| |
| |
| |
Het literaire leven in en rond Brussel (1200-1900)
Huwelijk van Jan I van Brabant met Margaretha van Frankrijk, miniatuur uit ‘De Brabantsche Yeesten’ door Jan van Boendale (Brussel, Kon. Bibliotheek).
Hoewel er aanwijzingen bestaan dat de Dietse Trojeroman van Segher Diengotgaf in het begin van de 13de eeuw voor de Brabantse hertog (Hendrik I?) zou zijn geschreven, vinden we de eerste zekere tekenen van literair leven in de volkstaal aan het Brabantse hof in het Frans. Hendrik III (1231-1261), gehuwd met de Franse prinses Aleidis van Boergondië, was de beschermer van trouvères zoals Perrin d'Angicourt, Thomas Erié en Colart le Bouteiller. Van de hertog zelf zijn vier Franse liederen overgeleverd: twee minneliederen, een pastorela en een ‘jeu-parti’, dit laatste in samenwerking met de trouvère Guillebert de Berneville. Adenet le Roi (2de helft 13de eeuw), opgevoed aan het hof van Hendrik III, werd er de meest befaamde hofdichter (o.m. met Berte aus grans piés). Hij genoot ook een tijdje de gunst van Hendriks zoon en opvolger, Jan I, maar verliet dan om ons onbekende redenen (achteruitgang van de Franse invloed?) het Brabantse hof om zich in dienst te stellen van het sterk verfranste hof van Gwijde van Dampierre, graaf van Vlaanderen. Sinds hertog Jan I (ca. 1254-1294), en blijkbaar naar diens voorbeeld, begunstigde de Brabantse adel de Dietse letterkunde in de middeleeuwen vrij intensief, dat in tegenstelling tot de reeds genoemde graven van Vlaanderen, die zich nagenoeg geheel op de Franse cultuur bleven afstemmen. Vermits vanaf Jans regering Brussel als politiek en administratief centrum van het hertogdom de plaats innam van Leuven, ligt het in de lijn van de verwachting dat tal van niet gelocaliseerde dichtwerken daar aan het Brabantse hof werden geschreven (of er ten minste werden voorgedragen). De 14de-eeuwse kroniekschrijver Lodewijk van Velthem verklaart immers onomwonden dat de overwinnaar van Woeringen een bijzondere voorkeur voor zijn geboortestad aan de dag legde:
Brussele eerde ende minde,
Vor al die stede die hi kinde.
(Voortzetting Spiegel Historiael V, boek 3, c. 42, vzn. 18-20)
Daarom mogen wellicht de volgende werken aan het hertogelijk hof worden gesitueerd: De roman van Heinric en Margriete van Limborch van een zekere Heinric (einde 13de, begin 14de eeuw), een meesterlijk monumentaal lofdicht voor de nieuwe hertog van Limburg (d.i. sedert de vrede van Nijswilre in 1289: Jan I) in de vorm van een hoofse liefdesroman; verder de zgn. Rijmkroniek of Yeeste van de slag van Woeringen door Jan
| |
| |
van Heelu (tweede helft 13de eeuw). Deze laatste schreef rond 1292 een heldendicht over de geschiedenis van Brabant en de slag van Woeringen, waarvan hij waarschijnlijk zelf ooggetuige was geweest. Hij droeg het werk, dat grote invloed had op latere kroniekschrijvers, op aan Margaretha, dochter van koning Edward I van Engeland, die gehuwd was met de Brabantse troonopvolger Jan II. Omdat ‘si dietsche tale niet en can’ schonk hij haar het werk ‘daar si dietsch in leeren moghe’... Het oudste afschrift dat ons van de Rijmkroniek ter beschikking staat, dateert uit de eerste helft van de 15de eeuw en werd vermoedelijk in opdracht van de stad Brussel vervaardigd door de gereputeerde kopiist Heinricus van den Damme (cf. infra).
Op naam van Jan I zelf zijn in het rijkversierde Duitse Manessische handschrift negen minneliederen overgeleverd, waarvan vijf vermoedelijk oorspronkelijk Middelnederlands. Het bekendste is wel Harba lori fa (d.i. langue d'oc en betekent: ‘de ochtend is voor hen’, nl. de geliefden, aangebroken), een frisse variant van een pastorela (herderinnetjeslied) met een speelse allusie op de weemoedige alba (afscheidslied) in het refrein. Dat Jan I in het Diets heeft gedicht, is des te verbazingwekkender, daar zijn vader, zoals reeds vermeld, in het Frans dichtte.
Voor de 13de-eeuwse Dietse literatuur moet nog de auteur van de Vierde Martijn (1299) worden vermeld. De onbekende Brabander (op weinig gronden vaak als Hein van Aken, of van Brussel, geïdentificeerd) schreef een heftig bewogen dialoog tussen de erudiete Jacob (van Maerlant) en zijn vragenstellende vriend Merten, met als onderwerp hun verontwaardiging over het verval van de riddergeest onder de adel.
Een grote Brabander uit de 13de eeuw was tenslotte de dominicanermonnik Thomas van Cantimpré (ca. 1201 - ca. 1270), geboren te St.-Pieters-Leeuw uit het geslacht De Monte uit Bellingen. Zijn bekendste werken (in het Latijn!) zijn het levensverhaal van de H. Lutgardis, die Thomas persoonlijk heeft gekend (Vita piae Lutgardis), het encyclopedisch werk De Naturis Rerum over de wetenschap van zijn tijd in 20 boeken (in het Middelnederlands bewerkt door Jacob van Maerlant als Der Natueren Bloeme) en het Bonum universale de apibus (in het Middelnederlands tweemaal vertaald als Bienboec), een verzameling exempelen (waarvan sommige in of rond Brussel gesitueerd), ingebed in een allegorisch kader, over het leven der bijen, in feite een moraliserend betoog over het ideale kloosterleven.
De 14de-eeuwse literatuur wordt in toenemende mate gekenmerkt door ‘nutscap ende waer’, zakelijke lering en moraliserende tractaten. Voor Brussel mogen Hein van Aken (gestorven vóór 1330) en Jan van Boendale (gestorven rond 1350) als typische vertegenwoordigers van die didactische mentaliteit niet onvermeld blijven.
Aan de oudste van die twee, ‘Van Bruessele Heyne van Aken’, werden (en worden) tal van werken verkeerdelijk toegeschreven (o.m. Beatrijs en Die borchgravinne van Vergi). Met vrij grote zekerheid staat enkel vast dat Van den coninc Saladijn ende van Hughe van Tabaryen en de Spieghel der Minnen van zijn hand zijn.
Het eerstgenoemde is een vertaling van het Franse fabliau l'Ordène de Chevalerie, volgens sommige geleerden bedoeld als lofzang op het ware ridderschap, volgens anderen als persiflage van de ridderwijding. Het korte werkje (38 achtregelige strofen op twee kruisrijmen) handelt over ridder Hugo van Tiberias die op kruistocht wordt gevangengenomen en slechts zal worden vrijgelaten op voorwaarde dat hij de beroemde sultan Saladijn ridder slaat, wat hij na enige aarzeling doet, het plechtige ceremonieel verklarend en hem wijzend op zijn nieuwe plichten. Spieghel der Minnen of Die Rose is de bewerking van de populaire Roman de la Rose, het allegorische leerdicht van Guillaume de Lorris en Jean de Meun; de Dietse versie is merkelijk hoofser dan de Franse, waarvoor vooral in het deel van De Meun moest worden gewijzigd of geschrapt.
De tweede Brusselse didacticus, Jan van Boendale, werd ca. 1280 (?) geboren in Tervuren, waar hij blijkens de cijnsboeken aldaar in het begin van de 14de eeuw landgoederen heeft bezeten; hij was aanvankelijk een van de drie en sinds 1314 dertig jaar lang de eerste schepenklerk (d.i. stadssecretaris) van Antwerpen. Een aanvulling van of een nieuw licht op Boendales biografie wordt wellicht geleverd door een grondig onderzoek van een schepenbrief van 1301, onlangs gevonden in het archief van de O.C.M.W. van de Hoogstraat te Brussel.
