| |
| |
| |
De negentiende eeuw
De ontdekking van de Kempen
Hoeve in de Antwerpse Kempen vóór 1900.
Vooreerst een verre terugblik, tot vóór zowat twee eeuwen. Daar immers komen we terecht bij het stereotiepe en nog altijd geconsacreerde beeld van de Kempische heide, maar tevens bij de aanvang van de verandering, van de evolutie.
In de achttiende eeuw namen de gemene heidegronden ongeveer twee derden van elke Kempische gemeente in beslag. Maar in 1772 en 1773 vaardigde keizerin Maria-Theresia enkele ordonnanties uit betreffende grondontginning, een gebeuren waaraan Aloïs Blommaert zijn roman De Heikeuters (1957) wijdde; het slotkapitteltje begint aldus: ‘Zo vertelt de geschiedenis: De ordonnantie over de braakliggende gronden, door keizerin Maria-Theresia uitgevaardigd, was van zeer groot belang voor de landbouw van ons land. - Op vele plaatsen nochtans werd deze verordening op allerlei manieren tegengewerkt en wel meest door de hoge en invloedrijke personen: de gemeenteoverheden, de kasteelheren, de grondbezitters, de kloosters en de grote financiers. - Het waarachtig doel: de woeste gronden vruchtbaar maken om het eigen volk te voeden en een zekere welstand te verschaffen, werd, als gevolg van deze plaatselijke onwil, cynische kuiperijen, ongehoord bedrog, omkoperij en betreurenswaardige voorkeuren, nooit ten volle bereikt. - Toch boekte de landbouw in vele streken een geweldige vooruitgang, dank zij de honderden nieuwe boerengezinnen die op de ontgonnen gronden ruime bestaansmogelijkheden vonden’ (blz. 226).
Iemand die deze evolutie in de eigen onmiddellijke omgeving moet hebben meegemaakt, was Jan Baptist Verlooy (1746-1797). In zijn Verhandeling op d'Onacht der Moederlyke Tael in de Nederlanden (1788) schreef hij o.a.: ‘Ook ik heb over eenige jaren gezien, dat bynaer alle de heyden van het voorste der kempen, ontrent Aerschot, Hersselt, Westerloo, Tongerloo, Heyst, Wiekevorst, Zoerle, Noorderwyk, Herentals en zelfs nog leeger, den schyn hadden van eertyds opgebroken en bewoont geweest te zyn. Zy lagen nog alle in vierkantige blooken, met opgeschote kanten en met grachten: op sommige waren nog de bedden en voren van den akker te zien. En hier en daer ziet-me nog de kuylen die de boeren eertyts hadden, en somtyds ook heden nog maken voor borreputten: die, te weten, zoo gegraven zyn, dat-ze langs eenen kant met eene schuynsche openheyd den weg geven tot aen 't water toe. En ik heb in een' heyde een uer beneden Aerschot, blooksgewys doorsneden met gragten en kanten, verre van eenige huyzen of bewoonde vlekken, zelfs verre van groote wegen en dicht by eenen zulken kuyl als hier boven, uyt d'oppervlakte van den grond, bewasschen met oud heykruyd, zien opgraven scherveren van aerde-potten, stukken van eyzer opgeëten door 't roest, en nog onverteerde houtkolen: waerschynelyk van d'afgebrande huyzen. Dit is nogtans in plaetsen die geenen ervaren akkerman nog zonder, nog met hulp van naburige akkers zou hopen goed en bewoonbaer te hebben op eenen tyd van vyftien jaren. Als dus het slegste zoo verzorgt en bewoont geweest is; hoe zeer moeten het d'andere deelen geweest zyn?’ (blz. 8-9).
Voor een goed begrip van deze tekst moet erop gewezen worden, dat Verlooy met ‘Herentals en zelfs nog leeger’ en ‘een uer beneden Aerschot’ telkens bedoelde: de streek ten Noorden van Herentals, Aarschot. De man die
| |
| |
Turnhout, Darisdonk - Boerenechtpaar bij het haardvuur.
in de Brabantse Omwenteling een bezielende rol zou spelen, die later, zij het slechts enkele maanden, de eerste maire van Brussel zou worden, wilde met deze beschouwing de ‘bebouwtheyd’, d.i. bebouwing met huizen, van de Nederlanden aantonen; is zijn conclusie in verband met de opgebroken heiden aanvechtbaar, het feit dat grote gedeelten inderdaad waren klaargemaakt voor ontginning wordt door zijn vaststelling bevestigd, evenals wellicht de gerechtvaardigdheid van Blommaerts historische beschouwing.
