca. 1631) in herkend, een geboren Luikenaar die het grootste gedeelte van zijn leven in het Duitse taalgebied doorbracht, waar hij een grote belangstelling voor mystiek en spiritualisme aan de dag legde. In hetzelfde jaar liet Sudermann bij dezelfde niet genoemde Duitse drukker een Duitse vertaling van fragmenten uit Ruusbroecs Die gheestelike brulocht verschijnen. Deze uitgave gaat niet terug op Surius, maar wel op een veertiende-eeuws Duits handschrift dat teksten uit het eerste en het tweede boek van de Brulocht bevat.
Wat men in de ons omringende landen voor onze Brabantse mystieke schrijver had gedaan, had men tot nog toe in eigen land verzuimd. Evenmin als in de vijftiende eeuw is er tijdens de zestiende en het eerste kwart van de zeventiende eeuw in Brabant iemand bereid geweest om het werk van Ruusbroec in druk te verspreiden, noch in het Diets noch in het Latijn. En het is ook niet met die éne editie in 1624 van T'cieraet der gheestelycker bruyloft dat er van een beslissende doorbraak kan worden gewaagd. Deze eerste en enige editie in het Diets, van één enkel werk, tot in de negentiende eeuw, roept dan ook vraagtekens op. De man die zich met de uitgave van de Brulocht belast, is de kapucijn Gabriël van Antwerpen († 1656). Waarom hij zich achter het anonieme ‘eenen liefhebber Christi’ verbergt, is niet duidelijk. Gabriël van Antwerpen vermeldt niet welk handschrift aan de grondslag van zijn teksteditie heeft gelegen. Wel wordt er gezegd dat enkele verbeteringen en aanpassingen aan het hedendaagse (lees zeventiende-eeuwse) taalgebruik zijn aangebracht; daarmee wordt het duidelijk dat deze uitgave geen kritische teksteditie is, maar wel voor een ruimere lezerskring bestemd. De Brusselse typograaf Jan van Meerbeeck kreeg het werk te drukken: hij zette het uit een gotische letter die voor geschriften in de volkstaal bij ons, het Diets, in de zeventiende eeuw nog zeer gebruikelijk was. Voor titels en randnoten en het hele voorwerk zijn een romein en een cursief aangewend. Bemerkenswaard bij die druk is ook de titelprent: een burijngravure, 50 bij 56 mm, die Ruusbroec schrijvend in het Zoniënwoud voorstelt. De belangstelling van de kapucijnen voor mystiek van eigen bodem is bekend, maar kan toch niet verhinderen dat men zich afvraagt waarom het initiatief tot die uitgave niet eerder en vanuit Groenendaal is uitgegaan, waar men zich juist in die jaren voor Ruusbroecs zaligverklaring
beijverde.
Tot dusverre bestond er alleen de Latijnse opera omnia-uitgave van Surius. Einde zeventiende eeuw verschijnt de eerste in een volkstaal: de Spaanse vertaling door Blas Lopez, in 1696-1698 door Melchor Alvarez te Madrid in drie delen in folioformaat gedrukt: Traduccion de las obras del iluminado... padre D. Juan Rusbroquio... Enkele jaren later bezorgt Gottfried Arnold een Duitse vertaling van de hand van Georg Johann Conradi, in 1701 door Bonaventura de Launoy te Offenbach aan de Main gedrukt. De zeer lange titel kan aldus tot het essentieelste
Vroegste druk waarin teksten van Ruusbroec zijn opgenomen. ‘The chastising of God's children’, [Westminster, Wynkyn de Worde, 1492-1494]. Fragment uit blad A3 recto, met het einde van kapittel 2 en het begin van kapittel 3: How a man shal have hym in receyving of grace, uit ‘Die geestelike brulocht’. Göttingen, Nieder Staats- und Univers. Bibl. 4o Theol. mor. 138/53 Rara.)
