| |
| |
| |
Ruusbroec tijdsgebonden en tijdloos Astrologie en mystiek
In de euforie van een grote herdenking, in het bijzonder wanneer een woord als ‘tijdeloosheid’ in de lucht hangt, aan overigens vertrouwbare draden, dient men op zijn hoede te zijn voor overdrijving. Ruusbroec is Jezus niet, Marx niet. Ruusbroec is Ruusbroec. Ruusbroec mag geen idool worden. Want idolen zijn als rozen: zij verwelken reeds tijdens hun bloei. In hun dramatische onbestendigheid doden zij de hunkering van hun aanbidders. Wie ‘weg’ is van Ruusbroec, is wérkelijk weg, verloren in woorden die over hem spreken, maar niet in hem. En er is meer. Ruusbroec is een teken van tegenspraak, niet alleen omdat hij in zijn tijdeloosheid alle tijdsgebondenheid met vragen overvalt, maar evenzeer omdat niet al wat hij geschreven heeft even tijdeloos blijkt te zijn.
Een eminente tijdgenoot en vriend van Ruusbroec heeft dat reeds gezegd, een man die na Ruusbroec en ondanks zijn zeer vroegtijdige dood de geestelijke hernieuwing in de Nederlanden en ver daar buiten zou stuwen en bepalen. Geert Grote, de vader van de Moderne Devotie, stuurt in 1381 een brief naar Ruusbroec en de Groenendaalse gemeenschap, in een stijl die de vorming van de Parijse academicus verraadt en de openheid van de geestelijke vriend. De brief dateert uit de tijd van de contacten tussen de Devoten uit Deventer en de kanunniken uit het Zoniënwoud, die in 1413 zouden leiden tot de inlijving van Groenendaal bij de Congregatie van Windesheim. Ruusbroec ontvangt die brief van een man die hij persoonlijk heeft leren kennen, tijdens een ontmoeting die alle charmes vertoont die de geschiedenis van de menselijke relaties te bieden heeft. Geert Grote, succesrijk Parijse academicus, bekeerling bij de genade Gods in laat-middeleeuwse stijl, heeft net enkele beslissende retraitejaren bij de kartuizers van Monnikhuizen achter de rug en staat klaar om de sprong te wagen naar een explosief apostolaat in de wereld. Hij weet niet dat hij reeds kort na Ruusbroec, in 1384, zal sterven. In Monnikhuizen had hij vele geschriften van Ruusbroec gelezen. En hij had kritisch gelezen, met het geschoolde inzicht van een gevormd theoloog en het zoekend hart van een bekeerling in hart en nieren. Ruusbroec had hem geboeid: daar weerklonk een stem die sprak over de tijdeloosheid van het menselijke, maar hoe dan ook in veertiende-eeuwse taal. Geert Grote is niet bereid om te onderscheiden tussen intentie en taalgebruik. Godskennis en Godstaal, zo meent hij, roepen elkaar niet noodzakelijk op. Iemand kan de Godsliefde beheersen en struikelen in de taal. Gedrongen door hart en verstand trekt Geert Grote naar Groenendaal, omdat hij de uitwerking der Godsliefde in Ruusbroec ontdekt heeft en tevens stuit op een tijdsgebondenheid die vragen oproept. In Groenendaal aangekomen botst hij
onverwacht op de stokoude mysticus, die hem ‘meteen’ herkent en bij zijn naam noemt. Het intellect komt in botsing met vreemde krachten van het gezuiverd hart. De liefde schittert, het vurige intellect aarzelt. Geert Grote zegt vrijmoedig dat Ruusbroecs geschriften soms tegenspraak uitlokken. Ruusbroec antwoordt, gevaarlijk, maar indrukwekkend, dat het oordeel bij de Drieëenheid ligt én... dat Grote hem later zal kunnen verstaan. Grote voelt de kracht van deze oude man, maar herhaalt zijn kritiek, met de wapenen van de Scholastiek. Ruusbroec verdedigt zich niet: hij schenkt liefde, hij biedt zich aan in het pantser der zelfontlediging. Grote is niet overtuigd, maar aan die ontmoeting houdt hij een nostalgie naar Ruusbroec over. In 1381, als men vernomen heeft dat Ruusbroec overleden is, luidt men in Deventer de klokken, in piëteitsvolle herdenking.
