| |
| |
| |
Poëtisch bericht
Samensteller: Albert De Longie
een volle hand
Mijn vruchten komen van een stille boom:
en zijn van dromen en beloften mild.
en ook de rotsen zijn verliefd
en worden zachter dan ze konden zijn.
De wijn smaakt naar de stok,
en aan het einde van de winter ga ik
jonge held
De muur draagt nog de rode vlek
waar zijn bloed is ingedrongen,
hij stond ervoor, gebonden.
Tien stralen flitsten: Vuur!
en wegstierf in het rochelen
Veel later werd hij ontgraven.
Men sprak van volk en bloed
was de vlag die hem dekte,
onder de hoge brede toren
opdat hij ieder jaar opnieuw
de strijdkreet van zijn volk
gesprek
Hij zei iets, dat ik niet verstond.
Te laat... ik had maar half gehoord
en uit zijn groezelgrauwe mond
kantelde reeds een ander woord:
Mijn snelle blik schoot naar zijn oog.
Zijn hand tekende over 't brood
een zegen die er niet om loog.
Hij had een baard lijk Christus droeg
wanneer Hij vrolijk naar me loech
werd plots mijn hart onzeker.
Geloven in één God? Mijn God,
de twistvraag sedert eeuwen.
Ze lieten zich voor zijn gebod
zelfs gooien voor de leeuwen.
Zo groeide immeraan de Kerk
met priesters en profeten.
Soms was ze zwak, soms sterk,
maar Gods eer glansde door haar reten.
Hij had een woord van God gehoord
en zie, zijn groezelgrauwe mond
zei, hoe zijn zijde werd doorboord;
dat Hij verrees, voor Magda stond
en door de tuin was heengegaan.
Ik moet mijn vinger in zijn wonde leggen.
Mijn lieve Heer zal wel verstaan,
dat ik Hem véél, héél veel moet zeggen.
zoals jonathan
Zoals een meeuw aan gindse zeekust
als een kei de spiegel scheert en
afketst in de glazen dageraad
die zilverschuimend openspat;
zo raakt mijn blik jouw blik: kristallen raakvlak
dat splinters nacht en morgenzon onthult.
Weer valt je schaduw door mij heen, ankert
je glimlach in de bloemen op mijn kamerwand
- jij komt, ik wacht een hondsdag lang
en leef gelukkig, lijfgerekt, met teugelloze
adem, lief, ja rekbaar is de dageraad
tot aan de kalken klipkim van dit leven.
Lijfgerekt, een meeuw gelijk, zo raak
ik jou, zo dring ik binnen in je rijk,
een meeuw gelijk, of tràger,
zoals beeklicht naar de kiezel daalt.
ernstig gebed
als een gedicht van Prévert.
Geef mij zorgen om morgen
zonder honger naar gister
op de hoek van elke straat
dat het allemaal weer beter gaat.
| |
| |
de laatste tocht
(Joe English. Krypte Diksmuide)
voor Sam De Vriendt † 4.8.74
Zo stil dat men nog nauwlijks acht
Op uw vertrek - de laatste Wacht
Van leeuwenvaandels om uw baar,
Van weer en wind, van jaren zwaar,
Door oude handen hoog getild...
Alsof dat ras niet sterven wil,
Doch trots de tijd, de vaart weerstaat
Die bergafwaarts ten dale gaat.
O, eens was dit een stom geslacht
Dat zwijgend stierf, vereerd, veracht,
Alnaar de zaak waarvoor 't moest sterven
Bracht velen baat, die 't zelf moest derven
En derft nog steeds, ondanks de kreet
die door veel duizend' harten sneed,
Om 't Recht waarvoor het alles gaf,
Terwijl zijn loon - alleen een graf,
Met vaak nog een geschonden kruis...
Achthonderd zelfs gemaald tot gruis!
Ach, lieve vriend, ik droeg uw krans
Tot op het graf van Joe*, die thans
Reeds vele jaren rustend wacht
In wat een eeuwenlange nacht
Waarin het groeiend heir der Doden
Wordt aan de Overkant ontboden
Waar al wat sterf'lijk is vergaat,
Tenzij de Hoop dat vroeg of laat
Het Offer niet vergeefs gebracht
Waarop wij vruchteloos gewacht.
Als straks de Laatste is gegaan,
Zijn laatste weg, de kortste baan,
Hangt men de Vaandels in de Toren,
En niemand zal nog 't ruisen horen
Dat zich eens mengde met ons lied.
O Vaandels, stom van ons verdriet
Om al wat groot en schoon geweest...
Herleeft nog ooit eens in de geest
Van 't Volk waarvoor zo zwaar gestreden,
Om 't Volk waarvoor zoveel geleden.
destructie
De zondag strekt zich als een odalisk
maar ik ik lijd aan een slopende kwaal
een staalgrijze hand om de keel.
De hymne van de dag zindert weg
ik treed in een sluimerloze nacht
die zich als een python kronkelt
terra nova
plant ik op mijn handpalm
uit een handdruk en een lach.
beschilder ik met trossen en boeketten
ringen de netten gevuld met het groen,
verfspatten drogen tot mos.