Frans Vervoort, ‘Het bruylocht cleedt der liefden Gods’, Antwerpen, Peeter van Keerberghen, 1566, fol. 79vo: houtsnede met het bruiloftskleed dat door God de Vader aan de ziel wordt geschonken. (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, II 25.893 A LP.)
| |
| |
worden verkort: Des ehrwürdigen Vaters D. Johannis Rusbrochii... Schrifften... Alles ins teutsche treulichste übersetzt von G.J.C. Und mit einer Vorrede heraus gegeben von Gottfried Arnold. Beide edities zijn naar Surius' vertaling gemaakt. Terwijl de Spaanse vertaler met de mystiek van Johannes van het Kruis vertrouwd is, voelt Arnold zich tot Ruusbroec aangetrokken om zijn mystiek, jawel, maar ook om de controverse rond de figuur van Ruusbroec ontstaan. Evenals Arnold hing ook Bonaventura de Launoy, de drukker van Waalse origine, het piëtisme aan, zowat te beschouwen als de protestantse tegenhanger van de katholieke mystiek. Tegenover het titelblad van de Schrifften is als frontispice een grote burijngravure afgedrukt in negen vakken verdeeld: in het midden Ruusbroec in buste, in de acht andere vakken symbolische voorstellingen die betrekking hebben op de theologie en op de uitgave van Ruusbroecs werken. In 1727 verschijnt er van Arnolds editie een herdruk te Frankfort. Steeds in Duitsland, verschijnt in 1722 bij Elias Daniel Süsz te Ulm een boek onder de titel Theosophia teutonica, der Seelen Adel-Spiegel. Het zijn drie traktaten over de zieleadel, waarvan het eerste een nieuwe Duitse vertaling is van Ruusbroecs Vanden blinckenden steen De twee andere zijn Taulers Medulla animae en Johannes Theophilius’ Theologia deutsch. Wie de teksten in druk heeft gegeven is niet bekend; de tekstbezorger gaat schuil achter de initialen D.B.J.S.
Tot de voornaamste concrete bewijzen dat Ruusbroec gelezen werd, behoren uit de aard van de zaak de auteurs die met de lectuur van zijn werken op een of andere wijze hun profijt hebben gedaan, b.v. bij het vertalen, maar meer nog misschien bij het schrijven van eigen werk, het commentariëren en interpreteren. Er is aan Ruusbroec ontleend, hij wordt geciteerd en geparafraseerd, hij is de bron waaruit geput wordt. Zijn invloed laat zich voornamelijk in de Nederlanden en het Rijnland voelen, merkwaardig genoeg meer door publikaties van anderen dan door uitgaven van zijn eigen werk. Daarom leek het ons van belang hier ook enkele figuren te vermelden die met hun geschriften in druk verspreid, mede voor de uitstraling van Ruusbroec hebben ingestaan.
De kartuizer Dionysius van Rijkel († 1471), ook Dionysius Carthusianus geheten, afkomstig van Rijkel bij Sint-Truiden, betuigt herhaaldelijk zijn bewondering voor Ruusbroec en wijdt o.m. in zijn traktaat De contemplatione een paragraaf aan de Godsschouwing volgens diens leer, naast die van Augustinus, Bernardus, Richard van Sint-Victor e.a. Deze Contemplationum libri III verschenen o.a. in Dionysius’ Opuscula aliquot te Keulen bij Peter Quentel in 1534. Hendrik Herp († 1477), voorheen rector van het Goudse collaciehuis, later minderbroeder
Eerste editie, in het Latijn, van ‘Die geestelike brulocht’, Parijs, Henri Etienne, 1512: laatste bladzijde met het colofon. De naam van Ruusbroec is ‘Rusberi’ gespeld. (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, A 938 LP.)
te Mechelen, is de auteur van een Spieghel der volcomenheyt. De inspiratie vond hij in verschillende mystieke geschriften, maar vooral in die van Ruusbroec, wiens leer en taal hem zeer vertrouwd moeten zijn geweest. Voor het eerst in druk verschenen te Antwerpen bij Roland van den Dorpe in 1501, gevolgd door Hendrik Eckert van Homberch in 1502, in Latijnse vertaling uitgegeven in 1509 en vanaf 1538 als onderdeel van Herps Theologia mystica nog verder verspreid, zal dit werk een bijzonder grote bijval kennen in Frankrijk, Italië, Spanje en Portugal.