Uit die periode stamt de brief, waarvan hier een interessant fragment uit het Latijn vertaald wordt. Het is een moeilijke brief. De verantwoordelijkheid voor de wat vrije vertaling berust bij mij. En ik kom er rond voor uit dat ik de indruk heb dat Grote méér zegt dan hij schrijft. Het belangrijkste staat, voor ons moeilijk reconstrueerbaar, tussen de regels. Hier spreken vriend en academicus. De academicus was opgewonden, de vriend schreef. Zo lees ik althans dit fragment.
‘Verder heb ik het boek “Vanden XII Beghinen”, althans het eerste deel ervan, bezorgd aan Margriet van Mekeren en anderen, en dat wil ik ook blijven doen... Ik weet immers dat de leer van onze zeereerwaarde vader (Ruusbroec) steeds heilig is en vervuld van de geest. Wat hij in dat boek evenwel beweert en naar de geestelijke betekenis interpreteert betreffende de astronomie, de sterren en planeten, wijkt af van de wijze waarop de heilige (Kerk)Vaders over deze zaken gesproken hebben. De heilige Vaders stellen immers op vele plaatsen de astronomen aan de kaak als onwetende, in dwaling verkerende en bijgelovige mensen, omdat zij allerlei dingen aan de invloed van sterren en planeten toeschreven en het gedrag der mensen verklaarden door de invloed van de sterren. Die opvattingen evenwel, die door de gewone geestelijken en astrologen gehuldigd worden, zijn werkelijke dwalingen. De natuurfenomenen mogen slechts dan in geloofwaardige tropologische of anagogische zin verklaard worden, indien zij echt zijn en volkomen op de waarheid gegrondvest. Nu geloof ik wel dat er een vleugje waarheid ten grondslag ligt aan deze dingen. Maar het is zo dat slechts weinigen dit onderwerp beheersen. Ik meen derhalve dat onze vader (Ruusbroec) tot deze opvatting gekomen is, omdat al wat bestaat, hemel en aarde en alles wat zij bevatten, God en de goddelijke wetten verhalen, bevestigen en onderwijzen. Dat heeft onze vader zeer goed geweten. Het merendeel der aan planeten en sterren toegeschreven invloeden is evenwel niet echt. Het berust op veronderstellingen. En op dit gebied spreken de heilige Vaders de astrologen tegen. Een ander tekort van het voornoemde boek is het volgende. De toegeschreven uitwerkingen, soms ook aan de hemellichamen toegeschreven namen, zijn in het Diets niet weergegeven overeenkomstig wat de astronomie daarover leert en waarneemt. Op grond van deze en vele andere overwegingen zou het verstandig zijn om dit boek niet te verspreiden. Wel het
eerste gedeelte. Al het nuttige dat het overigens overvloedig bevat, zou men kunnen bundelen en, na verwijdering van de minder geschikte passages, samenvoegen met het eerste deel; alles voor zover hijzelf zijn instemming zou willen betuigen’ (Vertaald uit: Gerardi Magni Epistolae quas... edidit W. Mulder, Antwerpen 1933, blz. 108-109).
Die kritiek komt van iemand die weet waarover hij spreekt. Grote kent de astronomie en de astrologie, ook in de empirisch-profetische dimensie. Zijn kritiek op Ruusbroec is drievoudig: er worden dingen aangenomen die onhoudbaar zijn, de astronomische interpretaties worden niet nauwkeurig weergegeven, de terminologie deugt af en toe niet. Ruusbroec is (al te zeer) tijdsgebonden. Grote besluit aldus: ik heb openhartig gesproken, uit liefde voor de Kerk, uw congregatie, en de verheven leer van uw prior!
Die brief van Geert Grote heeft sporen nagelaten in het Ruusbroec-onderzoek. Met de hulp van externe en interne kritiek heeft men geprobeerd om orde te scheppen in Vanden XII Beghinen. Men neigt ertoe om ‘Vanden Planeten’, het door Grote gewraakte ‘pars’, als een afzonderlijke eenheid op te vatten, waarbij het een open vraag blijft of ‘Vanden Planeten’ thematisch en structureel harmonisch verbonden is met de overige deeleenheden waaruit Vanden XII Beghinen is opgebouwd. Ik meen dat dit niet het geval is en dat ook ‘Vanden Planeten’ zelf nauwelijks een eenheid vertoont. Dat Ruusbroec hier de techniek van de subordinatie der gedachten zou verkozen hebben boven de coördinatie van gelijkberechtigde onderdelen, wil ik wel aanvaarden. Maar hij koos dan wel het slechtere structuurmiddel en paste het bovendien toe zonder gevoel van proportie en maat.