Heide, heide in de Kempen, met al de gevolgen vandien in verband met vruchtbaarheid, wegenissen en dgl. Het zou zo nog geruime tijd blijven. Twee getuigenissen (uit zeer vele) mogen hier aangehaald worden, omdat ze een voortreffelijke ‘inleiding’ tot de literaire werken zijn. In 1802 schreef de Antwerpse préfect d'Herbouville: ‘Il n'y a pas un seul chemin tracé dans les bruyères, aussi ne peut on s'y conduire qu'en s'orientant, à moins qu'on ait une parfaite connaissance du pays’. Een halve eeuw later, in 1850, schreef de Franse reiziger, graaf de Courcy: ‘Ce pauvre pays de Campine, si étendu, n'a que deux routes qui le traversent complètement; la première va d'Anvers à Bréda, la deuxième de Hasselt à Bois-le-Duc; il y a ensuite celle d'Anvers qui va à Turnhoutte; elle y formait un cul-de-sac, mais on en a fait nouvellement une qui part de Turnhoutte, passe par Gheel, où elle se partage pour aller d'un côté jusqu'à Moll et de l'autre à Lierre et à Malines’ (Geciteerd door E. Vliebergh, blz. 13). Toch twee veelzeggende getuigenissen...
Daarmee zijn we in de tijd, toen de Kempen literatuur-onderwerp was geworden. De romantiek keerde de smachtende blikken naar de ongerepte natuur en naar de autochtone, nationale omgeving.
Literair leven was er sinds lang, sinds de verre Middeleeuwen, in die dorre, armtierige Kempen. Misschien is het goed er even aan te herinneren dat op twee hoogst-kritieke momenten in de literaire geschiedenis van de Nederlanden de eerste klaroenstoten voor een herleving vanuit die Kempen hebben geklonken: voor de Renaissance dank zij de jonker uit Brecht, Jan van der Noot (ca. 1540 - ca. 1598), voor de achttiende eeuw met haar opkomend rationalisme en nationalisme dank zij de reeds vermelde Jan-Baptist Verlooy, afkomstig uit Houtvenne.
Al leefden in de Kempische provinciestadjes en zelfs in de afgelegen heidedorpen sommige rederijkerskamers slechts een kwijnend en stil bestaan voort, er wás wel degelijk enig literair leven te bespeuren en Conscience is niet de eerste geweest die aandacht besteedde aan de Kempen, al was hij reeds tijdens de veldtocht van 1830 onder de bekoring van het land en van de mensen gekomen. In 1840 publiceerde de Turnhoutse ‘Rederykkamer Trouw en Broederliefde’ een bundel Heibloemen, een verzameling van romantische dichten prozastukken, die evenwel met de eigen tijd alleen de wat opgeschroefde sentimentele sfeer gemeen hebben. De titel kan als een
Hoeve in de Antwerpse Kempen vóór 1900.
programma of een leuze zijn opgevat, want herhaaldelijk wordt de heide verheerlijkt. Sfeer én verheerlijking, en waarde of on-waarde van de bundel worden nog het duidelijkst gekarakteriseerd in het prozastuk van de Lierenaar Guilielmus Juliaan Avondtroodt (1778-1864), een scheppingsverhaal met als titel ‘De eerste Week’. De aanhef van het slot luidt: ‘Nu was de zesde dag voltooyd en Jehova beval dat de zevende der rust zou worden toegewyd. Intusschen had de, pas geboren, stroom des Tyds de eerste week der tydrekenkunde in de grondelooze kolken der onbeperkte eeuwigheid laten afloopen. Maer het eerste bloempje, welk zynen kelk ontsloot, om uit zynen bloesem den dankbaerheidsgeur van het plantenryk hemelwaerts te laten stygen, was de nederige Erica: onze voortreffelyke moedertael begroet haer met den zoo eigenaerdigen naem van Heibloem’ (blz. 81). De Kempen wordt niet vermeld; meer nog: onmiddellijk na de geciteerde ‘ontboezeming’ beklimt de prozaïst de Zwitserse Alpen. Toch is uit dit eigenaardige stuk behalve een typische moedertaal-trots, ook de fierheid om de eigen streek af te lezen: de Kempen, gesymboliseerd in deze heibloem, is blijkbaar de eerste voltooide schepping Gods, in principio Deus creavit Taxandriam!