Uit de Keulse kartuizerskring zijn afkomstig de werken van de mystieke schrijfster Maria van Hout († 1547) of van Oisterwijk. Zij schreef in het Nederduits Der rechte Weg zo der evangelischer Volkomenheit en Dat Paradys der lieffhavender Sielen. Het eerste werd in 1531 door Gerard Kalckbrenner van de Keulse kartuis in druk gegeven aan Melchior von Neuss (Novesianus) te Keulen. Het tweede zag het licht in 1532; het werd uit de ‘Coelscher spraken’ in het Diets overgezet en door Gerard van der Hatart te 's-Hertogenbosch in 1535 gedrukt. In beide werkjes is de mystieke gedachtenwereld van Ruusbroec voelbaar, al komt er géén letterlijke verwijzing naar hem voor. Nog duidelijker is dit voor twee ongeveer gelijktijdige en uit dezelfde kring stammende werken van een andere, nog niet bij name gekende mystieke schrijfster:
Titelbladzijde van het onder naam van Johannes Tauler verschenen ‘Edles Büchlein’, een vertaling in het Duits van Ruusbroecs ‘Vanden blinckenden steen’, uitgegeven door Daniël Sudermann in 1621. De gedrukte initialen D.S. werden met de hand verder aangevuld. Drukplaats en drukker zijn niet bekend. (Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, 394 Theol. 4o/3.)
Evangelische peerle en Vanden tempel onser sielen. Naar het eerst vermelde werk pleegt men haar de Schrijfster der Peerle te noemen. De Evangelische peerle werd uitgegeven door Dierick Loer († 1554) van Straten bij Eindhoven, kartuizer te Keulen, en door Jan Berntsz. te Utrecht in 1535 gedrukt. Deze eerste versie werd een paar jaar later bijgewerkt en in 1537-1538 te Antwerpen door Hendrik Peetersen van Middelburch gedrukt. Men is ze van toen af de Grote evangelische peerle gaan noemen. Afgaande op het aantal uitgaven dat nog volgde, moet het werk een zeer ruime bekendheid en verspreiding hebben genoten. De tekst van Vanden tempel onser sielen werd bezorgd door Nicolaus Eschius uit Oisterwijk en begijnenleider te Diest, uitgave waarbij de reeds genoemde Kalckbrenner ook zijn aandeel heeft gehad, getuige hiervan de talrijke ontleningen aan verschillende van zijn geschriften. De enig bekende druk is van Symon Cock te Antwerpen in 1543, in slechts enkele exemplaren bewaard. Er hebben natuurlijk veel meer exemplaren bestaan, misschien zelfs nog andere edities. De bijval die dit soort werkjes had, in de volkstaal gedrukt, uit de vertrouwde gotiek gezet en met een paar houtsneden versierd, wettigt het vermoeden dat er nog meer edities hebben bestaan.
Herp, zowel als de twee vrouwelijke mystieke auteurs, heeft Ruusbroec ongetwijfeld in het
| |
| |
Diets gelezen, in handschrift dus. Anders is het verlopen met een schrijver zoals Ludovicus Blosius. Wanneer de benedictijnerabt Louis de Blois († 1566) van de abdij te Liessies in Henegouwen, in enkele van zijn geschriften, die alle in het Latijn zijn geschreven, onder andere mystieke schrijvers Ruusbroec aanhaalt, ligt het voor de hand dat dit geschied is naar de gedrukte Surius-vertaling van 1552. In 1555 zien twee boekjes van Blosius het licht: Margaritum spirituale, een ‘geestelijke parel’ die even doet denken aan de Schrijfster der Peerle, door Reinier Velpius voor Jan Waen te Leuven gedrukt, en Consolatio pusillanimium of Vertroostinghe der cleynmoedigher zoals de Nederlandse vertaling luidt, van de pers van Michiel van Hamont te Brussel (1562). Vooral dit tweede werk kent een ruime verspreiding tot in de achttiende eeuw toe. Johannes Garetius († 1571) of Garet, van Leuven, regulier kanunnik in Sint-Maartensdal, heeft een boek over het Heilig Sacrament des altaars, De vera praesentia corporis Christi in sacramento Eucharistiae, gecompileerd uit honderden auteurs die hij aanhaalt; Ruusbroec is één daarvan. Het betreft een passus uit het zevende kapittel van Een Spieghel der ewigher salicheit. Het verscheen in 1561, 1563 en 1569 bij de familie Nutius te Antwerpen, telkens onder een gewijzigde titel. Het bruylocht cleedt der liefden Gods, dank zij de goede zorgen van Hendrik Pippinck bij Peeter van Keerberghen te Antwerpen in 1566 postuum op naam van de Mechelse minderbroeder Frans Vervoort († 1555) verschenen, lijkt wel een zinspeling te zijn op de titel van Ruusbroecs beroemde werk Die gheestelike brulocht. De woordgelijkenis is nog treffender bij Jan van Gorcum († 1619?), die zijn boek de titel gaf De gheestelycke bruyloft tusschen Godt ende onse
nature. Het verscheen bij Jan Scheffer te 's-Hertogenbosch in 1611. Zowel Vervoort als Van Gorcum nemen uitvoerige passages uit werk van Ruusbroec over.