Een ander gevolg van Grotes brief lijkt me te zijn dat filologen en vromen nu elk een andere Ruusbroec dreigen te krijgen. De filoloog bestudeert de ‘Opera Omnia’, inclusief de astrologische passages. De vrome leest een Vanden XII Beginen naar de particuliere smaak van Geert Grote. De hamvraag blijft immers of Geert Grote niet te hard van stapel gelopen is.
| |
| |
Vele hedendaagse lezers, waarvan ik me overigens toch distantieer, zouden zijn kritiek op Ruusbroecs astrologische kanttekeningen althans principieel niet delen. Groenendaal zelf heeft er - voor zover de kritiek daarover iets kan zeggen - geen slapeloze nachten aan overgehouden. En wat te denken van het standpunt van andere intellectuelen uit de veertiende eeuw?
Welke opvattingen huldigt Ruusbroec eigenlijk in ‘Vanden Planeten’? Men kan drie aspecten onderscheiden, waarbij het eerste fundamenteel is en nawerkt in de behandeling der overige twee.
1. Het universeel symbolisme of de verbondenheid van microkosmos, macrokosmos en Oerbeeld in God. Dat zijn grote woorden om te zeggen dat de Westerse cultuur eeuwenlang niet beaamd heeft wat Pascal onze tijd vóórzegde: ‘Ces espaces infinies m'effrayent’. Voor Ruusbroec is de schepping het herkenbare kind van de Schepper. Wij zeggen nog: dat kind gelijkt sprekend op zijn vader of moeder. Ruusbroec zegt: de schepping is beeld en gelijkenis van de Schepper en spreekt over Hem. De kosmologische structuur van alles wat de aarde der vier elementen omgeeft, is spiegelbeeld van de drie aspecten in God. Uit zijn lage waarnemingspost omhoog kijkend ontdekt de mens het eerst het firmament met de sterren en planeten. ‘De sterren wentelen rond, omhoog en omlaag met het firmament elk in hun eigen plaats, zoals zij door God geordend zijn. Maar de zeven planeten, die in zeven kringen staan, worden bewogen door de eerste beweger van de hemel, niet op de wijze en langs de baan van het firmament, maar elk afzonderlijk volgens de beschikking van Gods wijsheid, die alle schepselen goed geregeld heeft, elk naar onze behoefte’ (blz. 181). Boven het firmament ontdekt de mens de kristallen hemel: de eerste beweger, verantwoordelijk voor alle beweging in de stoffelijke schepping. Maar de opperste hemel, het empyreum, is niets dan vurige klaarte, eeuwig stil en onbeweeglijk. Zo is ook God: veelsoortig werkend om ons te dienen in de zichtbare verschijning als Jezus, uit de beweegkracht van zijn alvermogende natuur en de roerloze eeuwigheid van zijn wezen. En aldus groeit het geestelijk leven van de mens: van caritatieve en zedelijke Navolging in het lichaam naar de innerlijke deugdzaamheid van de redelijke ziel tot het schouwend leven in roerloze ongebeelde blootheid. Die visie is een grootsere variant van het slot van de ‘Goddelijke Komedie’:
‘Maar reeds bewoog mijn wensen en mijn willen,
gelijk een wiel in vaste gang bewogen,
de liefde, die beweegt en zon en sterren.’