Het eerste idyllische signalement van de Kempen gaf echter Eugeen Ed. Stroobant (1819-1889). Deze medewerker aan de Heibloemen liet in 1844 Een Winteravond in de Kempen, drie berymde volkslegenden ver- | |
| |
schijnen, nl. De Kabautermannekens, De Kattendans in de Myn en De brandende Schaper. De aanhef van het eerste verhaal typeert geest en tijd:
Niet ver van Turnhout waer de weg
Ter plaetse waer de grauwe hei,
Onmeetbre schrale woesteny,
Heur droeve naektheid spreidt,
Een weinig verder als ‘de Rook’,
Waer men zyn pypje stoppen gaet
En men een slokje binnen slaet,
Eer men door 't zandplein boort,
(Thans gaet men langs dien kant niet meer,
Men noemt dit 't oude spoor:
Den steenweg dien men heeft gelegt,
Draeit negen mael slechts, zoo men zegt,
En gaet dus regter door ...) (blz. 15-16).
Daarbij horen een paar aantekeningen, waarin o.a. wordt meegedeeld dat de omstreken van Kasterlee ‘naekt, schrael en bergachtig’ zijn en in verband met de Multatuliaanse conclusie van die dank zij de bochten zoveel rechtere weg wordt een uitvoerige verklaring gegeven: ‘Men zegt dikwyls als men iemand anders iets gerings ziet hebben: “'t Is of hy er om gegrezen heeft.” Dit zou men van den steenweg van Turnhout op Gheel en verders op Diest (?) ook wel kunnen zeggen. En echter is het dat men door de te groote spoed het werk nooit zal afwerken. Elkeen is van het tegenwoordige overtuigt, immers in 1834 werd de eerste hand aen het werk geslaen om een steenweg van 7 uren lengte, in een platte landstreek, te leggen - en God weet wanneer hy zal voltooid zyn... En dan nog ba, maer steenweg!...’ (blz. 93). Een merkwaardige beschouwing van een tijdgenoot is het toch! De Kempenaar was blijkbaar niet zo opgetogen over dat geschenk-vanlange-duur voor zijn ‘naekte’ en ‘schrale’ streek, de steenweg waarvan een paar jaar later ook de Franse graaf de Courcy zou gewagen.
Het werk van Stroobant is nog belangrijk wegens de derde vertelling, die van ‘de brandende schaper’: Conscience zou hetzelfde verhaal enkele jaren nadien op zijn beurt vertellen, ongetwijfeld op voorgang van Stroobant, die hem een exemplaar van zijn werk met een opdrachtje had toegezonden.
Ook Limburg had in hetzelfde jaar 1844 zijn intrede in de ‘heimat-literatuur’ gedaan, nl. met het historische verhaal van Pieter Ecrevisse (1804-1879) De Teuten, eene zedenschets uit de XVIIIe eeuw, dat de auteur nadien omwerkte onder de titel De drossaert Clercx. Het eigenlijke verhaal brengt de lezer van 1844 buiten de eigen tijd; met het ten onrechte weinig verkwikkelijke beeld van de ‘buitengaanders van de Kempen’ zou Ecrevisse zich gewroken hebben over een politieke nederlaag. Het eerste hoofdstuk evenwel, ‘De Limburger Kempen’, vergelijkt het beeld van de streek uit de achttiende eeuw met dat van de negentiende: ‘In het noordwestelyke gedeelte van Limburg, tusschen Peer, Bree, Weert, Breda, Turnhout en Moll, strekken zich nog onoverzienbare woestenyen uit, welke den reiziger op het eerste gezigt doen denken, dat de bezittingszucht zich nog niet in die streek heeft gevestigd; ofte dat de weldadige Scheppershand aen de landstreek de vruc'htbaerheid heeft onttrokken, welke de Vlaming van uit de gryze oudheid zoo wonderlyk weet te benuttigen, door zynen onvermoeibaren en schranderen arbeid.’ ‘Zandwoestenyen, waerboven zeldzame heide-, mos- en longkruidplanten haer magere botjes uitsteken! Hier en ginds een ellendig kreupelbosch, hetwelk nooit door menschenhanden aengelegd noch gesnoeid werd. Van afstand tot afstand een zandheuveltje, dat door de wind te samengespeeld werd, in het midden der vlakte. - Deze doodachtige landstreek wordt doorsneden met wegen, welke nauwelyks geboren zynde, wederom verdwynen, zoodra een flauw windje met het losse zand speelt.’ ‘Als de eenzaem woonende landman by den avond de vroedvrouw, den geneesheer of dorpsherder moet gaen roepen, dan werpt hy zich - voor zyn vertrek - op de knieën voor het O.L.V.-beeld, dat op de schouw prykt, en stelt zich onder haer
magtige bescherming. Hy is bevreesd, dat hem de dwaellichten naer het water leiden, indien Gods vinger hem den weg niet aenwyst en hy leest al gaende het Evangelie van den H. Jan.’ - ‘Was de gesteltenis der landstreek nog dusdanig over zeventig jaren; sedert dat tydstip is de woesteny gedurig ineengekrompen; de schrale grond wordt thans met kouter en schaer doorsneden; het menschelyke vernuft heeft wonderen tot stand gebragt. Waer vroeger de stulp stond, verheft zich eene landmanswooning. Daer waer de wind met het zand speelde, grazen alreede kudden, of verheft zich de denneboom ryzig. De maegdelyke bodem schynt den vernuftigen vlaemschen landbouwer uit te lokken!’ (2e dr., blz. 21-25). De negentiende eeuw had dus zowel de Limburgse als de Antwerpse Kempen toegankelijker gemaakt en het uitzicht van de streek was reeds veranderd, ‘verbeterd’ sedert het einde van de voorgaande.