In de zeventiende eeuw wordt de beeldspraak voortgezet door Michiel Zachmoorter († 1660) met zijn Thalamus sponsi of 't bruydegoms beddeken (Antwerpen, Gerard Wolschaten, 1623). Zelfs in de embleemboeken vindt Ruusbroec een plaats. De kapucijn Ludovicus van Leuven heeft vijf teksten o.a. uit Die Gheestelike brulocht en Een spieghel der ewigher salicheit gekozen om met een aangepaste illustratie te worden opgenomen in het embleemboek van de Antwerpse graveur Michiel Snyders. Het draagt als titel Amoris divini et humani antipathia, in 1626 en 1629 door Snyders zelf uitgegeven. Hijzelf stond in voor het drukken van de burijngravures, terwijl het zetwerk aan Gerard Wolschaten werd toevertrouwd.
Ook buiten onze grenzen zijn sporen van Ruusbroec terug te vinden. De invloed die waarschijnlijk op Teresa van Avila en zeker op Johannes van het Kruis is uitgegaan, valt moeilijk
Eerste editie van de verzamelde werken van Ruusbroec uit het Brabants Diets in het Latijn vertaald door de kartuizer Laurentius Surius, Keulen, erfgenamen Johann Quentel, 1552: titelbladzijde. (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, LP 2860 C.)
in concrete gegevens vast te leggen. Maar dit is niet zo met de franciscaan Juan de los Angeles († 1609) die o.m. in zijn Dialogos de la conquista del reino de Dios (Madrid 1595), herhaaldelijk met instemming en bewondering naar Ruusbroec verwijst. Die waardering vindt men ook nog in het traktaat over het geestelijk leven, De vita spirituali eiusque perfectione libri V. (Lyon 1608) van de Spaanse jezuïet Diego Alvarez de Paz († 1620), die te Lima theologie doceerde vooraleer provinciaal van de orde in Peru te worden. Citaten uit verschillende werken van Ruusbroec treffen wij aan in Pro theologia mystica clavis (Keulen 1640) van de jezuïet Maximillianus Sandaeus; in Les oeuvres spirituelles et mystiques (Rennes 1658-1659) van de karmeliet Jean de Saint Samson; in de Opera omnia (Keulen 1684) van die andere karmeliet Thomas a Jesu.
In de achttiende eeuw ontmoeten wij Ruusbroec bij een paar auteurs, waaronder de reeds genoemde Gottfried Arnold en ook Pierre Poiret († 1719), die zich in zijn werk De eruditione solida specialiora (Amsterdam 1707) als een vurig verdediger van de Brabantse mysticus opwerpt.