2. De sterren zijn het beeld van het inwendig leven van de mens. Dit tweede aspect is niets anders dan een verbijzondering van het eerste, dat de grondslag van deze allegorie-techniek bevat. Wat voor ons artificieel en gezocht lijkt, was dat niet voor de middeleeuwse mens. Het avontuur van de speurtocht naar de betekenis der sterren vindt zijn oorsprong in de overtuiging van de Kerkvaders dat de H. Schrift alle andere geschriften overtreft. De bijbeltaal heeft immers naast de historische en letterlijke betekenis die alle geschriften eigen is, ook nog een geestelijke betekenis. Hoe vindt men deze geestelijke betekenis? Het woord verwijst naar een geschapen ding. ‘Ster’ is een woord, maar ‘een ster’ is een schepsel. In de eigenschappen van het schepsel ligt de geestelijke betekenis van het woord verborgen. En de middeleeuwse wetenschap werd georganiseerd met het oog op die geestelijke exploratie van de werkelijkheid. Het Trivium bestudeerde het woord, het Quadrivium de dingen. De encyclopedische wetenschappen voerden materiaal aan voor de geestelijke interpretatie. Er ontstonden catalogi van eigenschappen van dingen. Die eigenschappen kan men dan, afhankelijk van en in nauw verband met de context van het woord, geestelijk interpreteren, en wel op drievoudige wijze. De geestelijke betekenis is tropologisch wanneer het gesymboliseerde tot het domein van de ethiek behoort, b.v. het gedrag van de mens; zij is anagogisch wanneer het gesymboliseerde van eschatologische aard is, b.v. het laatste oordeel; zij is allegorisch wanneer het gesymboliseerde de kerk of Christus is. Dat is precies wat Ruusbroec doet met de sterren, zoals zal blijken uit het volgende fragment. Hij somt uitvoerig de eigenschappen van de sterren op en interpreteert die als lessen over het inwendig leven van de mens.
‘Die sterren zijn niet doorschijnend gelijk de hemelen; zij zijn rond van vorm; zij bewegen mee rond het firmament, waarin zij staan, ieder op haar eigen plaats, hoger en lager, kleiner en groter, ongelijk in samenstelling en gedaante en in kracht en klaarheid hierbeneden en daarboven, naar de wijze waarop zij door God gesierd en geordend zijn. Zij lichten niet uit zichzelf, zoals de hemelen doen, maar zij ontvangen hun licht en klaarheid van de zon en van de hemelen, en zij blinken en weerkaatsen het licht als gulden vaten in de klaarheid van de zon. Zij verlichten de nacht en zij wijzen aan de zeelieden de havens, die zij wensen aan te doen; maar overdag wijken zij voor de klaarheid der zon. En zij werken hun kracht hierbeneden uit in de elementen, in al wat leeft en groeit: op aarde en boven de aarde, in het water en in de lucht... Ook zijn sommige sterren bleek en andere zijn klaar en andere weer vurig rood. Wanneer wij in onze memorie voor de almogende gerechtigheid van God onze zonden en gebreken gedenken, dan worden wij van harte vreesachtig, bleek en bevreesd hoe wij in het uur van onze dood en op de oordeelsdag het oordeel Gods zullen doorstaan: alsdan gelijken wij op de bleke sterren van de hemel. Wanneer wij ons verstandelijk vermogen boven alle beelden tot de eeuwige wijsheid Gods verheffen, dan schijnt de waarheid, die God zelf is, in het aanschijn van onze ziel... Daardoor worden wij schuldeloos, zuiver en klaar als de sterren, die in de hemel staan. En wanneer wij onze minnende kracht verlangend naar de goedheid Gods verheffen, dan wordt de geest invurig. Dan ontspringen er gensters van minnestorm en ongedurige minne, die zolang blijven branden tot de geest in minne bezwijkt. En zo gelijken de minnende geesten op de vurigrode sterren, die in de hemel glinsteren’ (blz. 187-189).
Ruusbroec is hier geenszins een voorloper van het gebruik van visualiserend didactisch materiaal. Hij illustreert niet, hij onthult. Hij ontsluit de situatie van de mens als schepsel in een geschapen omgeving. De macrokosmos verheldert de microkosmos, omdat beide het teken van het Oerbeeld dragen. De sterren verhalen over de mens van God. De mens verhaalt over Gods sterren.
God schept hemel en aarde. Cod. Vindobonensis 2554, fol. 1v.
| |
| |
3. De planeten. Hun invloed en hun geesteljke betekenis. Tamelijk grillig verspreid maakt Ruusbroec een aantal uitvoerige opmerkingen over de planeten. Wat hij beweert over hun invloed en geestelijke betekenis wordt nu samengevat in de volgorde van de behandeling door Ruusbroec, met weglating van al het andere.