In zijn belangrijkste werk Der Leken Spieghel, gedicht tussen 1325 en 1333, biedt hij in vijf boeken een vulgariserende synthese van de wetenschappelijke, religieuze en morele lering van zijn tijd; hij droeg het op aan Rogier van Leefdaal († 1332), kanselier van Brabant en burggraaf van Brussel. Aan dezelfde mecenas draagt Boendale nog een ander werk op, Jans Teestye (d.i. de opvattingen van Jan), waarin hij in de vorm van een los gesprek
Jan van Boendale, Dat boec vander wraken, tekstfragment, hs. Marshall 29 (document en foto Bodleian Library, Oxford).
| |
| |
Fol. 2 en Fol. 8 uit het onlangs teruggevonden hs. van de eerste Bliscap (ca. 1455), K.B. Brussel.
zijn mening over zijn tijd uiteenzet, dit in een merkelijk mildere toon dan zijn bewonderde leermeester Jacob van Maerlant. De didacticus is echter vooral bekend om zijn Brabantsche Yeesten, een geschiedenis van Brabant geschreven op verzoek van Willem Bornecolve, schout en schepen van Antwerpen. De berijmde kroniek, die de hertogelijke dynastie lovend beschrijft vanaf haar legendarische afstamming van de uit Troje vluchtende stichters van het Romeinse rijk tot de regering van Jan III, is een vrij slaafse bewerking van zijn bronnen (o.a. Lodewijk van Velthem en Jan van Heelu), behalve dan in boek V, waar de schrijver feiten meedeelt die hijzelf van ver of dichtbij meemaakte. In de 15de eeuw werden de Yeesten op verdienstelijke wijze verdergezet door een vroegere dienaar van hertog Jan IV, monnik te Groenendaal, die er een zesde en zevende boek aan toevoegde (voltooid in 1441). De volledige Brabantsche Yeesten (boeken I-VII) worden door de reedsgenoemde Heinricus van den Damme op last van de stad Brussel in 1441 op mooi perkament overgeschreven. Het handschrift is evenwel heel wat minder verzorgd naar het einde toe: Van den Damme was nl. helemaal niet te spreken over het salaris, hem door Brussel verleend. Hoewel hij op het laatste blad op conventionele manier zijn voldoening uitdrukt over de voltooiing van het werk:
Dit boec heeft volbracht aldus
Niet gedicht maer volscreven,
Opten vryendach omtrint neghen
Uren, die XV in meye ghelach,
Alsmenoec ghescreven sach
Ons Heeren iaer xiiij hondert
Ende xliiij, wien dat wondert.
God sy ghelooft, die hem den tijt
Heeft verleent ende respijt
Dat hij die goede stadt daer met
Van Bruesele te vrede heeft ghesedt...,
voegt hij er, wat lager, aan toe:
Pro tali precio numquam plus scribere volo (voor zulk loon wil ik nooit meer kopiëren).
Heel wat stunteliger geschreven, is de berijmde kroniek van Hennen van Merchtenen (d.i. Merchtem bij Brussel), uit het Brusselse geslacht der Meertes, de Cronicke van Brabant van 1414 (in 1896 uitgegeven door Guido Gezelle!). Deze kroniek, opgedragen aan Antoon van Boergondië en zijn vrouw Elisabeth van Görlitz, is historisch hoogst onbetrouwbaar, maar bevat merkwaardige anekdotes en literaire reminiscenties (o.a. een uitvoerige behandeling van de Brabo-sage). N.a.v. de dood van Wenceslas van Luxemburg zingt Hennen de lof van Brussel, de stad die deze hertog in zijn hart droeg:
O Bruessel, edel roese ryn,
Roet ghelyc den vermelloene,
Hoe noede mochty den hertoghe coene
Jan van Ruusbroec (1293-1381), schrijvend onder een boom in het Zoniënwoud, miniatuur uit het begin van de 15e eeuw, hs. 19295-7, fo 2, 2 vo, Kon. Bibl., Brussel.
Verliesen, die u hadde soe weert!
Want hij u, edel pryel, vermeert
Maecte, al duer die wereld wyt;
Ende screef u aene den tytel ryc,
Dat was: Bruessel, ryke pryel van Troien!
Want vroude, blyscap ende joije
En costij cryghen, dats waerhede,
Dan in u, stat van reynen seden,
- Als men mocht prueven, te menegen stont...
Met dit laatste werk zijn we reeds in de 15de eeuw beland. In de 14de eeuw moeten echter nog worden gesitueerd: de in Boendales Brabantsche Yeesten genoemde dichter van ‘stampiën’ (een liedgenre?), Lodewijk van Vaelbeke († 1312) (d.i. wellicht ook de auteur van het allegorische gedicht Van den Eenhoorn, blijkens een allusie op Sint-Michiel door een Brusselaar gedicht); verder een naamloze hekeldichter (ca. 1325) van wiens werk slechts 320 verzen zijn bewaard, maar die ons toch een blik gunt in het dagelijkse leven én de toponymie van het Brusselse centrum; verder nog Jan Knibbe, van wie we weinig meer weten dan dat hij zich ‘van Brussel’ noemt en twee klaagliederen voor gestorven vorsten schreef, nl. Die claghe vanden hertoghe Wencelijn van Brabant (1383) en Die claghe vanden grave van Vlaendren (d.i. Ledewijk van Male) (1384). Of Jan Dingelsche (tweede helft van de 14de eeuw), de auteur
| |
| |
Portret van Jan van Ruusbroec, 16e-eeuwse kopie naar een vroegere miniatuur, Ruusbroecgenootschap, Antwerpen.
van Vander Taverne (een gedicht waarin we een realistisch beeld krijgen van de onderwereld uit die tijd), een Brusselaar is, kan op basis van een korte referentie naar de Brabantse stad in de zesde strofe niet worden uitgemaakt; ander bewijsmateriaal ontbreekt vooralsnog.
Begin 1347 moet er door Jan III te Brussel een ‘feeste van conync Pryamus’ zijn gehouden; wat dit (toneel?)feest precies omvatte, is evenwel niet duidelijk. Wel bewijst het dat Brussel het centrum is geworden van feest en praalvertoon, wat volgens de Brabantsche Yeesten een (eerste) hoogtepunt bereikte onder hertog Wenceslas van Luxemburg (1355-1383). Verder bewijst het de sterke voorkeur van de Brabantse hertogen voor de Trojestof, een feit dat mede bevestigd wordt door de grote nadruk op de legendarische voorgeschiedenis in de Brabantse kronieken en de aanwezigheid van 17 handschriften m.b.t. het Trojegebeuren in de bibliotheek van Filips de Goede, op het einde van diens leven (1467).
Hertog Wenceslas had een tijdje Jean Froissart († 1410), de beroemde kroniekschrijver van episodes uit de honderdjarige oorlog, in dienst; in diens monumentale avonturenroman Méliador werden trouwens enkele franstalige gedichten van de hertog ingewerkt. Aan het hof van de hertog vertoefde ook Eustache Deschamps († ca. 1407), bekend om zijn rondeel over Brussel ‘où les bains sont jolys, les estuves, les fillettes plaisans...’.
De belangrijkste literaire activiteit van die eeuw ligt echter niet op werelds vlak; men vindt ze in de stilte van het Zoniënwoud, zuidoost van de stad. Daar leefden en werkten Jan van Ruusbroec, de grootmeester van het Dietse mystieke proza, en zijn leerlingen. Ruusbroec werd in 1293 waarschijnlijk in het gelijknamige dorpje bezuiden Brussel geboren en overleed te Groenendael in 1381 op 88-jarige leeftijd. Als elfjarige knaap nam hij zijn intrek bij zijn oom Jan Hinckaert, die verder voor zijn opvoeding instond. Als kapelaan van Sint-Goedele trok hij van leer tegen de aanhang van de Brusselse ketterse dichteres Bloemardinne (‘Dit valsche wyff veel scrivende was van den vrien geest ende vleyscheliker onreynder minnen’). In 1343 verliet Ruusbroec de stad met zijn oom en Vrank van Coudenberg om zich in het Zoniënwoud te vestigen; daar namen ze na verloop van enige tijd de regel van de reguliere kanunniken van St.-Augustinus aan en stichtten er het klooster van Groenendael, waarvan Ruusbroec de eerste prior werd. Reeds in Brussel en verder in Groenendael schreef de ‘Doctor Divinus’ elf mystieke tractaten, waarvan de voornaamste zijn: Van den Rike der Ghelieven, Die Chierheyt der gheesteliker Brulocht, Het Boec van den gheestelijcken Tabernacule, Die Spieghel der ewigher Salicheyt en Dat boecsken der verclaringhe. In Ruusbroecs oeuvre is Hadewijchs emotionele ervaringsmystiek geworden tot een bespiegelende, systematische mystieke leer; hoewel hij in kunstzinnigheid de mindere is van zijn grote voorgangster, toch is zijn werk dank zij zijn theologische scholing veelzijdiger dan het hare. Grotendeels onder zijn impuls groeide het Groenendaelse klooster uit tot een centrum van mystieke beschouwing dat grote invloed uitstraalde: in zijn onmiddellijke omgeving o.m. op het clarissenklooster te Brussel en op de kartuizers van Herne, maar ook verder weg op de Rijnlandse mystici Tauler en Suso, op
de Hollandse Hendrik Herp en de Windesheimers Hendrik Mande en Gerlach Peters.