Intussen is het belangrijk erop gewezen te hebben, dat reeds vóór Hendrik Conscience (1812-1883) de Kempen een literair onderwerp was geworden. De Antwerpse verteller zou de mooiste verhalen vinden in deze streek, waar hij rust zocht voor zijn vermoeide geest en zijn getormenteerd gemoed. Ook dàt is niet zonder betekenis: de romanticus Conscience schreef immers zijn hart uit in zijn werken, wat al te vaak wordt vergeten bij de behandeling van deze man ‘die zijn volk leerde lezen’. Hij zal, mede geïnspireerd door zijn eigen gevoeligheden en noden, een beeld van de Kempen, de Kempische mens en het leven in de Kempen scheppen, dat enkele generaties zal meegaan en zelfs nu niet verdwenen is uit de gangbare opvattingen. Na Rikke-tikke-tak (1846) en Blinde Rosa (1850) kwamen onmiddellijk na elkaar drie hoogtepunten in Consciences oeuvre: De Loteling (1850), Baes Gansendonck (1850) en De arme Edelman (1851), drie evocaties van de idyllische Kempen met haar eenvoudige, vrome, werkzame, gedweeë en ongecompliceerde mensen, zoals de Loteling-familie, maar ook de Kempen met haar afwijkende typen: de domme, hoogmoedige rijke herbergier en de door weelde en fransdolheid verdorven kasteelheer, tegenover wie dan weer staat de verarmde edelman, een voorbeeld, evenals zijn dochter, van voornaamheid en goedheid. Over de schaduwzijden van de Kempen spreidt Conscience goedwillig de mantel van de moraliserende liefde, maar algemeen wordt aanvaard dat zijn romantisch, zelfs idyllisch beeld van de Kempische mens dichter bij de werkelijkheid stond dan het zgz. onopgesmukte van sommige realisten.
Dit geldt ook voor de beide Sniedersen, Jan Renier Snieders (1812-1888) en August Snieders (1825-1904). Maar, alhoewel Renier het grootste deel van zijn leven in de Antwerpse Kempen, te Turnhout, heeft doorgebracht en August vanaf zijn negentiende jaar te Antwerpen woonde en werkte, in hun vele verhalen blijven zij haast altijd hun eigen ‘Kempenland’ trouw, nl. de Noordbrabantse Kempen van de Meierij, tussen 's-Hertogenbosch, Tilburg en Eindhoven, de omgeving van hun geboorteplaats Bladel.
Met hun Kempische verhalen debuteren beiden ongeveer samen, kort na Conscience: in 1851 verschijnt van August Snieders De arme
| |
| |
Schoolmeester, in 1852 het historisch verhaal Het Kind met den Helm van Renier. Beiden volgen ook de lijn van Conscience: idealiserend-idyllisch. Terecht echter heeft Dr. Sterkens erop gewezen, dat Renier Snieders zijn literaire werkzaamheid beschouwde als een apostolaat. ‘Daarom heeft hij den Kempenaar beschreven met zijn hoedanigheden en vooral met zijn gebreken, opdat het volk zijn zwakke zijden zou kennen en, na het lezen, gelouterd en gesterkt den harden levensweg zou opgaan, die leidt naar Godes volmaakte heerlijkheid. Conscience bracht ons een ideale, maar toch werkelijk bestaande Kempische atmosfeer. R. Snieders geeft ons niet enkel de atmosfeer en de grootsche Kempische luchten, maar ook den gewonen, barren heigrond, waarop de boer wroet in het zweet zijns aanschijns; hij is de wieder van den Kempischen akker, die schoone vruchten voortbrengt, maar niet zonder een hardnekkigen strijd tegen allerlei onkruid’ (blz. 98). Was literaire schepping voor Conscience een psychische noodzaak, voor Renier Snieders was het een morele plicht, voortvloeiend uit het bewustzijn dat hij als intellectueel een sociale taak te vervullen had. Voor zijn broer August was het schrijven van de Kempische verhalen ‘een weldadige verpozing’ in zijn harde journalistieke en politieke strijd.