De verste planeet in het firmament heet Saturnus. Zij is koud, droog, kwaadaardig, oorzaak van guur natuurgeweld, heerseres over de winter, als de zon in de hoorn van de Steenbok staat of in de Waterman. Wat leren ons die eigenschappen? De wereld, waar de liefde fel verkoeld is, is overgeleverd aan de macht van de koude Saturnus. De zondaars stinken voor God als bokken. Hun vruchten zijn bokjes, die bij het laatste oordeel ter linkerzijde verwezen worden naar het eeuwige vuur. Met de Waterman hebben zij gemeen dat zij vervloeien in onderworpenheid aan de lichamelijke begeerlijkheid. Is de situatie van de mens dan hopeloos? Ook Jezus werd geboren toen de zon in de Waterman stond. Hij is de levende fontein der genade. Bij zijn geboorte werd een nieuwe ster zichtbaar in het Oosten, zoals sterren en planeten ook nieuw waren toen de eerste mens geschapen werd. Adam werd geschapen in de lente van de schepping. En Jezus werd ontvangen toen de zon in de Ram stond. Hij is de Vader en Herder der schapen. Op de dag van het oordeel zal Saturnus evenwel regeren. Tot het zover is, kunnen de mensen kiezen tussen een leven onder Saturnus en het aanbod van genade in Jezus.
Jupiter is de op één na verste planeet, beheerst de lente en is heet en vruchtbaar. Wat betekent de tegenstelling tussen Saturnus en Jupiter, die beide in hun eigen aard goede schepselen zijn? Wie uit God geboren is en daarnaar leeft, ontkomt aan de krachten van de elementaire natuur en de werking der planeten. Wie ongehoorzaam wordt, valt ten prijs aan de veroordeling. Het verschil tussen de planeten toont aan dat de mens niet gedetermineerd is.
Op dit punt aangekomen, wordt Ruusbroec plotseling zeer expliciet. In de natuur van de mensen kan men zeven complexiën onderscheiden, mengvormen van de vier elementen en de vier humeuren, afhankelijk van de stand der planeten op het ogenblik van de geboorte. Saturnuskinderen erven van de Steenbok een neiging tot kwaadwilligheid en eigenliefde, en van de Waterman bevliegingen van goedwilligheid en geestelijke gevoelens, die hen dan weer in verlammende Godsvrees storten. Dergelijke mensen moeten hun natuurlijke aanleg haten. De Jupiterkinderen daarentegen, geboren als de zon in februari in het teken van Venus staat, zijn van aanleg beminnelijk, liefdadig en gezellig. Al wekt Jupiter hen niet op om God en het Godsrijk te zoeken.
De kinderen van Mars zijn hartstochtelijk en
De wereld. De vier elementen (water, aarde, lucht, vuur), het firmament, God (1559).
opvliegend, wraakzuchtig en ongezellig. In perioden van geestelijke bevlogenheid bedriegen zij zichzelf en anderen met vertoon van schijnheiligheid. Zij zijn ongeschikt om Gods genade te ontvangen. Bij God is evenwel niets onmogelijk.
De kinderen van de Zon, geboren tijdens de zomer onder het teken van de Leeuw, zijn mooi en beheerst, grootmoedig en bescheiden, opgewekt en begeerd als vriend. Zij houden van de dag der deugd en waarheid en verafschuwen de nacht van zonde en kwaad.
De kinderen van Venus, morgenster én avondster, worden geboren als de zon in de Stier of in de Weegschaal staat. Zij lijken vaak sterk op de Jupiterkinderen. In de glans van het morgenlicht geven zij zich prijs aan de schoonheid van de wereld, en als de avondster verdwijnt sterven zij in doodzonde. Vooral de gezamenlijke constellatie van Zon en Venus in de Stier is gevaarlijk. De natuur leeft op in het vooruitzicht van de zomer, en de Venuskinderen vervallen in zonde. Als Venus en Zon in september evenwel in de Weegschaal staan, dan draagt de natuur rijke vrucht. Dat is het teken van de Godsliefde, die alle aardse vruchten overtreft en haar dienaren met rijkdom overstelpt.
Na vervolgens zeer uitvoerig (het grootste deel van het boek) allerlei onderwerpen te hebben behandeld, herneemt Ruusbroec het thema van de planeten. Alle planeten zijn verschillend, en trouw aan hun eigen aard. De mensen die hun natuur volgen, worden daarin beheerst door de planeet waaronder zij geboren werden. En hun invloed strekt nog verder. Het menselijk lichaam is opgebouwd uit de vier elementen. Zolang deze in harmonie blijven met de planeten, is de mens gezond. Treedt er tegengesteldheid op, dan wordt de mens ziek. Wordt één der elementen uitgeschakeld, dan sterft de mens. Zo werken in de mensen de krachten der planeten, volgens Gods wilsbeschikking.