Insekten baren verbaasd insekten
rupsen verkleuren tot vluchtige vlinders,
over honing en bloem zingen donkere violen.
uit schuim, haar en donzige veren,
een zeepbel wordt een mus.
Diep verdoken onder het dagblauw
golft het geel van koren,
botergeel waaruit ik lichtplaneten knip.
Met mijn penseel vol kleuren
hijs ik de vlag naar de mast,
teken van een wereld in leven.
In donkere strepen houtskool
vlak ik traag een nacht nabij,
de stilte van verworven rust.
Alleen, mijn lichaam zwijgt niet langer,
zo graaf ik een bed, leg in zijn vouw,
Wij rusten tezamen, maar leven groeit voort,
in een kreet naar gekraai.
Draagt de lucht reeds zorgen,
die eerste ochtend te broos in de tijd
klom dauw voor de gloed van zijn kim.
Druil niet, wij scheuren dit strijklicht,
sponzen samen één armzwaai breed
over geheel onze wereld de zon rechtop.
brief
Vandaag zag ik je op het water gaan.
Je weet dat ik niet lieg.
De bomen stonden op hun hoofd,
hun slank gedacht voorbij.
Je stappen komen uit de koude stad.
Ik luister hoe ze vrolijk worden hier
dat wandelt in de cirkels en de watten
Misschien kan jij ze beter horen
herfst
ik moet de herfst weer drinken
die klam in alle poriën kruipt
blinkend op mijn bronzen zomervel
die middagwarm in de kalende bomen speelt
ik wil de herfst voor altijd drinken
herfst 2
de bomen staan als vijanden
in de diepe zin van het woord
loop ik steeds dezelfde ronde
| |
| |
september
waar september in de hagen
stuiptrekt: roestbruin kruispunt
onder eikel- en kastanjeregen
nog spelevaren wij op trage wieken
dit dorp deint uit in mist
in humusgeur in dovenetel
artevelde
Wat aan de torens van je kathedralen vreet
Breekt zich ook baan in mijn gebeente, Gent.
Klatergouden eeuwen die je grijze haren sieren.
Beroezend. Je oude dag is zoet,
Maar vleermuizen bevolken zwartglimmend je
Portalen, je donkere grachten. In woelige nachten
Braak ik het kwijl van je dronken straatschuimers,
Klimmen als katten mijn slaapdronken kreten
Tot ik roerloos lig, geveld en luisterend
Naar ruisende stemmen in je zenuwstraten.
Gent, je muren ontslapen, verzadigd
Van lamplicht in de morgenregen; rimpels
Naar een grauwe nieuwe dag.
Je opent mijn oog van glas
Voorbij de spoorwegberm op vuile achtertuinen,
Brokkelgevels, as van voorbije eeuwen, oude
Meesters in vergane lijsten van musea.
Schilferende waanzin, gedichten & verschaalde
Wijn op tafel, stillevens met spinnewebben en
Doorweekte stemmen van de vroege vrijdagmarkt:
Jij roept mij in de kille trappenhuizen van de morgen,
Gent, en legt je masker af. Je stem nog slechts
Een kinkhoornklank. Een zwanezang. Gebarsten brons.
Herinner je: de tijd dat je lantarens in het park
De vaargeul bakenden voor mij, voor hen die hand
In hand de paden van een prille lenteliefde zochten;
Toen spande zich een panter in mijn vel.
Maar nu de morgenregen je gelaat verwoest
Weet ik, wat aan de torens van je kathedralen
Vreet breekt zich ook baan in mijn gebeente, Gent.
Sluimerende tijd die voor jou, van mij
Een herfstig heerser maakt
Die in de haven voor het laatst
Zijn schepen bemant met mannen van rivierwier.
lente met luidruchtige vogels.
met hooiwagens over de hoogste daken
en achter de onmogelijkste hoeken
terzelfde tijd trekt de zon
nog moede als een overlevende boer
en de grond moet opgewarmd
voor het komende hoogseizoen.
zijn ook de klokken terug.
de zo kalm gonzende geluiden.
zij geuren naar god en vrede
en brengen rust over het land.
lente. de wolken zijn weer estetisch.
de eerste kleine vliegtuigen mee.
en met hun zacht brommende stemmen
doen ze me denken aan zondagmorgen.
drie vogels van ivoor
een nieuw, onnoemelijk zweet
in het doorkijkbos bij ons
prinselijk Hare Hoogheid Hout -
geen schreeuw in de schemering
nadien in naam van de dag
een nieuw, onnoemelijk zweet
in een kale kruin er braakt
een kraai als hij de bordjes leest
naar de vierde van de rij
| |
| |
nawijsbare mistgrenzen
om het voorgevoel van jou
deze roosgewiegde moeheid
is er op deze aarde geen één
dan deze handvol traanbruggen
de vertrouwde naalden ebben weg
als ik doodbloed aan je schouder
over een maand over een eeuw
zal ik de mistgrenzen nawijzen
en zwijgen in alle bloemen.
verdwijnen is niets anders...
Verdwijnen is niets anders
boven een andere plaatsen
om de vingers ontcijferen
ik verscheurde mijn schoolboeken
en vouwde mijn nachtkleed
ik werd een waterplant in de nacht
de ader van water rood rood
boven een andere plaatsen.
|
|