Een van Ruusbroecs meest toegewijde leerlingen was Jan van Leeuwen (ca. 1314-1377), ‘de goede kok van Groenendael’, die als lekebroeder zware handenarbeid met een sterk beschouwelijk gebedsleven combineerde. Hij schreef een twintigtal mystieke tractaten (grotendeels onuitgegeven), die treffen door hun volkse eenvoud en vrijmoedige toon. Een andere Groenendaler, Willem Jordaens (ca. 1321-1372), was een geboren Brusselaar. Tot voor kort was hij enkel bekend voor zijn Latijnse Ruusbroecvertalingen; zijn Dietse werken, o.m. de Mystieke Mondkus en Van den seven vallen, moeten echter nauwelijks voor het werk van de bewonderde meester onderdoen.
De volgende Groenendaelse regulieren moeten volledigheidshalve nog worden genoemd. Vooreerst is er Godefridus van Wevel, misschien de auteur van het ten onrechte aan Ruusbroec toegeschreven mystieke tractaat Vanden XII Dogheden, waarvan een van de ingelaste exempelen zich in ‘Sint Jans Gasthuys te Brussel’ afspeelt. Verder nog: Jan van Schoonhoven, die vrijwel uitsluitend in het Latijn heeft geschreven en Ruusbroecs leer tegen de aanvallen van de Franse theoloog Gerson verdedigde. In de 15de eeuw is er vooral Hendrik Uten Boghaerde (Henricus Pomerius), de historiograaf van de grote mysticus (Vita Rusbrochii van 1469).
In Groenendael ontstond vermoedelijk ook het zgn. Ridderboec, een breed opgezet tractaat over de christelijke leer, ca. 1415 door een onbekend auteur geschreven voor de hogere Brabantse kringen.
De invloed van de ‘Groenendaelse school’ was bijzonder groot. Ze valt waar te nemen in het Rooklooster, een naburige priorij van reguliere Augustijnen te Oudergem, waar blijkens een lijst van de Dietse boeken (ca. 1393) een werkgroep van lekebroeders vurig ijverde voor het tot stand komen van een (religieus) boekenfonds in de volkstaal; ook in de preken van Jan Storm, omstreeks 1425 te Brussel geboren en in 1488 aldaar overleden, rector en geestelijke vader van de kloostergemeenschap Jericho in zijn geboortestad.
Hoewel Geert Grote veel respect had voor Ruusbroec, hem in Groenendael kwam opzoeken en zelfs werk van hem in het Latijn vertaalde, had de intellectualistische mysticus weinig invloed op de eerder praktisch georiënteerde ‘Moderne Devotie’, Grotes religieuze vernieuwingsbeweging waarvan Jan Mombaer van Brussel (1460-1501) de leer en de praktijken in zijn werken samenvatte. Van de ‘Broeders des Gemenen Levens’ onthoude men hun belang voor het onderwijs in de stad en hun rol bij het verspreiden van geestelijke literatuur als kopiisten en later als drukkers; bij hen verscheen het eerste te Brussel gedrukte boek, nl. Gersons Opuscula (1475).
We mogen deze beschouwingen over de Brusselse religieuze literatuur niet afsluiten, zonder een korte uitweiding over het ‘mirakel der gestolen hosties’, dat vereeuwigd werd in de glasramen van de H.-Sacramentskapel in St.-Goedele (St.-Michielskathedraal). Omstreeks 1369 werden enkele hosties door Joden gestolen en verminkt, die daarop begonnen te bloeden; verraden werden de godslasteraars
| |
| |
St.-Michiel overwint de duivel, een van de vele levende beelden in de Ommeganck van 1615 te Brussel, naar een detail uit het gelijknamige schilderij door Denijs van Alsloot, Kon. Musea voor Schone Kunsten, Brussel.
Toneelvoorstelling op de Grote Markt te Brussel, begin 18e eeuw, detail uit een schilderij door Balthazar van der Borcht, Kon. Musea voor Schone Kunsten, Brussel.
gevangen genomen en gruwelijk gemarteld. Het relaas van deze gebeurtenissen, dat een latente Jodenhaat laat uitschijnen, werd herhaaldelijk neergeschreven, o.m. in een Brussels handschrift van het Passionael (hs. K.B. 388); ook Sanderus (1586-1664), die lange tijd te Brussel verbleef, alludeert op dit mirakel in zijn Chorographia sacra Brabantiae (Brussel, 1659).
In het allereerste begin van de 15de eeuw organiseerde de literatuurminnende burgerij zich in ‘Cameren van Rhetorica’ en zou op die manier het culturele leven van Brussel de volgende eeuwen mede bepalen. In 1401 werd de rederijkerskamer Den Boeck (ook wel genoemd De Tytelooskens) gesticht; hun leuze was ‘Om beters wille’. Hertog Jan IV was sinds 1417 lid van de confrerie; later zouden Philips de Goede en Philips de Schone zijn voorbeeld volgen. Een andere kamer, De Violette, wordt vanaf 1471 gesignaleerd, De Lelie vanaf 1445; een vierde kamer, De Corenbloeme, moet omstreeks 1475 tot stand zijn gekomen. Op 15 september 1507 verenigden De Lelie en De Violette zich in een nieuwe kamer onder de naam Het Mariencransken, met de aangepaste leuze ‘Minnelyk accoort’; Maximiliaan van Oostenrijk nam ze in 1510 onder zijn bijzondere bescherming.
De rederijkerskamers stonden o.m. in voor luisterrijke intredeplechtigheden, processies en de medewerking aan de jaarlijkse ommegang (o.m. door het opstellen van triomfwagens en levende mythologische taferelen). De ommegang werd trouwens besloten met de vertoning op de Grote Markt van een der zeven Bliscappen van Maria, waarvan de eerste wellicht in 1448 werd vertoond en de andere van jaar tot jaar aan de beurt kwamen (tot in 1566). Er bestaat in elk geval een verordening van de Brusselse magistraten van 19 februari 1448, waarin vastgelegd wordt ‘datmen alle jare een spel spelen sal ten dage van de processie... opte nedermerct te Brussele. Ende dese spelen sijn van onser liever vrouwen vii blijscappen, dair af men alle jaere sal spelen doene...’. Van deze cyclus van zeven mysteriespelen ter ere van Maria en van het beeld van Onze-Lieve-Vrouw van de Zavel hebben we slechts de Eerste Bliscap en de Sevenste bewaard, kennelijk in regie-handschriften; ze zijn waarschijnlijk het werk van eenzelfde Brusselse dichter.
De literaire activiteit van de rederijkers was veelzijdig, zij het niet altijd even diepzinnig en oorspronkelijk: veel is handig maakwerk met slechts hier en daar geniale flitsen of ontroerende belijdenissen, veel ook is gelegenheidsdichtkunst
| |
| |
De Rederijker Jan Baptist Houwaert (1533-1599), naar een kopergravure van J. Wiericx, Museum Plantin, Antwerpen.
Eerste bladzijde uit ‘Verhandeling op d'onacht der Moederlyke tael in de Nederlanden’ door J.B.C. Verlooy (1788).
waarbij het spectaculaire prevaleert (typisch is bijv. Smekens Guldenvliesgedicht naar aanleiding van de 18de bijeenkomst van de Orde van het Gulden Vlies te Brussel in 1516). De invloed van de Franse literatuur, begunstigd door de Boergondische hertogen, was bovendien erg opvallend, getuige het grote aantal vertalingen en bewerkingen van Franse schrijvers zoais Olivier de la Marche, Pierre Michauit, Amé de Montgesole e.a. Olivier de la Marche (± 1425-1502), tot de dood van Karel de Stoute diens trouwe kamerheer en historiograaf, was trouwens gedurende jaren woonachtig te Brussel en op oudere leeftijd lid van de ‘Leliebroeders’. Een van zijn bekendste werken was het vrij moeizame gedicht Le chevalier délibéré, in de verouderde stijl van een ridderlijke ‘queeste’, doorspekt met symbolen en allegorieën. Het succes van dit werk was nochtans groot: twee Middelnederlandse vertalingen ervan zagen het licht, waarvan één te Brussel (cf. infra), de Franse koning, Frans I, had het in zijn bibliotheek en Karel V begon het zélf in het Spaans te vertalen!