Mercurius nu, steeds dicht bij de Zon, beheerst de natuur der mensen die geboren worden in de laatste dagen van mei en augustus. Deze mensen zijn opgewekt, vaardig in de omgang met goeden en kwaden, innemend en voorzien van handelsgeest; de groten van de aarde stellen hun vriendschap op prijs. Maar Mercurius richt hen niet op God of het Godsrijk. Alle mensen moeten met de verstandelijke en liefhebbende vermogens van de ziel de krachten der planeten overwinnen om de drie fasen van het
| |
| |
geestelijk leven te kunnen aanvatten. Zij zijn daartoe in staat, want geen enkele planeet is opgewassen tegen de vrije wil.
Om een indruk te geven over de manier waarop Ruusbroec zijn astrologische meningen formuleert, volgt hier een kort citaat uit zijn besluit over de werking van de planeten. ‘Jeghewelcke planete ghevet haren kinderen, die in haer regnacie gheboren werden die natuere, die sy ontfaen hevet van Gode; ende hier-om sijn die menschen onghelijc van natueren, van complexien, van manieren ende van seden; nochtan sijn sy alle één in menscelijcker natueren. Maer in lijfelijcker gheborten volghet yeghewelc mensche van naturen sijnre planeten, daer hi onder gheboren is. Al dat van Adams sade gheboren is onder den lope der hemele, der sterren, der planeten, dat is al vleeschs ende bloet, senlijc ende sterfelijc van natueren. Die planeten en hebben noch willen, noch weten, noch leven, ochte eenich vermoghen van hem selven; maer overmids die cracht Gods die in hem leeft, soe gheven sy allen creatueren beneden den firmamente, tot inden gront der zee, leven ende wassen, ende menich onderscheet van natueren ende van gheslechten, inder eerden ende inden watere ende inder locht, daer God die werelt mede ghechiert hevet van beginne te sijnre eeren ende te onser noet. Onse noet is dat wy ons selven bekinnen ende Gode oefenen ende minnen. Wij sijn alle uten vleesce gheboren ende sterfelijc van natueren; ende alsoe zyn wy alle kinder der planeten die ons regeren ende boven ons regneren indit leven der sterfelijcker natueren. Maer werden wij verheven boven natuere ende anderwerf herboren uten gheeste Gods, soe syn wy de sonen Gods van ghenaden, ende Hy regneert in onsen gheest met synen Gheeste, ende ghevet ons sine .vij. gaven, die ons regeren ende ordineren in allen manieren van duechden, in claer bekinnen, onthoocht in minnen, met Hem gheeenicht in eewich leven’ (blz. 159-160).
Geert Grote en Jan Ruusbroec waren diepgelovige christenen, hecht verbonden in vele dingen. Maar over astrologie - Grote spreekt in zijn brief vriendelijk over ‘astronomia’ en ‘astronomi’, maar viseert wel degelijk de astrologie! - verschillen zij van opvatting, en grondig. Zij representeren aldus de geschiedenis van het debat tussen astrologie en Christendom. De jonge Kerk leefde in een wereld waarin de ‘heidense’ astrologie van hoog tot laag aanwezig was. En zij had moeite om haar standpunt te bepalen. Waren daar niet het Genesisverhaal over de schepping van de lichten, de ster van Betlehem, de beweging der hemellichamen bij de wederkomst van de Mensenzoon? Anderzijds lag in de astrologie de dreiging van fatalisme en deterministisch profetisme op de loer. Augustinus, een gedecideerd tegenstander van de astrologie als magische en demonische praktijk, zou de Kerk ook hier de weg wijzen. ‘Het is niet helemaal absurd om te zeggen dat sommige invloeden der hemellichamen verschillen in stoffelijke lichamen veroorzaken. Zo zien wij dat de jaargetijden wisselen met de stand van de zon, en dat sommige dingen toe- en afnemen in omvang met het toe- en afnemen van de maan, zoals b.v. het wonderlijk fenomeen van ebbe en vloed.’ (Civ. Dei, 5:6) Na Augustinus sluimert het conflict vele eeuwen. Met de antieke beschaving verdwijnt ook de praktijk van de astrologie verregaand. De kerkelijke schrijvers herhalen slechts wat hun voorgangers gezegd hebben. Al zal het onderscheid dat Isidorus van Sevilla maakt, tussen een natuurlijke (naturalis) en een bijgelovige (superstitiosa) astrologie later dankbaar herhaald worden.