Conscience, de Sniedersen, en ook Ecrevisse, hebben het beeld van de oude Kempen en haar bewoners getekend: idyllisch, vroom, trouw, werkzaam, honkvast, met de gevaren van ijdelheid, ongodsdienstigheid, de zwakheden van bijgeloof en gierigheid, en met een moeilijk te bedwingen lust tot vechten, smokkelen en stropen, maar gastvrij in een barre, taaie streek van heiden, schrale vlakten, bossen en vennen, waar toch ook dank zij noeste arbeid vruchtbare velden en weiden verspreid lagen in verdoken dorpjes en dromende gehuchten.
Dit beeld van de Kempen en van de Kempische mens is in vele negentiende-eeuwse verhalen weer te vinden, niet alleen in die van de genoemde auteurs. Wellicht is het goed bij enkele in verband met de Kempen minder bekende schrijvers stil te staan, omdat nuances niet onbelangrijk zijn. Het gangbare beeld vindt men bijvoorbeeld ook bij de Antwerpenaren Pieter-Frans van Kerckhoven, Johan van Rotterdam, Eugeen Zetternam, Lodewijk van Ruckelingen en bij vele anderen, maar hun uitbeelding heeft toch ook telkens een eigen accent.
Pieter-Frans van Kerckhoven (1818-1857)
In het natuurreservaat Neeroeteren.
situeerde verschillende van zijn verhalen in de Kempen; daarbij gewaagde hij nu eens van de Antwerpse, dan weer van de Brabantse Kempen, maar met de tweede benaming bedoelde hij hetzelfde als met de eerste, zodat men zich afvraagt of de herinnering aan het oude hertogdom Brabant inderdaad nog zo levendig was in de negentiende eeuw. Van Kerckhoven heeft zeker oog voor het idyllische, maar misschien nog meer voor het ‘sensationele’ en het minder aanlokkelijke: de verlopen soldaat, de bemoeizieke en bazige dorpspastoor, de gevolgen van al te licht geloofde lasterpraatjes, de hardvochtige landedelman, de brutale ‘pakdragers’ (smokkelaars). Dit alles is te vinden in de sensationele geschiedenis Kristiaen, die zich afspeelt ‘op de vlakke heide tusschen Brasschaet en Calmpthout’ (blz. 1), in het niet minder ‘pakkende’ verhaal van Pieter de Zwyger, gesitueerd ergens ‘in de Brabandsche Kempen’ (blz. 198), maar vooral in de antimilitarische vertelling uit de jaren 1821-1830 Hoe men mensch wordt (alle drie in de bundel Licht en Bruin, 1850): daarin vertelt Van Kerckhoven hoe een door de soldatendienst verlopen buitenjongen, Kasper, zijn arme, trouwe geliefde verlaat voor ‘eene ryke pachters dochter, die vroeger eenen misstap gedaen had, misstap waervan toch de levende bewyzen niet meer
| |
| |
Park te Genk.
bestonden, zegde Kasper, en die onder de schyven van den ouden pachter begraven lag’ (blz. 134). De bemoeizieke ‘pastor’, die blijkbaar even lichtgelovig is als de buitenlieden, ‘was een jong geestelyke, die de wereld in de Theologische boeken bestudeerd had en zich een wonderbaer gedacht van het menschenhart had gevormd’ (blz. 192); de brave dorpelingen laten zich echter weinig gelegen liggen aan zijn wenken en bevelen: ‘Wy stooren ons aen de menschen niet, mynheer, God ziet onze harten en hy weet dat dezelve opregt en zuiver zyn. Gy ook zoudt daer moeten van overtuigd wezen’ (blz. 193), zo klinkt het zelfbewuste antwoord. Hoe oprecht de vroomheid van deze eenvoudige buitenlieden is, moge blijken uit het feit dat de heldin, Lisbeth, als ziekenzuster in het klooster van de Grauwnonnen te Antwerpen treedt. Dit laatste feit, kloosterzuster in dienst van de zieken, en het fiere antwoord aan de pastoor tekenen wellicht niet zozeer de Kempische buitenlieden, maar veeleer de auteur Van Kerckhoven.