De literaire activiteit van de Brusselse rederijkers speelde zich echter hoofdzakelijk in het Nederlands af. Enkele van deze dichtende Brusselaars verdienen het aan de vergetelheid te worden ontrukt. Daar is vooreerst Colijn van Rijssele (tweede helft 15de eeuw), de auteur van het zinnespel De Spiegel der Minnen, het oudste burgerlijk drama in de Nederlandse letterkunde. Jan Steemaer (alias Pertcheval), een Leliebroeder, vertaalde Le chevalier délibéré van Olivier de la Marche onder de titiel Den Camp vander Doot. De vertaler heeft zijn naam in de plaats van die van de auteur van zijn bron gesteld; er bleef slechts - wat in die tijd vaker gebeurde - een allusie over aan ‘hem (sic) qui a tant souffert’, een toespeling op het devies van La Marche ‘Tant a souffert’. Colijn Caillieu, vanaf 1474 officieel stadsdichter, schreef een geboortespel op Margaretha van Oostenrijk (1480) en Tdal sonder wederkeeren, een bewerking van de allegorische ballade Le Pas de la Mort van Amé de Montgesoie. Jan de Baertmaker (alias Smeken) volgde Caillieu in 1485 op als ‘stadsrhetorisijn’. Ambtshalve dichtte hij bij de geboorte van de latere Karel V Een spel op hertoghe Karle (1500). Daarin bezong hij niet enkel de Boergondische dynastie, maar ook zijn geliefde stad: ‘Dit Ylyon van Troeyen, Dat es Bruessel, bynnen Brabant gelegen’. Aanvankelijk Leliebroeder, werd hij later factor van het Mariencransken. Van zijn hand is waarschijnlijk het oudst gekende mirakelspel Tspel vanden heylighen sacramente vander Nyeuwervaert, een weinig dramatisch gegeven (het vinden van een hostie die begint te bloeden als men haar aanraakt) omgewerkt tot een vrij levendig stuk, o.m. door de inlassing van ‘duvelrye’ (scènes met duivels). Jan van den Dale volgde in
1517 Jan Smeken op als factor van het Mariencransken. Hij behandelde in een allegorisch visioen, De Wre vander doot (onder invloed van L'heure de la Mort van Pierre Michauit), de problematiek rond het stervensuur; in een ander strofisch gedicht, De Stove (d.i. een badhuis, cf. de Brusselse Stoofstraat), heeft hij het over de huwelijksplichten naar aanleiding van een afgeluisterd gesprek tussen twee vrouwen. Dit werk vertoont duidelijke invloed van de Colloquia (nl. de samenspraak Uxor Mempsigamos) van de grote humanist Erasmus, die trouwens herhaaldelijk in Brussel en Anderlecht verbleef. De dichter-drukker Thomas van der Noot imiteerde Olivier de la Marche in Den Triumphe ende tPalleersel vanden Vrouwen (ca. 1514) en drukte het oeuvre van Smeken, Van den Dale en hemzelf. Gysbrecht Mercx, vanaf 1512 factor van Den Boeck, schreef een gelegenheidsgedicht bij de voltooiing van het kanaal van Willebroek (1561). Van dezelfde rederijkerskamer was eveneens Jan van den Berghe factor in 1543; hoewel hij ook herhaaldelijk in de Antwerpse kamer De Violieren was te vinden, stierf hij in 1559 te Brussel. Zijn belangrijkste werken zijn het Elckerlijciaanse zinnespel De Wellustige Mensch en de klucht Hanneken Leckertant.
Jan Baptist Houwaert (geboren en gestorven te Sint-Joost-ten-Node, resp. in 1533 en 1599) is ongetwijfeld de belangrijkste Brusselse rederijker. Hij liet een omvangrijk oeuvre na van gelegenheidsgedichten, vertalingen van Latijnse auteurs, toneelstukken en leerdichten. In 1578 verscheen zijn Milenus Clachte, een bewerking van Guevara's Reloj de Principes, door de Brusselse dichter bedoeld als een nauwelijks bedekte aanklacht tegen Spanje en opgedragen aan de Prins van Oranje. Zijn meest bekende werken zijn het moraliserende Pegasides Pleyn ofte Den Lust-hof der Maeghden (1582-83) en De Vier Wterste (1583), stichtelijke overpeinzingen in schriftuurlijke trant in de geest van Eickerlijc en Van den Dales Wre vander doot. Als rederijker met sterk humanistische inslag en belangstelling voor de reformatie is hij een typische overgangsfiguur. Zijn vriend was de in Brussel geboren calvinistische hekeldichter Philips van Marnix van St.-Aldegonde (1538-1598), die als burgemeester van Antwerpen de stad verdedigde tegen de Spaanse troepen en zowel
| |
| |
Hendrik Conscience (1812-1883).
in de Nederlandse (o.a. door het vlijmscherpe werk Den Byencorf der H. Roomsche Kercke en zijn psalmvertalingen) als in de Franse literatuur een ereplaats verdient. De invloed van de contrareformatie valt tenslotte af te lezen uit het werk van Catharina Boudewijns, die in Het Prieelken der gheestelijker Wellusten (1587) katholieke troostpoëzie bundelde.
Het humanisme, dat tenslotte ter afsluiting van deze periode nog even moet worden belicht, heeft in Brussel niet de weerklank gehad die het bijv. in Antwerpen of Leuven kende. Volledigheidshalve vermelden we een late uitloper ervan in het werk van Erycius Puteanus († 1646), de opvolger van Justus Lipsius te Leuven. Deze in zijn tijd befaamde latinist schreef een lofzang op Brussel, Bruxella, verschenen in het jaar van zijn dood. De auteur slaagde erin, in zeven gedichten van telkens zeven disticha, de merkwaardigheden van Brussel telkens op het getal zeven terug te voeren, maar meer dan een literairtechnische krachttoer (in prachtig Latijn weliswaar) is dat niet meer geworden.
De 17e eeuw, de eeuw van de rampzalige scheiding, deed de letterkunde geen goed: het economisch verval, een groeiende sociale taalbarrière, de strenge contra-reformatie werden voor haar - meer toch dan voor de andere kunsten - remmende factoren.
Het edict van 1584 had de rederijkerskamers afgeschaft, maar, net zoals twee eeuwen later tijdens de Franse tijd, probeerde men aan de voorschriften te ontsnappen: zo noteert men rederijkersfeesten te Ninove in 1600 en te Brussel in 1601. Na het sluiten van het Twaalfjarig Bestand (1609) hervatten de oude kamers hun activiteiten, terwijl in de loop van de eeuw nieuwe genootschappen ontstonden, de ‘compagnies van vrije liefhebbers’, die van de magistraat geen officiële erkenning en steun ontvingen, maar zich dan ook onafhankelijker konden opstellen. De oudste van deze ‘compagnies’, de ‘Vrije Liefhebbers van de Rijmerconte’, wordt voor het eerst in 1647 vermeld, maar documenten ervan of in verband ermee zijn niet bewaard, zodat de veronderstelling dat ze een soort ‘academie’ zou zijn geweest naar het voorbeeld van de Nederduitsche Academie (1617) van Samuel Coster en dat Mommaert, Schouwenbergh, Van der Borcht, de Condé, Claude en Joan de Grieck er lid van zouden zijn geweest (P. de Keyser, Joan de Grieck, Antw., 1926, p. 24) op te weinig gronden berust.
Met deze namen zitten we al rond het midden van de eeuw, maar tevoren zijn voor Brussel toch enkele andere auteurs te vermelden. Van Theodorick van Liefvelt was bij de bekende drukker Velpius in 1608 de Eerste Weke der scheppinge der wereldt verschenen, een omzetting van de veel (ook door Vondel) nagevolgde poëtisch-didactische bewerking van het scheppingsverhaal van de hand van de Franse hugenoot du Bartas. In 1615 had de juwelier Everaert Siceram (1560-1620), lid van de Corenbloeme, in de strofenvorm van het origineel een vertaling bezorgd van het eerste deel van de Orlando furioso. Religieuze auteurs werden vertaald door Willem van Spoelbergh en de kartuizermonnik Jan van Blitterswijk. De advocaat G. Theodosius Walhorn publiceerde parafrasen op bijbelse teksten (Poemata in Nederduytsche taele, 1641) terwijl zijn collega Ernst van Veen (1595-1654), de zoon van Otto Venius, ter gelegenheid van de kloosterintrede van zijn dochter Maria De Kroone der vier Hooft-deughden (1644) schreef.
Drukker Joan Mommaert (1611-1669), wiens vader in 1590 het moraliserende werk Den Stryt des gemoets in den Wech der Deuchden van de Brusselse stadssecretaris Filip Numan had uitgegeven - Numan is ook de auteur van De Spiegel der Menschen, 1583 -, liet rond 1650 Het Brabants Nachtegaelken verschijnen, een, blijkens de vele herdrukken, populaire liedbundel, waarin enkele teksten naar de Brusselse omgeving verwijzen (eentje is een drinklied ‘op het edel ende wijt vermaert Koekelberghs bier’). Mommaert nam er, soms onder zijn kenspreuk (Naer 't duyster hoop'ick 't licht), nog al wat Noordnederlands goed (Hooft, Bredero, Cats, Starter) en teksten van Brabantse collega's in op. Dergelijk vrij en vlot hanteren van andermans geestelijk bezit is bij de rederijkers wel nooit een gewetensprobleem geweest, getuige nog het feit dat Mommaert in 1647, zonder medeweten van Schouwenbergh, maar wel met excuus en met verwijzing naar de auteur, diens bewerking van Calderons Het leven is een droom uitgaf. Het stuk bleef meer dan een eeuw op het repertorium van het Amsterdams theater.