Met de humanisten van de twaalfde eeuw, vooral in de School van Chartres krijgt het debat nieuwe allures, omdat men nu opnieuw de heidense klassieken gaat lezen. De neoplatoonse astrologie van Bernardus Silvestris (De Mundi Universitate) blijft weliswaar een buitenbeentje; maar zelfs Hugo van St.-Victor komt tot de volgende uitspraak: ‘De natuurlijke astrologie onderzoekt de invloed der hemellichamen op onze lichamelijke complexiën. Die veranderen volgens de constellatie van de hemelsfeer. Dat geldt voor ziekte en gezondheid, goed en slecht weer, vruchtbaarheid en dorheid.’ (Didascalia, 2:11)
De beslissende confrontatie vindt evenwel plaats in de vroege dertiende eeuw. Dan worden de wetenschappelijke werken van Aristoteles en belangrijke Arabische traktaten over de astrologie bekend. Afgezien van individuele nuanceringen aanvaarden alle grote geleerden in de dertiende eeuw de kosmologische bewegingsleer van Aristoteles, waarmee de astrologie sinds Ptolemeus steeds innig verbonden was. Het christelijk standpunt moest verruimd worden, zonder daarbij de kerkelijke kritiek uit vorige eeuwen te ontkrachten. De voltooiing van dit proces bracht Thomas van Aquino tot stand. Hij acht de aanwending van de astrologie in de geneeskunde en de weerkunde volkomen gewettigd. Het verstand en de wil van de mens zijn evenwel geen lichamen en ontsnappen aan de directe inwerking van de planeten op de stoffelijke werkelijkheid. Anderzijds zijn beide vermogens gehuisvest in een lichaam dat zijn particuliere driften heeft. De grote massa van de mensen stelt verstand en wil wel degelijk bloot aan de invloed der planeten, omdat zij zich prijsgeven aan de door de planeten beïnvloede lichamelijke begeerlijkheid. In die zin kunnen astrologen werkelijke voorspellingen doen, zolang zij het hebben over de massa en niet over een individu. Waar de astrologie overigens toekomstige gebeurtenissen of de komende lotgevallen van een individu voorspelt, is zij duivelskunst. De ethische dimensie van het debat is opgehelderd. Dante formuleert
Ster in Gods hand. De astroloog. (Henkel-Schöne, c. 41.)
| |
| |
de orthodoxe leer zeer helder in de zestiende zang van het ‘Purgatorio’.
Gij mensen schrijft de grond van alle dingen de hemel toe, alsof deze in zijn wentling uit noodzaak alles met zich mee doet cirklen. Indien 't zo was, wat bleef in u dan over aan vrije wil? En zou 't nog billijk heten voor 't goede loon, voor 't kwade straf te erlangen?
De hemel geeft de stoot wel aan uw daden - ik zeg niet álle - doch al zou 't zo wezen, u blijft een licht om goed van kwaad te scheiden,
en vrije wil die - weet hij stand te houden in de eerste worsteling met 's hemels machten - eens alles overwint door geestlijk voedsel. Ruusbroec stelde vast dat er een kloof gaapt tussen de finaliteitsdynamiek, die God als Onbewogen Beweger in de schepping heeft ingeprent, en de lichamelijk bepaalde oriëntatie van de massa der mensen. De eerste pool van dit conflict formuleert hij met een in wezen thomistische variant van het aristotelische bewegingspostulaat, de tweede met een beroep op elementen uit de Grieks-Arabische astrologie in haar christelijke interpretatie tijdens de dertiende-veertiende eeuw. Binnen de aangeduide grenzen waren deze kosmologie en astrologie verdedigbaar als orthodoxe visies. Al ontbrak het niet aan tegenstanders. In 1327 werd de astronoom Cecco d'Ascoli, wiens executie overigens geenszins representatief is voor het standpunt van de Kerk der Late Middeleeuwen, in Florence door de Inquisitie gedood.