Johan van Rotterdam (1825-1877) vertelde o.a. in De gevonden Schat (verschenen in De Vlaemsche School, 1857) een geschiedenis die hij blijkbaar gehoord had van zijn
| |
| |
vriend Johan-Alfried Delaet (1815-1891). Het verhaal speelt zich af te Ranst, waar Delaet als dokter woonde, nadien te Millegem. Het is een afschrikwekkend voorbeeld van hebzucht, die ook de buitenlieden aangrijpt; luiheid, wildstroperij, drankzucht, krankzinnigheid en bedelarij én een deerniswekkende dood zijn de ellendige gevolgen. Intussen heeft de auteur wel oog voor de serene natuur: langs Wommelgem en Ranst ging hij met zijn vrienden van Antwerpen naar Lier, ‘langs schilderachtige wegen, waer men schier by elken stap verrukt stilhoudt by het zicht van weelderige landouwen, hier en daer doorzaeid met bedryvige pachthoeven, prachtige lusthoven en windmolens met roode en witte wieken; of by malsche klaverweiden waerop gansche troepen hinnikende peerden met hunne veulens stoeijend achter elkander loopen, en bonte runderen zich aen het gras en de klaver te goed doen; waer men byna op elk kwaert uer gaens eene kudde grazende schapen ontmoet, waertusschen een zwarte of rosse wolfshond loopt en springt, en eenige schreden zy- of ruggewaerts doet, en de achterblyvers in den steert of de wol byt, om ze terug by de kudde te brengen; wy dachten, zeg ik, dat dit alles veel aengenamer was dan dien langen, eentoonigen, prozaïschen steenweg te moeten volgen’ (blz. 1).
Eugeen Zetternam (1826-1855) zag het Kempische landschap anders: ‘In de heide werd ik geboren, en de eerste verstandige blik, dien ik om mij wierp, ontmoette eene grenzeloze vlakte en eenen onpeilbaren blauwen hemel. Niets zag men in den omtrek onzer hoeve, dan eene groep pijnboomen, die hunne treurige schaduwe over het strooien dak der woning wierpen, de velden, door het zweet mijns vaders bevrucht, en eenige eiken kanten, welke zich met moeite nevens de beploegde landouwen uit den schralen grond hadden opgeworsteld. De droevige, barre woestenij strekte zich uit zooverre het oog kon schouwen, en alleen een paar torens, die links en rechts van onzen woon, hunne slecht afgeteekende spitsen in het dompig verschiet lieten ontwaren, bewezen, dat wij ten minste met den blik tot aan de eindpalen eener bewoonde wereld konden reiken. - Was het die indrukwekkende vlakte, die grootsche stilte, die gedwongene eenzaamheid, welke in mij eene kwijnende mijmerziekte ontstaken, en mijnen geest en mijn lichaam verzwakten?’ (VW, blz. 675) Zo luidt de aanhef van de roman Arnold de Droomer (1852), het sentimentele verhaal van een overspelige liefde, waarvan de auteur het handschrift had gekregen van de oud-geworden Arnold zelf. De geschiedenis speelt zich hoofdzakelijk af in Antwerpen, maar enkele passages hebben als omgeving het heidelandschap van Arnolds kinderjaren, dat niet altijd zo somber blijkt te zijn als in de aanhef, waar de weinig verkwikkelijke aanblik in overeenstemming is met de aangeboren melancholie van de verteller. Deze Arnold blijkt trouwens zelf het kind van een schuldige liefde te zijn; hij wordt bovendien door zijn stervende vader vervloekt en de wijze raad van zijn vlug nadien overleden moeder en van een grijze priester slaat hij in de wind, fataal aangegrepen door de verliefdheid; daaraan geeft hij zich nochtans niet direct gewonnen, want hij verstaat de subtiliteiten van een vernederde vrouw niet, die dan
verontschuldigend zegt: ‘Uwe onkunde der wereld, de afzondering waarin gij in de Kempen hebt geleefd, maken het mij tot plicht uwe onbeleefdheden te vergeven’ (blz. 694). In tegenstelling tot Van Kerckhoven schetst Zetternam de priester wel als een sympathieke en waardige verschijning: ‘hij woonde onder de schaduwe van eenen der torens, die de platte eentoonigheid onzes gezichteinders braken en was pastor van het dorp. Achtbaar was die zilvergrijze man, en zijn rustige blik en gezond gelaat getuigden dat geene der driften, die het menschenleven verwoesten, hunne vernielende kracht op hem hadden uitgevierd; hij was toegeeflijk en beminde de schapen die hem waren toevertrouwd. Des zondags deelde hij in de spelen zijner parochianen, en hij zag de jeugd gaarne minnen, hoewel hij de schuchtere maagden waarschuwde tegen de eenzame stilte des nachts en hun de afgelegene velden deed vreezen. - Men beminde hem, omdat hij vol liefde was, en, ofschoon hij met de vernuftigen vernuftig kon zijn, maakte hij zich eenvoudig met de eenvoudigen en plooide zijne stille inborst tot eene gemoedelijke poëzie’ (blz. 676).