Voor het toneel schreef ook de advocaat Willem van der Borcht (G. a Castro, 1621-1668), de factor van het Mariencransken: zijn gruweldrama Rosimunda werd in 1650 op het stadhuis gespeeld. De advocaat en stadssecretaris Jan de Condé (1617-1679) is de auteur van een passiespel in classicistische stijl, Den Lydenden ende stervenden Christus (1651), dikwijls herdrukt en nog in de 18de eeuw in allerlei bewerkingen verder opgevoerd. De boekhandelaar Claude de Grieck (1625-± 1670), wiens werk ook in de Amsterdamse schouwburg succes oogstte, schreef een aantal zinnespelen en bewerkte Franse (o.m. het herdersspel Hylas, 1644) en vooral Spaanse stukken (Cenobia, 1667, en Ulysses, 1668, naar Calderon); zijn broer Joan (1628-1699) schreef kluchten, o.m. Meester Coenraedt Bierborst (1647), waarin een in duivel vermomde echtgenote haar man, die al te graag het Koekelbergse bier lust, wil laten geloven dat hij in de hel is terecht gekomen,
| |
| |
om hem zo van zijn drankzucht - een openbare kwaal in het Brussel van de 17de eeuw - te genezen.
Frans Godin plagieerde (vier jaar na het verschijnen van het origineel) Vondels Lucifer voor een allegorisch gelegenheidsstuk bij de aanstelling van Leopold I tot keizer (Nieuwe Treur-spel ende vertoogh, 1658), waarin hij de Franse politiek hekelde. In zijn bij dezelfde gelegenheid geschreven De Krooningh des Keysers (1658) gebruikt hij voor het eerst te Brussel (in Antwerpen moet dat al eer zijn gebeurd) de term ‘Franskilion’ en laat hij één van zijn personages zeggen: ‘...wie isser van ons allen, die geen Fransche-tael wilt rallen’. Al betekent de term in de context ‘Fransman’ en al hoort de uitspraak in de ruimere Europese sfeer van het stuk thuis, toch verwijzen ze symbolisch wel naar de eigen Brusselse situatie en zijn ze een echo van wat Mommaert al in 1647 over de Brabanders had geschreven, die ‘quansuys vermyden deselve [hun Nederlands] te spreken hoewel sy dickwyls nauws eenighe andere grondelyck en verstaen’. Van Michiel Bettens ten slotte werd in 1697 te Brussel De Martelie der seven Maccabeën opgevoerd.
Natuurlijk zijn een aantal van deze auteurs ook als dichter werkzaam geweest. Willem van der Borcht schreef in vers en proza de Spieghel der Eyghen-Kennisse (1643), een satirisch-didactisch werk in de toonaard van de geleerde hekeling à la C. Huygens, en een bundeltje minnelyriek, Den Brusselschen Blom-hof van Cupido (1641). Godin, Joan de Grieck en dezes tweede broer Judocus (1648-na 1704) zijn in hun poëzie epigonen van pater Poirters. Naast hen waren nog werkzaam: de jurist Lodewijk Broomans (1591-1667) met een bewerking van Ovidius' Brieven (1662), de geestelijke Peter de Vleeschoudere (1607-1679) met een psalmvertaling (1660) en de augustijn Jan de Leenheer (1642-1691) met een hekelend-moraliserend Theatrum Stuitorum - Tooneel der Sotten (1669), in het Latijn met telkens een volksere parafrase in het Nederlands. De te Brussel geboren jezuïet Willem van den Eede (1621-1692) liet te Gent in 1691 een bundel stichtelijke gedichten, Lyden en stryden door 't gheduerigh cruys, verschijnen. Tot het genre van het volksboek behoren De heerlycke en vrolycke Daeden van Keyzer Karel de V (1675) van Joan de Grieck en Stichtelyck ende vermakelyck Proces tusschen dry Edel-lieden (1658) van Mommaert: dit laatste nog maar eens een verbrabantst plagiaat van een Noordnederlandse editie.
De liedbundel Het Brusselsch Moeselken verscheen voor het eerst in 1659, ‘tot tydt verdryf der Sangh-beminnende Brusselsche Jongheydt’; hij bevatte minne-, drink- en herdersliederen van de hand van Pieter Suetmans (o1635) en Eustachius de Meyer. Jonker Livinus van der Minnen (een pseudoniem?) was de auteur van een andere bundel, Den eerlycken Pluck-vogel (1669 en vele herdrukken): zijn modellen vond hij bij Bredero, Hooft, Vondel, Cats, Poirters, en in de middeleeuwse lyriek; een aantal teksten doen fris en speels aan. Echo's van Poirters, met toch een zangerige, zuivere, persoonlijke toon (hij bereidt Gezelle voor, schrijft J. van Mierlo in Vlaanderen door de eeuwen heen II, Brussel-Amst., 1952, p. 125) hoort men in de twee geestelijke liedbundeltjes Het Citherken van Jesus en Den Lieffelijcken Paradijs-vogel van Daniël Bellemans (1642-1674), een norbertijn van de abdij van Grimbergen en kapelaan te Meise. Ze verschenen beide in 1670, het eerste ter gelegenheid van het derde eeuwfeest van het Sacrament van Mirakel.
Die verjaardag inspireerde Daniël Dan(n)oot in datzelfde jaar tot een pralerig spektakelstuk. Hij was de drijvende kracht van de ‘compagnie’ De Materbloem, die in 1661 was opgericht en zijn stukken regelmatig opvoerde. Van een andere ‘compagnie’, De Wyngaerd, was Claude de Grieck in 1657 prince en in 1670 nog lid. In dit laatste jaar werd Het Heyligh Cruys gesticht, achttien jaar later De Suyver Lelie Bloem. In de volgende eeuw, terwijl de oude kamers helemaal ‘van het podium verdwenen’, zouden nog Gedeons Vlies, De Olyftack, De Parnassus bergh en De Rosalieren ontstaan. Uit de opdracht tot zijn Rosimunda blijkt dat Van der Borcht streefde naar een ‘eeuwich Schouborch’ te Brussel, maar die droom zou pas veel later worden verwezenlijkt. In de 17de eeuw speelden de rederijkers in het Comediehuys (Komediantenstraat), op de Kaatsbaan (Wolfsgracht) en in het lokaal van het schermersgilde op het stadhuis. Rond 1700 zou daar de Coffij (Heuvelstraat) en in 1756 het ‘Borgerlyk Musiek Concert’ (Salle du Concert bourgeois, Dinantstraat) bijkomen, terwijl voor grote spektakelstukken het in 1700 voltooide ‘Grand Théâtre’ (‘het Opera’, ongeveer op de plaats van de huidige Muntschouwburg) werd gehuurd.
Ondertussen leren ons de erg schaarse documenten dat de compagnies in de 18de eeuw een intense - helemaal Nederlandstalige - activiteit aan de dag legden, al bleef de literaire kwaliteit zeer onder de maat. Naar onze normen althans, want het 18de-eeuwse publiek genoot enthousiast van de in vaak strenge (en dikwijls ook stuntelige) alexandrijnen geschreven, met veel pathos en in een plechtige stijl gespeelde toneelstukken, die het in hun intrige vooral van uiterlijk vertoon (balletten, gemimeerde uitbeeldingen) en schokeffecten (gruwel, bloed en tranen!) moesten hebben. Dat was wel geen typisch Zuidnederlands fenomeen. Heel wat spelen waren overigens - net zoals in de vorige eeuw al - bewerkingen van buitenlandse voorbeelden. Het reeds van vroeger stammende, maar in de loop van de 18de eeuw steeds toenemende optreden van Franse rondreizende gezelschappen introduceerde bij de Brusselse rederijkers nieuwe genres - het spektakelstuk, de opera, het zang- en blijspel - en nieuwe stukken. In 1776, één jaar na de Franse première, werd Den Baertkrabber van Sivilien, naar de Beaumarchais, opgevoerd door de Suyver Lelie Bloem; in 1790 speelde ze ter ere van de held van de Brabantse Omwenteling, Heintje van der Noot, 't Verlost Brussel, naar Voltaires La mort de César.