Ruusbroecs geocentrische voorstelling van de loop der planeten (van boven gezien: Saturnus, Jupiter, Mars, Zon, Venus, Mercurius, Maan) berust op het stelsel van Ptolemeus, dat vóór het Copernicaanse tijdperk algemeen aanvaard werd. Om onbekende redenen heeft Ruusbroec de invloed van de maan niet behandeld.
In het spoor van Thomas van Aquino aanvaardt de mysticus de differentiërende invloed der planeten op de stoffelijke werkelijkheid, de menselijke complexiën, gezondheid, ziekte, dood, én hun invloed op het gedrag van de massa. Maar hij verdedigt de autonomie van verstand en vrije wil. Hij staat met deze opvatting niet alleen in de Nederlandse letteren. In een dertiende-eeuws Middelnederlands leerdicht over ‘de natuurkunde van het geheelal’ lezen we:
De dwaasheid van de astrologie. (Henkel-Schöne, c, 1056.)
Ander dinc sal ic u segghen toe
Sijn ghescepen al omtrent,
Ende die sonne ende oec die mane
Hoe dat si pleghen te gane,
Ende die ander planeten mede,
daer elc mensche of heeft sijn sede,
Sine complexie, sine nature.
Want dat seghet ons die scrifture,
Dat elke creatuer die leeft
Haer nature van boven heeft
Al vanden .vij. planeten.
Hier moghedi grote wijsheyt horen:
Als een kint wert gheboren,
Die planete, die dan oest op gaet,
Weder si goet es ofte quaet,
Dat kint heeft sijn nature
Maer weet dat seker over waer,
Dat dit die natuere wel ontleert
Bi dinghen, daer men toe keert.
(Uit: R. Jansen-Sieben, De natuurkunde van het geheelal. Brussel 1968, reg. 9-21 en 1299-1306).
De situering van de ontvangenis en geboorte van Jezus in een planetaire constellatie is ook in historisch perspectief een gewaagde onderneming. Eerlijkheidshalve dient evenwel gezegd te worden dat Ruusbroec hier geen causale relatie aanbrengt. Hij interpreteert Ram en Waterman allegorisch: Jezus is Vader, Herder, Fontein.
In de context van de ontstaanstijd is het standpunt van Geert Grote over ‘Vanden Planeten’ niet het enig denkbare. Integendeel! Maar Grote was nu eenmaal een fervent tegenstander van de Arabische astrologie geworden. Nadat hij zoals Augustinus door het astrologisch vaarwater was gezwommen, kwam hij tot een radicaler eindoordeel dan zijn beroemde voorganger. Opruimen is beter dan nuanceren. Alleen zo kan men het gevaar der magie uitschakelen.
Overigens is het debat over Ruusbroec en de astrologie nog niet gesloten. Ook in andere geschriften heeft hij zich op astrologisch terrein gewaagd. Verder onderzoek is nodig. Dieper inzicht in de tijdsgebondenheid van de Vlaamse mysticus kan geen afbreuk doen aan zijn faam als schrijver met tijdeloze dimensies.
H. Vekeman
De citaten in modern Nederlands uit Vanden XII Beghinen komen uit de hertaling door L. Moereels s.j., Tielt-Amsterdam 1980. Het laatste citaat in het Middelnederlands werd in die uitgave niet opgenomen en niet hertaald; het werd ontleend aan Jan van Ruusbroec, Werken. Dl. IV, Tielt 1948.
Aanbevolen literatuur:
- M.Th. d'Alverny, Astrologues et théologiens au XIIe siècle. In: Mélanges offerts à M.-D. Chenu. Paris, 1967, blz. 31-50. Th.O. Wedel, The mediaeval attitude toward astrology... Archon Books, 1968. - H. Greive, Astrologie. In: Lexikon des Mittelalters. Erster Band, col. 1135-1145. Deze studiën bevatten uitvoerige literatuurverwijzingen.
Over de allegorische interpretatie kan men raadplegen: H. Vekeman, Angelus sane nuntius. Een interpretatie van het Visioenenboek van Hadewijch. In: Ons Geestelijk Erf, 50 (1976), blz. 226-259.
| |
| |
Slot van ‘Die gheestelike brulocht’ en kolofon in een handschrift dat in 1497 is afgeschreven uit twee, ‘perfecte’ oude boeken, waarvan het ene in 1363 was vervaardigd. - Londen, British Library, Add. 11.487, fol. 323vo.
|
|