Lodewyk van Ruck(e)lingen (1830-1895) schreef verschillende Kempische verhalen, waarvan het te Loenhout gesitueerde Een Koning in de Kempen (1864) het beste is, zowel om de folkloristische bijzonderheden betreffende het koning-schieten op een schuttersfeest, als om de karakteristiek van de heiboeren: lichtgeraakt, koppig, maar niet onverzoenlijk. Minder bekend is zijn vertelling Het Stallichtje (verschenen in De Vlaemsche School, 1855; daarin publiceerde hij nog andere Kempische schetsen, o.a. het eerstgenoemde). Het Stallichtje is de semi-komische geschiedenis van een dwaallicht, dat tenslotte een jonge mussenvanger met een lantaarn blijkt te zijn. De auteur vindt hier de gelegenheid om de superioriteit van de stedeling tegenover de bijgelovige en domme, bange, ruwe en onbeschaafde boer te laten blijken. Het speelt zich af op ‘de uitgestrekte heidevlakte die Rethy van Turnhoudt scheidt’ (blz. 53). Interessant is hierin nog de beschrijving van een nachtelijke tocht door de heide: ‘Boven myne verwachting werd het zoo duister zelfs, dat ik de natuer des terreins niet kon onderscheiden dan door het zand, dat nevens myne ooren opstoof, of door het water, dat onder myne voeten piepte, en die my waerschuwden dat wy op eenen zanderigen heuvel of in eene moerassige laegte voortstapten. Niet zelden zelfs ging ik, door eene diepe karrevoor verrast, kop over hals in het lange heideloof nedertuimelen. Juist terwyl een dusdanige bokkensprong my gevaer deed loopen in een ven, nevens den weg, een ontydig bad te nemen, doorscheurde een heldere manestrael het zwarte wolkengevaerte, en wierp een fantastisch licht over gansch het landschap. Duizende voetpaden en karresporen doorkruisten in alle richtingen, als kleine vale strepen, de onmetelyke vlakte; ik moest inderdaed mynen reisgezel bewonderen, die in dezen doolhof zich met eene zekerheid geleidde, als hadde hy den
draed van Ariadne in de hand’ (blz. 54). Een gelijkaardige nachtelijke tocht met hindernissen vertelde Van Kerckhoven in Kristiaen. De schets doet denken aan wat d'Herbouville, de Courcy en Ecrevisse meedeelden over de wegenissen in de Kempische heidevlakten.
De lichte nuances, die deze auteurs aan het door de ‘groten’ geijkte beeld van de Kempen en de Kempische mens aanbrachten, getuigen zowel van de juistheid van dat beeld als van hun persoonlijke visie en hun persoonlijke emotionaliteit. Toch ontkomt men niet aan de indruk, dat de zoëven vermelde stedelingen op een grotere afstand van en heel wat vreemder tegenover de Kempen en haar bewoners stonden dan Conscience en de Sniedersen. Hun vertrouwdheid met streek en volk gaf deze romanciers een getrouwer beeld in de pen en hun liefde deed hen de nadruk leggen op het idyllische, het serene, het patriarchale.
Twee figuren van de volgende generatie brengen in die beelden zware slagschaduwen aan: Gustaaf Segers (1848-1930) en Lodewijk Smits (1852-1911). De eerste beschrijft koel en oppervlakkig de harde en ruwe smokkelpartijen, de huwelijksintriges van de geldzuchtige boeren, de luiheid, de drankzucht van zijn Kempische figuren, van wie hij toch houdt. De tweede klaagt in zijn eerste werken, vooral in De Boer der Schranse (1892), de religieuze dweepzucht en bekrompenheid aan waardoor gezonde boerenmensen hun erfgoed zien verloren gaan.
Ondanks de schaduwzijden kon Dr. Sterkens zijn beschouwingen aldus besluiten: ‘De Kempische letterkunde der 19de eeuw is bij uitstek landelijk, godsdienstig, eenvoudig en democratisch’ (blz. 217). Deze karakteristiek sloot echter ook in: bijgeloof, angst voor erotiek, tekort aan humor, tekort aan intellectualiteit, antimilitarisme, daarnaast ook vertrouwelijkheid en, ondanks de zin voor hiërarchie ten opzichte van adel en kerk, een gemeenschapszin onder de gewone bevolking, waarbij nog geen fabrieksproletariaat meespeelde.