Onder de 18de-eeuwse Brusselse schrijvers van toneelwerk zijn de namen bewaard van J.F. van Vaernewyck, M. Spin(n)ael, Van Campenhout, F. van Puer, A.J.D. de Braekenier, J.J. de Visscher, P. Evenepoel, J.F. de Pauw, L. Verkruyssen, A. Flas en zijn zoon, de kapucijn J.B. Flas, J.A. Rombaut (die als uitgever in 1777 ook een beschrijving van Brussel Het verheerlijkt óf opgehelderd Brussel, tegelijk met een Franse versie ervan, liet verschijnen), en vooral J.F. Cammaert (1699-1780), een uiterst productieve (een 80-tal stukken), maar literair-zwakke auteur, wiens stukken vooral op Franse bronnen, een enkele maal op Vondel, teruggaan. C.F. Jacob vertaalde Franse stukken voor het toneelgezelschap waarmee de bekende musicus I. Vitzthumb onze gewesten en Noord-Nederland aandeed en dat, van 1774 tot 1776, ook in het Brusselse ‘Grand théâtre’ optrad, waarvan hij ondertussen de directeur was geworden. Het gezelschap, dat begin 1777 uiteenviel, werd in de volksmond ‘de troep van Heintje Mees’ genoemd, naar de populairste acteur ervan, die eerst toneelhelper, dan speler was geweest bij de Suyver Lelie Bloem, later een succesrijke operaster werd bij het ‘Grand théâtre’, met de dochter van Vitzthumb trouwde, na 1792 geengageerd werd voor de schouwburg te St.-Petersburg en in 1819 als directeur van het ‘Théâtre français' te Warschau overleed. Een hele carrière voor iemand die als kleine bedelaar en tamboer het Brusselse leven was ingeschopt’!
Zoals voor het toneel dikwijls alleen de namen
| |
| |
Felix van de Sande
van de auteurs en de titels van hun werk zijn bewaard, is dit ook het geval voor de - overigens erg zwak vertegenwoordigde - poëzie. Gelukkig is daar de driedelige Schat der Fabelen (1739) van de etser Jan L. Krafft (1694-1768), die in een frisse, charmerende toon is geschreven en preludeert op de 40 jaar later verschijnende kindergedichten van Van Alphen:
In een zeer schoon en lustig dal,
Zoo zag ik daer, hoe by geval
Den Vogel-struys ging swieren;
Daer quam ook eenen Nagtegael,
Die met syn aengenaeme tael
Ging zitten tierelieren...
Of:
Daer waeren eens by een vergaert
Veel Haesen, die zeer wel gepaert
Zig door malkander drongen;
En zig verlustigden in 't groen,
Gelyk de Haesen altyd doen
Met duyzent kromme sprongen.
Dit werk, dat aansluit bij de in de 18de eeuw internationaal verbreide belangstelling voor de fabel, had Krafft geschreven om de ‘misagters van de nederlandsche tale’ te bewijzen dat de poëzie geen vijand is van het Nederlands, dat hij ouder, expressiever, welluidender noemt dan het Frans en ‘zoo bequaem... om de welsprekentheyd ten toon te stellen als' er eene sprake in de wereldt is’. Toch neemt hij t.o.v. de moedertaal een complexe houding aan: de Schat had hij tevoren in een Franse prozaversie uitgegeven en in 1744 zou hij een luxueuze Histoire générale de l'auguste maison d'Autriche publiceren, terwijl hij zich in dit laatste werk toch excuseert voor zijn gebrekkige kennis van het Frans. Opportuniteit van een auteur die in verschillende milieus verkoopssucces wil hebben, of illustratie van de 18de-eeuwse intellectueel die aarzelt tussen de moedertaal en het Frans, dat hem, zoals zovelen toen in Europa, fascineert als ‘une langue... si fortement recherchée
Emmanuel Hiel
dans le siècle où nous sommes’ (voorwoord tot de Histoire)?
Het zou verkeerd zijn te menen dat de Nederlandse letterkunde te Brussel (van een Franstalige letterkunde is er, op prins Charles de Ligne na, in de 18de eeuw nauwelijks sprake) louter in het traditionele spoor verliep: de nieuwe filosofische ideeën vonden er twee van hun treffendste aanhangers. De éne is de rederijker Francis de la Fontaine (1672?-1767), met een vertaling van Alzire (1736) de vroegste Voltaire-bewerker in de Zuidnederlandse literatuur, die een in verscheidene opzichten interessante Verhandeling over de redenvoering (1751) schreef. In haar eerste deel is ze een pleidooi tegen de gangbare toneelopvattingen en vóór natuurlijkheid en eenvoud - principes die hij in zijn eigen stukken probeerde toe te passen -, in haar tweede gedeelte een (beknopte) geschiedenis van het Europese theater. Al zijn geen van beide delen origineel - de la Fontaine gebruikte vrij trouw een Italiaanse bron (L. Riccoboni) -, toch bracht hij regelmatig eigen kleur en toets aan en illustreerde hij met eigen voorbeelden en informatie. Helemaal persoonlijk én tegelijk ‘modern’ is hij echter in zijn kritiek op zijn collega's-rederijkers, op het theaterpubliek, op zijn medemensen in hun dagelijks gedrag: daar wordt een door Aufklärungsinvloeden geïnspireerde eis tot meer beschaving geformuleerd. Bovendien zet hij zich af tegen religieuze mistoestanden, wil een onderwijs dat nuttig is ‘aen het burgelyk leven’, ziet o.m. als taak van de rederijkerskamers ‘elkanderen te leeren, te voeden een burgelyke Liefde’ en stelt als zijn mening voorop dat er minder ‘bijgeloof’ zou zijn, als er meer gelezen werd. Dat is in 1751 voor het eerst in onze letterkunde ‘een nieuw geluid’.
De tweede is de advocaat J.B.C. Verlooy (1746-1797) met zijn bekende Verhandeling op d'Onacht der moederlyke Tael in de Nederlanden (1788), een goed gedocumenteerd en stevig gestructureerd, op drie pijlers steunend
Jacob Kats
essayistisch werkstuk: hoe het was, hoe het is, hoe het worden moet. De glansrijke bijdrage van de Nederlanden aan de verschillende gebieden van de Europese beschaving stelt Verlooy tegenover het verval van de eigen tijd. Hij peilt naar de oorzaak, de ‘fransdolheyd’, die een sociale taalbarrière schept, de kunsten verzwakt, de ‘vrydomsgeest’ doodt. En dat terwijl het Nederlands zoveel kwaliteiten bezit: hij beschrijft ze, bladzijden lang. En aan wie opwerpt dat het Frans een wereldtaal is, stelt hij: ‘Mag eenen goeden vaderlander wel peyzen, mijn land is my te klyn, het is my de moyte niet weerd?’ Wordt die taal overigens niet gesproken van Frans-Vlaanderen, over de Nederlanden, de hele noordelijke laagvlakte van Duitsland, tot aan Danzig (Gdansk) en Pommeren toe? Wat wij nodig hebben is een vaste spelling, nieuwe schoolboeken, een Nederlands toneelleven, een Nederlandse academie, aandacht voor de moedertaal in het onderwijs en stimulering ervan via prijsvragen en beloningen.
De Verhandeling hoort thuis in de context van de nakende Brabantse Omwenteling, waar Verlooy nauw bij betrokken was: het is een opstandig geschrift dat de Oostenrijkse cultuurpolitiek aanklaagt en de Provinciale Staten, de ziel van het verzet, oproept om de vroegere apathie af te leggen en een op de moedertaal gebaseerd en naar die taal gericht beleid te voeren. In Verlooys werkje liepen de ideeën en invloeden samen, de humanistische én de moderne, die in de tweede helft van de eeuw de wording van de nationale gedachte in de Zuidelijke Nederlanden voedden. Het was er de meest revolutionaire, naar de toekomst gerichte synthese van en verscheen op een ogenblik waarop een literaire, en nationale, wederopbloei had kunnen beginnen.
Maar ook op een ogenblik waarop de Franse tijd voor de deur stond - Verlooy zou straks ‘maire’ worden van Brussel (1795) - en de door hem betreurde situatie alleen maar schromelijk zou verergeren. Op de grens van
| |
| |
twee eeuwen valt dan voor de letterkunde te Brussel alleen nog V.A.C. Le Plat (1762-?) te vermelden, die met zijn berijmde Virgilius in de Nederlanden (1802-1803) een zwakke parodie op de Aeneis en vooral een soms komische, maar toch vooral ongeïnspireerde satire op de Brabantse en Franse Omwenteling leverde.
