auprès de son parent Hinckaert, y trouverait une explication plus vraisemblable que celle présentée par Pomerius, où l'on est tenté de reconnaître un cliché hagiographique’. Het is inderdaad niet uitgesloten dat Ruusbroec behoort tot de familie die in de vijftiende eeuw de vermaarde bouwmeester van de toren van het Brussels stadhuis zal leveren: Jan van Ruysbroeck.
Dat Ruusbroec zou afkomstig zijn uit het ten zuiden van Brussel gelegen Ruisbroek lijkt ons weinig waarschijnlijk, onder meer omdat de monnik Gerard duidelijk verklaart dat de werken van Ruusbroec geschreven werden in zuiver Brussels Diets en dus met weinig Latijnse of Waalse invloeden: ‘Oec is te merken dat dese boeken ghemaect sijn in onverminghden Brusselschen Dietsche, soe datter luttel Latijnscher ofte Walscer woerden ofte van enighen anderen tale in sijn ghesaeiet’. Men ziet immers niet goed in hoe men van iemand uit Ruisbroek zou verklaren dat hij zuiver Brussels schrijft. Trouwens, op zich heeft de vraag naar de zeer precieze herkomst misschien minder belang; duidelijk is dat Ruusbroec stamt uit het Brabantse milieu en meer bepaald niet het Leuvense of Antwerpse, maar uit het Brusselse.
Tussen Brussel en het omliggende platteland bestond bovendien eeuwenlang een harmonische samenhang. Aanvankelijk een bescheiden nederzetting in de moerassige Zennevallei had de stad zich in de loop der eeuwen steeds verder ontwikkeld dank zij een aantal gunstige economische factoren, en met name de ligging bij de handelsweg Brugge-Keulen en de opbloeiende lakennijverheid. Reeds vrij vlug verschenen dan ook de Brusselaars met hun produkten op de buitenlandse markten. In 1298 vindt men Brussels laken te Parijs, later te Firenze, in Tyrol en op Cyprus. Leveren zij vanaf 1324 te Avignon en vanaf 1352 aan het Franse hof, dan stoten de Brusselaars verder door naar Barcelona en Portugal (1370).
Sedert hertog Hendrik I in 1229 een eerste keure aan de burgers van Brussel verleend had, genoot de stad een eigen juridisch statuut dat in 1326 door Jan III gepreciseerd werd. De burgers konden enkel voor hun eigen schepenen gedaagd worden en door die volgens het stadsrecht gevonnist en eventueel opgesloten worden in de stad. Dit alles belette evenwel niet dat er te Brussel een grote sociale ongelijkheid heerste, die trouwens bij het begin van de veertiende eeuw tot bloedige onlusten had geleid tussen ambachtslieden en patriciërs. Laatstgenoemden vormden een bevoorrechte maatschappelijke groep. Verenigd in grote kunstmatige ‘families’, geslachten genaamd, monopoliseerden zij het schepenambt. Aldus bezaten zij een grote macht niet alleen op gerechtelijk vlak, maar ook op politiek en bestuurlijk gebied. De economische sector ontsnapte evenmin aan hun invloed. De Lakengilde, waartoe alleen rijke handelaars en fabrikanten behoorden, reglementeerde immers zowel de produktie en de verkoop van het laken als de lonen van wevers en volders.
In tegenstelling tot de huizen van het gewone volk die uit hout, leem en stro waren opgetrokken, woonden de patriciërs in prachtige stenen woningen als het ‘Serhuyghskintsteen’, ‘Valkenborghsteen’, ‘Cantersteen’, ‘Ketelsteen’, ‘Plattesteen’, ‘Meynaertsteen’ en ‘Machtiaensteen’. Daarnaast bezaten zij op het platteland in de omgeving van Brussel uitgestrekte landerijen, terwijl zij door het uitvoeren van grote openbare werken bijdroegen tot de luister van Brussel, een stad die in de dertiende en veertiende eeuw een grote bloei kende. Binnen de eerste omwalling, die rond 1250 voltooid was, rezen de vlees- en de graanhalle op. Later kwamen hierbij nog een aantal markten en de grote slagerij en tussen 1357 en 1379 een tweede omwalling, die beter aan vijandelijke dreiging moest weerstand bieden dan de eerste, die tijdens de Vlaamse inval na de dood van Jan III (1355) volkomen ontoereikend was gebleken.
In die stad leefden de Brusselaars als Brabanders onder de andere Brabanders in wijken en buurten als ‘Nieuwlant’, ‘Alboem’, ‘Warmoesbroeck’, ‘Kwackelberch’, ‘Coudenberch’, ‘Orsendal’ en ‘Ruysbroeck’. Hier woonden families als Serhuygheskint, Weerts, Seroloefs, Utensteenweghe, Tserclaes, Clutinck, Roodebeek en zovele anderen. Moet het nog gezegd worden dat het stadsbestuur, de gilden en ambachten, de kerken, kloosters, hospitalen en armenhuizen zich naast het Latijn uitsluitend van het Diets bedienden? Iets vroeger dan de inwoners van Leuven, Antwerpen, Den Bosch, Tienen, Zoutleeuw en Lier kregen de Brusselaars Nederlandse privileges van de Brabantse hertog en dit op een ogenblik waarop de burgers van Gent, Ieper en Brugge Franse akten kregen van Gwijde van Dampierre, graaf van Vlaanderen. In het licht van dit alles wekt het geen verwondering dat de vermoedelijk oudste Dietse processtukken niet in Brugge of Utrecht maar wel in Brussel geschreven werden. Zowel de aanklacht van het kapittel als het pleidooi van de erfgenamen van Jan vander Hellen, deken van Sint-Goedele, werden in het Nederlands gesteld. Dat gebeurde in de jaren 1308-1309, toen de jonge Ruusbroec hier school liep.