Tenslotte zien we dat van de zeventiende eeuw af ook over Ruusbroec wordt geschreven. Als voorbeeld weze hier in de eerste plaats vermeld de geleerde Aubertus Miraeus uit Brussel, die in 1622 enkele kleine werkjes over Ruusbroec en de congregatie van Windesheim laat verschijnen. Verder de bibliograaf Valerius Andreas (1623, 1643), de reguliere kanunnik van Sint-Augustinus Marcus Mastelinus die in zijn Necrologium monasterii Viridis Vallis (Brussel ca. 1630) verschillende bladzijden aan de eerste prior van Groenendaal wijdt. Ook in de achttiende eeuw wordt de gedachte aan Ruusbroec levendig gehouden, misschien niet zozeer door de uitgave van zijn werk als wel door Ruusbroec te behandelen in publikaties over mystiek of onderwerpen die hem ook nauw aan het hart hebben gelegen. In die zin heeft de protestantse historicus Johann Lorenz Mosheim in zijn postuum verschenen werk De beghardis et beguinabus commentarius (Leipzig 1790) enkele bladzijden aan Ruusbroec en de begaardenbeweging gewijd. Notities over hem worden opgesteld in biografieën en bibliografieën - denken we maar aan J.A. Fabricius en J.N. Paquot -. Er verschijnt zelfs een kleine monografie over hem. Het leven van... den salighen Joannes Ruysbrochius uyt d'orden der canoniken regulieren van... Augustinus... (Gent, 1717?), geschreven door een kanunnik van dezelfde orde, Franciscus Vosselaer.
Met de negentiende eeuw vangt de periode aan waarin langzamerhand naast de traditionele kennis over Ruusbroec, een wetenschappelijke belangstelling ontwaakt, zowel in kringen waar de filologie als in die waar de studie van de vroomheid wordt beoefend. Dit levert een vrij groot aantal publikaties op, grotendeels studies over Ruusbroec en zijn werk, waarbij vaak bloemlezingen of gedeeltelijke tekstuitgaven aansluiten. Hiervan een overzicht bieden, valt eigenlijk buiten het bestek van deze bijdrage en zou ons veel te ver voeren. Stippen wij slechts aan dat het aanvankelijk in hoofdzaak Duitse, Nederlandse en Franse studies zijn met namen als J.G.V. Engelhardt en A. von Arnswaldt, Jan Frans Willems en A.A. van Otterloo, Ch. Schmidt en A. Auger. Een mijlpaal in de negentiende-eeuwse Ruusbroec-studie betekent ongetwijfeld de zo lang verbeide integrale uitgave van zijn werken in het oorspronkelijk Diets, door kanunnik Jan Baptist David († 1866), aangevat in 1858 en door F.A. Snellaert in 1868, twee jaar na Davids dood, voltooid. De uitgave geschiedde naar het Groenendaalse verzamelhandschrift door de Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen en werd bij C. Annoot-Braeckman te Gent in een zeer beperkte oplage gedrukt: 36 exemplaren in groot octavoformaat op Hollands papier voor de leden, honderd exemplaren op gewoon papier voor de handel bestemd. De XII dogheden, het traktaat dat sinds eeuwen ten onrechte aan Ruusbroec was toegeschreven - maar
| |
| |
van Godfried van Wevel is blijkens een aantekening in het Obituarium van Groenendaal, door M. Dykmans in 1940 uitgegeven - zijn in Davids editie opgenomen. Wat aantoont dat er nog onvoldoende voorstudie was verricht om een degelijke kritische tekstuitgave te bezorgen. Niettemin is Davids uitgave van uitzonderlijk belang, omdat zij een eeuwenoude leemte opvulde en het uitgangspunt heeft gevormd voor de moderne wetenschappelijke studie van Ruusbroec - we hoeven slechts te denken aan de studie der handschriften door Willem de Vreese -, voor vertalingen in moderne talen als het Duits, het Frans, het Engels, het Italiaans en het Russisch (naar de Franse vertaling van Maurice Maeterlinck); de Poolse vertaling uit 1874 naar het werk van E. Hello met bloemlezing is wel een vroegrijpe vrucht gebleken. Die herleving tijdens de negentiende eeuw is mede te danken aan een gevoel van nationale fierheid: Ruusbroec is ook de figuur die welbewust in de taal van het volk, van zijn volk schreef. Ten slotte heeft het wetenschappelijk ondernemen van de negentiende en het eerste kwart van de twintigste eeuw vruchten afgeworpen en geleid tot drie edities van het verzameld werk: in 1932-1934, 1944-1948 en de laatste, begonnen in 1981.