Dat in die Franse en achteraf in de Nederlandse tijd enig literair ‘leven’ schuchter is blijven voortbestaan, danken we aan een paar ‘compagnies’. In het enige bewaarde register van de Cruys-kamer leest men onder de datum van 1 april 1810: ‘Aengesien dat alle Tooneelkundige Compagnien van de stadt Bruessel door de Revoluetien ende omstandigheden ende veranderingen van het Landt te niet zijn gegaen, soo zijn wij als Cruys Broeders de Eerste bij een vergaedert tot het Herstellen van Onse Societijd.’ Van dan af treden zij weer jaarlijks op. Van De Suyver Lelie Bloem vermeldt De Baere nog opvoeringen tot 1803, dan volgt een onderbreking tot 1815. De Wyngaerd - ‘eerst beginnen(de) te erléeven’ schrijft een lid ervan - ging in 1808 bij een toneelwedstrijd te Aalst lauweren oogsten. Onder haar leden telde ze L. Slosse, Cuvelier (met bewerkingen naar Fielding en Garrick), J.Ph. de Visscher en C. Wittigh als vroeg-19de-eeuwse toneelauteurs. In 1821, het jaar waarin ze een officiële toelage ontving, richtte ze een letterkundige afdeling op (die in 1824 voor de eerste en enige keer ‘mengelwerken’ uitgaf), organiseerde tijdens het winterseizoen 1822-1823 een toneelwedstrijd en trad enkele malen buiten Brussel op, o.m. in Boom in 1822 en in Lier in 1825. De Wyngaerd bestond tot 1830 en blijkt wel het enige erg actieve gezelschap te zijn geweest tijdens de regering van Willem I. De Cruys-kamer bleef bestaan tot 1848. De Parnassusbergh wordt voor het laatst vermeld in 1816, het jaar nadat de Olyftack weer was opgericht. De Suyver Lelie Bloem ten slotte leidde van 1820 af een kwijnend bestaan en verdween in 1828.
Het zullen toneelkringen zijn ook, die na 1830 de eerste pogingen tot een literaire herleving een kans zullen geven en stimuleren. Kort na de Omwenteling al stichtte de onderwijzer en democraat Jacob Kats (1804-1886) de Maetschappij der Verbroedering, een discussie- en toneelgroep waarvoor hij zelf stukken schreef. In 1839 werd De Wyngaerd weer opgericht: ze speelde in 1841 met veel succes Hamlet bij een onder de stuwkracht van J.F. Willems door de Fonteine georganiseerde wedstrijd te Gent en kende onder haar nieuwe leden de dramaturg Felix van de Sande (1824-1890) en de verteller en toneelschrijver Serafien Willems (1818-1883), die voor een paar stukken met een ander lidauteur, Jan F. Roelants (1819-1864), samenwerkte en met Eugeen Stroobant (1819-1889) Willem Beukels (1853), de eerste Brusselse ‘opera’ in het Nederlands, schreef. De Morgenstar volgde in 1850, mee onder impuls van Emmanuel van Driessche (1824-1897), een leraar die later schepen van onderwijs zou worden te Elsene, schrijver van verhalend proza en een aantal drama's: De Ronde noemt zijn De Zoon des Beuls ‘een der beste historische tooneelspelen... in de periode van 1870’.
De eerste secretaris van De Morgenster was Désiré Delcroix (1823-1887). Hij schreef enkele zedenromans, en toneelstukken als Lena, dat ook in Nederland opvoeringen kende, Elisa, en Philippine van Vlaanderen (1875), waarvan Rodenbach een opvoering bijwoonde tijdens een vakantie te Brussel en achteraf een bewerking bezorgde voor het studententoneel. Zijn stukken werden ook in vertaling in Engeland gespeeld. Delcroix, die in 1850 met zijn - ook literair aangelegde - zus Jeanette (Fernandina en Frederika, 1861) in St.-Joostten-Node een eigen school had opgericht en in dezelfde gemeente in 1858 met E. Moyson, J.B. Langlois, K. Stallaert e.a. Vlamingen Vooruit stichtte, werd in 1859 hoofd van het door Ch. Rogier ter ondersteuning van de Vlaamse letterkunde en het Vlaamse theater opgerichte ‘bureau flamand’. Hij correspondeerde met Matthias de Vries, had Jozef Alberdingk Thijm tot vriend, maar zag zijn poging om één gezamenlijke Noord- en Zuidnederlandse Academie op te richten in 1884 mislukken. Met de dichter en verteller Geraard-Jan Dodd (1821-1888) stichtte hij het weekblad De Klauwaert (1855-57) en schreef hij een toneelspel De Familietwist (1860); beiden zouden ze ook tot de oprichters van het Nederduitsch Maandschrift (1862) behoren.
Medestichter van De Morgenstar was nog de woordvoerder van de realistische richting in onze letterkunde, Domien Sleeckx (1818-1901), die ook een 40-tal theaterstukken schreef en naar Brussel was gekomen om samen met J. de Laet en J. van de Velde het dagblad Vlaemsch Belgie (1844) te redigeren (het zou al datzelfde jaar verdwijnen en direct, maar even kortstondig, gevolgd worden door De Vlaemsche Belgen). In 1887 zou Sleeckx gemeenteraadslid worden in Schaarbeek, de gemeente waar de romancier, fabeldichter en dramaturg Edmond de Geest (1847-1904) vanuit Lokeren was komen wonen.
Steeds opnieuw hebben deze en andere auteurs gepoogd een permanent toneelgezelschap op te richten, maar iedere poging strandde op de financiële onwil van het Brusselse stadsbestuur: in 1858 mislukte Kats in zijn opzet om met de bundeling van vler gezelschappen te komen tot een vast programma, Van de Sande, die met de voorgaande Het Tooneel der Volksbeschaving (1853-59) had opgericht, speelde met het Vlaamsch Kunst-Verbond van 1860 tot 1866 in de Alhambra- of Cirkusschouwburg en P.J. Mulders volgde hem een korte tijd in hetzelfde gebouw met een onderneming onder de titel Nationale Schouwburg. Pas in 1875 werd de stad bereid gevonden om de huur van de Alhambra te betalen, een n.v. ‘ter Exploitatie eens Nederlandschen Schouwburgs te Brussel’ verzamelde een door de stad geëist beginkapitaal en Van de Sande werd directeur, in 1876 opgevolgd door Edmond Hendrickx. Onder burgemeester Buls kreeg het Vlaamse toneel uiteindelijk in 1887 zijn Vlaamse Schouwburg aan de Lakensestraat en bij het bezoek van Leopold II op 13 oktober 1887 speelde men er voor de 125e maal De Brusselsche Straatzanger van Julius Hoste (1848-1933), de man die mee de motor was geweest van de actie voor een eigen schouwburg en die herhaaldelijk met revues en melodrama's de precaire financiële situatie moest redden. Succes bezorgde aan het eind van de eeuw ook Nestor de Tière (1856-1920) met betere, minder melodramatische, minder hoogdravend geschreven stukken (Liefdedrift, Roze Kate, Een misdadige; libretti voor De Herbergprinses en De Bruid der Zee van Karel Biockx). In August Hendrickx (1846-1918) als auteur van blijspelen (Prima Donna, De Familie Klepkens) vond hij zijn tegenhanger, in Lodewijk Scheltjens (1861-1946) en Edmond Roeland (1873-1929), beiden met naturalistisch getinte werken, niet onverdienstelijke opvolgers.
Hoste, die in 1869 het weekblad De Zweep had opgericht, telde onder zijn medewerkers de in zijn tijd hogelijk bewonderde, maar al te formalistisch-virtuoze dichter Jan van Droogenbroeck (1835-1902; Makamen en Ghazelen o. pseud. Jan Ferguut), onderwijzer te Schaarbeek en medewerker van Delcroix in het ‘bureau flamand’, en verder Theophiel Coopman (1852-1915), een ander Schaarbekenaar door inwijking en dichter van zangerige verzen en liederteksten (Lenteliederen, Kinderlust), samen met professor L. Scharpé de auteur van een Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde (1910) en met Victor dela Montagne de stichter van het tijdschrift Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (1878-1897),
| |
| |
dat men wel het orgaan van de Vlaamse Tachtigers heeft genoemd en dat een schakel vormt naar Van Nu en Straks toe. Hendrik Coopman Thz., ‘Theophiels zoon’ (1876-1950), te Elsene geboren, zou in het literaire spoor van zijn vader treden en, behalve verhalen, essays en een geschiedenis van het Vlaamse toneel (samen met L. Monteyne en M. Sabbe), een aantal toneelstukken schrijven, de meeste in samenwerking met een andere geboren Brusselaar, Désiré Claeys (1876-1937): hun Stoops fecit kende, zo in het Nederlands als in het Frans, veel succes.
Het was De Zweep die in 1881 het Vlaamse land samenbracht voor een massale hulde aan Hostes intieme vriend Hendrik Conscience (1812-1883), naar aanleiding van het verschijnen van diens 100ste boekdeel. Conscience was sinds 1867 - het jaar van de publikatie van de Ulenspiegel van Charles de Coster, met wie hij in die eerste jaren het voornemen had gehad op één verkiezingslijst te verschijnen om bij te dragen tot de ‘pacificatie’ - tot conservator benoemd van het Wiertzmuseum in de hoofdstad. In dezelfde stad had Alexandre Dumas in vrijwillige ballingschap verbleven en de voor hem vertaalde Loteling geplagieerd, - wat achteraf leidde tot hun beider vriendschap en tot Consciences succes in Parijs (de vertaling was het werk geweest van de in 1874 te St.-Joost-ten-Node gestorven André van Hasselt, die had gedebuteerd met Nederlandse verzen, maar al vóór 1830 naar het Frans was overgegaan). Conscience, wiens dochter in 1870 huwde met de dichter-componist Gentil Antheunis (1840-1907), heeft in Brussel niet zijn beste werk geschreven (toch nog in 1871 De Kerels van Vlaanderen), maar produceerde er wel een vierde van zijn oeuvre: o.m. Eene o te veel, Een slachtoffer der moederliefde, Everard t'Serclaes, de Roobeek-delen en het verhaal Een verwarde zaak, dat gesitueerd is in Dworp.