Het beeld van het oude Limburg, dat een Pieter Huibrecht Creten (1823-1894) in zijn talloze populaire verhalen, schetste, of Ecrevisse b.v. in zijn De Meikoningin van Geleen (1858), is niet anders; deze ‘Limburgse zedenschets onder het Frans beheer’ weerspiegelt de afkeer voor Napoleons militarisme, al is een van de helden altijd bereid voor het échte vaderland te strijden. Het hoofdthema is echter een brok volksleven, het thema van het ‘Meilief’, met zijn stokken- en messenvechtpartijen, met het probleem van de ongelijkheid van fortuin met het oog op een huwelijk, maar alles komt lieflijk terecht in deze gemeente, die ‘een model van alle zedelijke deugden’ (blz. 24) is. Sterk klinkt hier het bekende thema van de lof der landelijkheid, die de romantiek deed geloven in of verlangen naar de schoonste der werelden...
| |
| |
| |
Heel de morgen
Prosper van Langendonck (1862-1920)
Heel de morgen draafde ik doelloos
en voor aarde en àl gevoelloos
door het spichtig sparrenwoud,
draafde ik, draafde ik uren, uren,
en in dromen duizendvoud.
En nu, moe van 't doelloos dwalen
zonder ruste of ademhalen,
zonk ik, zacht, ter ruste neêr: -
diepe rust hier, in die diepe
wouden, of daar alles sliepe
en nooit ontwaakte, - nimmermeer...
En ik dacht, o woud, o heide,
magere akker, schaarse weide
van die Kempen, dor en schraal,
aan 't bedachte en kloeke volk, dat
- zacht van zede en aard - geen tolk had
van zijn hart dan zijne taal;
- hoe dat volk hier eeuwen leefde,
voor zijn karig leven streefde, -
over d'oorlogskling gejaagd,
uitgebrand, -gemoord, -gezogen,
en weer arbeidde, ingetogen,
stoer, halsstarrig, onversaagd;
- hoe, tot steun en weer gedreven
van zijn innig zieleleven,
toch eens, uit dat rijk gemoed,
effen als de vlakte en wonderdiep
als 't sluim'rend woud, van onder
't bloed omhoog joeg, ziedend bloed;
- hoe de ziel der stille Kempen,
door geen macht of list te dempen,
opstoof als het heidezand,
met een tomeloos geweld en
over heiden, bossen, velden
uitsloeg als een zomerbrand.
Grootse strijd, zo kloek gestreden!
Grootser nederlaag geleden,
- Boeren! - onder de overmacht!
op der heide bloemenbaren
zie 'k uw grote schimmen varen
als een stomme paardenjacht...
Door der wouden heimlijkheden,
plechtig ruisend van 't verleden,
waar de toekomst zich bereidt,
kwam ik dromend, ingetogen,
vol van de eeuwen die vervlogen
en van 't lot dat ons verbeidt.
En ik droeg in 't harte mede
àl de kalmte en àl de vrede
van dit stille Kempenland,
met zijn taaiheid, met zijn vroedheid,
met zijn uiterlijke zoetheid
en zijn diepe zielebrand.
| |
Langs de Nethe
Lijzig rimplend vloeit de Nethe
door de diepe dennenwouden,
door de weiden, langs de dreven,
in dit land van peis en vreê,
wouden, lanen, vee en hoeven,
slanke, scherpgespitste torens
wentlend in heur rimpling meê.
Glijdende uchtendzonnestralen
zilvren fijn de lichte nevel,
traagzaam wuivend om het landschap
als een sluier, maagdlijk blank;
en geen klank trilt in die stilte
dan, van verre - o ver! - gevaren,
slechts, bij pozen, halvling hoorbaar,
een verdoofde torenklank.
Schone droom! Hier, bij die Nethe,
zacht het hoofd ter ruste leggen
en verzinken in die diepe,
blauwe en groene, oneindigheid...
niet meer denken, niet meer dromen,
niet gevoelen, niet beminnen,
zwaar van 't borlend sap der aarde,
dat u loom in de aadren glijdt.
En met lijf en ziel vergroeien
in dat zielloos plantenleven;
onder sneeuw en ijs gedoken,
slapen er, de winter rond,
om eens, door de lente ontzwachteld,
als een reus weer op te rijzen,
rijk van 't diep en krachtig leven
van de milde moedergrond.
| |
Uit Westerlo
Hoe lief dat huisje met zijn strooien daken,
omringd van houtmijt, schadde- en korentas,
rondom beschut voor wind of zonneblaken
door struik- en boomgewas.
Om groene luiken rankt de frisse wingerd,
waar tros op tros zich loswindt uit het loof,
dat in festoenen langs de gevels slingert
en hangt uit spleet en kloof.
De speelsgezinde zon richt door de blaren
heur straal langs muur op ruit en mullig pad:
zacht komt, bij pozen, een geruis gevaren,
dat gaat van blad tot blad, -
en op dit ruisen komt de geur gevaren
van hars en heikruid en lupineblom
die 't koeltje voert op struik en wingerdblaren
Hoog uit de lucht daalt, in een tonenregen,
klaar paarlend lerkgezang en, t'ener stond,
schiet hel een meisjesstem de vogel tegen
en klinkt de velden rond.
|
|