Als wij ons aan het slot van dit overzicht afvragen, welke werken van Ruusbroec via gedrukte volledige of partiële tekstedities of vertalingen van de vijftiende eeuw af tot omstreeks 1800 beschikbaar waren, dan komen wij tot het volgende beeld: zes opera omnia-edities, in het Latijn, het Spaans en het Duits; drie edities van Die gheestelike brulocht, in het Latijn, het Frans en het Nederlands en drie met gedeelten eruit in Engelse en Duitse uitgaven; drie edities van Vanden blinckenden steen, in het Latijn en het Duits en één fragment in het Duits; een van Een Spieghel der ewigher salicheit, in het Italiaans; één van Van seven trappen, in het Latijn; één van Vanden vier becoringhen, in het Duits; één gedeeltelijke uitgave van Dat boecsken der verclaringhe, in het Duits. Of, globaal gezien, negen Duitse edities, zes Latijnse, één Engelse, één Italiaanse, één Franse, één Nederlandse en één Spaanse. In het Duitstalig gebied komen er twaalf van de pers, in Italië drie, in Frankrijk twee, in Engeland, de Nederlanden en Spanje één. In dit cijferbeeld zijn niet betrokken de talrijke herdrukken van Taulers werken waarin teksten van Ruusbroec zijn opgenomen.
Wie de lezers van Ruusbroec zijn geweest, kan worden afgeleid eerst en vooral uit de verschillende uitgaven zelf: de tekstbezorgers, de schrijvers van een opdracht of een inleiding die aan de uitgave voorafgaat, de vertalers, de auteurs die het spoor van Ruusbroec hebben gevolgd, hem hebben nagevolgd of zich door hem hebben laten inspireren, de geleerden die studies aan hem hebben gewijd, en de talloze niet nader te noemen mensen die zich op een of andere wijze met hem hebben ingelaten; ook zij die boeken van hem in hun bibliotheek hebben gehad. Zonder hierop nader te kunnen ingaan - vooral bij gebrek aan het noodzakelijke vooronderzoek inzake de eigendomsmerken in de bewaarde exemplaren van Ruusbroecdrukken - kan men beweren dat de belangstelling voor Ruusbroec vooral levendig was bij de kartuizers en de kapucijnen, maar ook bij de karmelieten en de jezuïeten, de benedictijnen en de minderbroeders, de begijnen en de geestelijke dochters; verder in de kringen van de moderne devotie en bij de reguliere kanunniken van Sint-Augustinus, later ook bij de spiritualisten en de piëtisten en bij protestantse zowel als katholieke theologen.
De verspreiding van Ruusbroecs werken in druk is gedurende de eerste eeuwen beslist niet groot te noemen - voor zijn tijdgenoot Eckhart is dit zelfs nog treffender -. Het wil ons voorkomen dat zij meer op indirecte wijze geschied is door de stichtelijke lectuur die, gepuurd uit de middeleeuwse spiritualiteit, van de zestiende eeuw af, in een voor de gewone devote man bevattelijke taal, in ‘modernere’ stijl is gesteld, dan rechtstreeks door de tekstuitgaven zelf. In de negentiende eeuw heeft de filologische belangstelling voor de nationale
Houtsnede uit de ‘Kleine Evangelische peerle’: de verschijning van Christus als de hovenier aan Maria Magdalena. Onder de houtsnede de Evangelietekst: Komt tot mij, gij die belast en beladen zijt en ik zal u verkwikken... (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, LP 4048 A 2.)
figuur die Ruusbroec is, nieuw leven gewekt, wat in de twintigste eeuw tot een juister en volkomener begrip van zijn werk heeft geleid.
Bij het samenstellen van dit artikel is gebruik gemaakt van Rob. Roemans, Beschrijvende bibliographie van en over Jan van Ruusbroec, in: Jan van Ruusbroec, leven, werken, Mechelen-Amsterdam, 1931, blz. 325-395 en van A. Ampe, Ruusbroec. Traditie en werkelijkheid, Antwerpen, 1975 (Studiën en tekstuitgaven van Ons geestelijk erf, 19).
Elly Cockx-Indestege
Begin van de opmerkelijke proloog, die broeder Gheraert, alias Gerardus de Sanctis, aan de vijf traktaten van Ruusbroec liet voorafgaan, die hij omstreeks 1363 in één codex had verzameld. Die proloog is in twee handschriften bewaard gebleven o.a. in dit Brusselse handschrift dat in 1461 in Holland is geschreven. (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 3416-24, fol. 1ro.)
|
|