Prosper van Langendonck
Op de huldeviering waren ook Jacques Perk, Willem Kloos en hun leermeester Willem Doorenbos, die zich in 1884 in Elsene zou vestigen, aanwezig. In het huis van deze laatste ontmoette Kloos voor het eerst Hélène Swarth: ze had haar jeugd te Brussel doorgebracht, waar ze van 1876 tot 1879 een prille idylle had beleefd met de latere stichter van La Jeune Belgique, Max Waller. En zullen we hier volledigheidshalve aan toevoegen dat een ander beroemd Noordnederlands auteur in 1860 te Brussel, ‘aan een waggelend en smerig herbergtafeltje’ van ‘Au Prince Belge’ in de Bergstraat, zijn Max Havelaar had geschreven?
Tot de journalistieke medewerkers van Hoste behoorde ook Emmanuel Hiel (1834-1899), die in 1857 vanuit zijn Dendermondse geboortestreek naar Brussel was verhuisd, waar hij ambtenaar, leraar en bibliothecaris werd en, twee jaar na Sleeckx, gemeenteraadslid van Schaarbeek. Zijn eerste bundel, Looverkens bij onze stambroeders de Hoogduitschers geplukt (1859 - onder pseud. G. Hendrikssone), werd op voorstel van E. Moyson ten voordele van de stakende Gentse wevers gedrukt. Hiel, wiens volledig oeuvre na zijn dood uitgegeven werd door zijn dochter Laura, onderwijzeres te Schaarbeek en zelf dichteres (vooral van kinderpoëzie), was een romantisch dichter bij uitstek, te theatraal in zijn episch werk, beter waar hij zich lyrisch uitte. Zijn activiteiten in vele kringen, zijn medewerking aan talrijke bladen en tijdschriften zijn de uitdrukking van zijn Vlaams engagement, dat hem in de Brusselse cafés overigens een legendarische faam bezorgde door zijn weigering om Frans te begrijpen of te spreken. Dat engagement zou hij overdragen op zijn vriendcomponist Peter Benoit, wiens tekstdichter hij werd.
Bij de door Hiel bezochte verenigingen hoorde het in 1881 opgerichte ‘kunstgenootschap’ De Distel, waarvan hij een tijd voorzitter was
August Vermeylen
en waarvan ook zijn vrienden Omer Wattez (1857-1935) - die voor het eerst in Le Figaro over Vlaamse letterkunde schreef -, Reimond Stijns (1850-1905) en diens zwager Isidoor Teirlinck (1851-1934) lid waren. De beide laatsten waren werkzaam in het Brusselse onderwijs - Stijns aan het Atheneum, Teirlinck aan de Stedelijke Normaalscholen - en schreven samen novellen, verhalen, gedichten en toneelwerk. Hoogte- en tegelijk eindpunt van die samenwerking was de roman van de schoolstrijd Arm Vlaanderen (1884). Daarna evolueerde Stijns, via Ruwe Liefde (1887) en In de ton (1891), naar het naturalisme van Hard Labeur (1904), terwijl de al vroeg aanwezige belangstelling voor het volksleven en de volkstaal Teirlinck, langs de weg van de zelfstudie, maakte tot één van de grondleggers van de Vlaamse toponymie, dialectologie en volkskunde.
Van De Distel was Prosper van Langendonck (1862-1920) de ijverige secretaris en af en toe ook de voorzitter. Door zijn bezonnenheid en intellect won hij de sympathie van de jongere leden - August Vermeylen (1872-1945), Alfred Hegenscheidt (1866-1964), Herman Teirlinck (1879-1967), Gustaaf Schamelhout (1869-1944), Fernand V. Toussaint van Boelaere (1875-1947) -, die hardnekkig in de contramine waren tegenover de laat-romantische, als oubollig aangevoelde opvattingen van de ouderen. Hij zou op deze groep van anarchistisch-vrijzinnig denkende jongeren een grote invloed hebben, weerhield hen van een te sterk individualisme, oriënteerde hen naar een kunst van de gemeenschap en - waar hij nochtans in zijn bekende pennetwist met Max Rooses ‘de hopeloze middelmatigheid’ van de vorige generatie had aangeklaagd - wees hen op de waarachtige literaire waarde van de Westvlaamse traditie. Toen ze in 1893 met Van Nu en Straks (Vermeylen had de titel ontleend aan het boek van Ch. Morice, La littérature de tout à l'heure, 1889) een
Julius Hoste
| |
| |
Koninklijke Vlaamse Schouwburg te Brussel, opgericht in 1887.
(rechts boven)
Overdruk uit ‘Van Nu en Straks’ (januari 1896).
‘nieuwe lente’ inluidden, was Van Langendonck bij hen. Zelf leeft hij in zijn poëzie als de zwaarmoedige, neo-romantische ‘poète maudit’, lijdend aan de onmacht om leven en ideaal te verzoenen.
Zeker hebben de Van Nu en Straksers het inspirerend voorbeeld gehad van de Tachtigers. Maar meer zijn ze beïnvloed geworden door wat te Brussel rondom hen gebeurde. ‘Brussel was toen nog een bruisende stad’! Van 1881 af had Max Waller in La Jeune Belgique een plejade van Fransschrijvende kunstenaars aan het woord laten komen: G. Rodenbach, Verhaeren, Van Lerberghe, Lemonnier en G. Eekhoud, die bevriend was met Hiel en in hetzelfde jaar 1881 een bewonderende studie over Conscience had gepubliceerd. De kring ‘Les XX’ organiseerde kunsttentoonstellingen, waarin de nieuwe internationale stromingen aan bod kwamen, concerten van nieuwe Franse, Russische, Vlaamse muziek, lezingen met E. Picard, G. Rodenbach, A. Giraud, Villiers de l'Isle Adam, Verlaine. In de Muntschouwburg werd Wagner voor het eerst vertoond en lieten volksconcerten met de muziek van Beethoven, César Franck, Wagner de jonge toehoorders nieuwe horizonten ontdekken.
Van Nu en Straks is resoluut avantgardisch gestart, in een moderne vormgeving van Henry van de Velde. De tien eerste nummers (de eerste reeks, mei 1893-okt. 1894) maakten tevens de opening naar het Noorden - André Jolles, Bierens de Haan, Albert Verwey werkten eraan mee en G. Kalff en Van Eeden polemiseerden erin over diens Johannes Viator - en bewerkten een positieve kentering in de waardering van de Noordnederlandse opinie t.o.v. Vlaanderen en zijn letterkunde. De nieuwe serie, die onder impuls van Schamelhout in 1896 tot stand kwam - Vermeylen die tot dan toe de stuwende kracht geweest was, studeerde in het buitenland - en tot 1901 om de twee maand verscheen, zag een ruimere redactie aantreden, met Hegenscheidt, Van de Woestijne, Verriest, Streuvels, en later Teirlinck, Toussaint, Jef Mennekens (1877-1943), ambtenaar, later gemeentesecretaris bij het gemeentebestuur van St.-Jans-Molenbeek, dichter en sprookjesschrijver en lid van De Distel, en anderen. Twee bijdragen eruit hebben in de toenmalige Vlaamse en literaire kringen een grote echo gehad: Hegenscheidts Starkadd (1897), dat reeds het jaar daarop door de K.V.S. werd opgevoerd, maar zeker door Vermeylen en de Van-Nu-en-Straksers, die er de eerste verwezenlijking in zagen van hun idealen, werd over-roepen, en anderzijds Vermeylens' Kritiek der Vlaamsche Beweging (1896) - dat hij tijdens zijn studieverblijf te Berlijn had geschreven en dat hem in botsing zou brengen met Van Langendonck - en de van anarchistische tendensen ontdane, positievere aanvulling erop, Vlaamsche en Europeesche Beweging (1900).
De onschatbare betekenis voor de Vlaamse letterkunde van Van Nu en Straks en van de geestelijke vader en leider ervan, August Vermeylen - meer scherpzinnig theoreticus en schitterend essayist dan literator, die toch met zijn De Wandelende Jood (1906) de voorloper is van al die auteurs die na hem ‘in een pseudohistorische parabel in feite hun geestelijke ontwikkeling beschrijven’ (B.F. van Vlierden) - moet hier niet meer worden beklemtoond. De Vlaamse literatuur bereikte op de grens van de 20e eeuw te Brussel een hoogtepunt.
J.D. Janssens - J. Smeyers
|
|