Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 21
(1972)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Gustave en Karel van de Woestijne, twee broers, twee kunstenaarsHet blijft een boeiende vraag: of er bij broers, die ook kunstenaar zijn, sprake is van wederzijdse beïnvloeding en, indien ja, in welke mate en op welk gebied. Konkreter gesteld: vertoont bijvoorbeeld het literaire werk van schrijvende broederparen in onze letterkunde duidelijke trekken van overeenkomst? Wij denken hier o.m. aan Willem en Onno Zwier van Haren, aan Jan Renier en August Snieders, aan Gerard en Henri Bruning, aan Matthias en Pierre Kemp, aan Frans en Leo Obers (die in litteris bekendheid verwierven onder hun pseudoniemen Frans Babylon en Leon van Kelpenaar)...Ga naar voetnoot* De combinatie van twee broers die resp. schilder en schrijver zijn lijkt ons zo op het eerste gezicht minder vaak voor te komen. In ieder geval vormen de van de Woestijnes hiervan het bestbekende voorbeeld en ook al om die reden lijkt het ons de moeite waard en hier even nader op in gaan. Als vertrekpunt voor dit onderzoek beschikken wij natuurlijk over het werk zelf van beide kunstenaars, al zal de literator onder hen uiteraard wel de duidelijkste gegevens verstrekken. Het toeval wil echter dat ook Gustave een aantal hoogst-interessante notities heeft nagelaten, waarin hij direkt en levendig zijn herinneringen vertelt uit de Gentse en Latemse jaren. Jammer genoeg werden zij - bij ons weten - nooit uitgegeven; in het grote boek van dr. Minderaa Karel van
Gustave van de Woestijne: De vioolspeler, 1920 (cliché Latemse Kunstkring)
de Woestijne. Zijn leven en werken (Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij N.V., Anrhem 1942) zijn enkele uittreksels opgenomen die alleszins doen verlangen naar de komplete tekst. Het is namelijk merkwaardig hoe zijn konkreet en anekdotisch geheugen op voortreffelijke wijze de literaire mémoires van Karel aanvult, verduidelijkt en, een enkele keer, ook korrigeert. Dat ligt natuurlijk allereerst wel aan de verschillende ‘funktie’ van deze mededelingen: Gustaaf schrijft voor zichzelf, Karel schrijft voor zijn lezers, want zijn eerder fragmentaire en niet-chronologische herinneringen doen dienst als materiaal in stukken die eigenlijk (behalve dan het korte Paidia) over iets of iemand ànders handelen; soms zijn elementen uit zijn jeugd haast onherkenbaar verwerkt en vertekend. Maar het verschil ligt ook wel aan beider verschillend karakter. Gustave en Karel hebben de heel aparte sfeer van de ouderlijke woning in de Gentse Slijpof Sleepstraat zeer bewust ondergaan. Het huis mijns vaders waar de dagen trager waren en dat in de schaduwing der tuinen lag staat in hun herinnering (en/of verbeelding) als een haast mysterieus, herfstelijk domein dat hun gemoed beklemde. Behalve aan hun gemakkelijk beïnvloedbaar en gevoelig kunstenaarstemperament zal dat ook wel aan de eigenaardige figuur van vader van de Woestijne gelegen hebben. Deze had zich als jongeman een geheel andere levensbestemming gedroomd dan de voortzetting van de familiale koperslagerij. Wel had hij aan de goedbedoelde pressie van zijn ouders toegegeven, maar ten koste van welke ontgoocheling en welke spijt? Volgens Karel had hij ingenieur willen worden; volgens Gustave dacht hij, na het beeindigen van de retorika in het Sint-Barbarakollege te Gent, binnen te treden in de kloosterkongregatie van zijn leermeesters-jezuieten. In ieder geval heeft het nuchtere beheer van een handelszaak hem nooit voldoening kunnen schenken, al deed hij plichtsgetrouw wat van hem verwacht werd. Het karakterbeeld dat de zoons van hun vader schetsen is méér gelijkend dan de motivering van zijn levenslange melancholie. Karel: Mijn vader was een man die helemaal naar binnen gekeerd was. Gustave: Onze vader was een dromer, die naar mijn mening niet gelukkig was. Zij leiden dat af uit zijn eigenaardige gedragingen, zijn onvermogen tot kommunikatie, zijn lange perioden van stilzwijgen en het voortdurende vermoeden van kommer. Dit laatste woord komt letterlijk voor onder de pen van beide zoons: vol kommer, noteert Gustave en Karel schrijft in de bekende aanvangsregel van het | |
[pagina 70]
| |
Gustave van de Woestijne: Portret van mijn vrouw, 1910. (cliché Latemse Kunstkring)
bekende gedicht dat zijn eerste bundel Het vaderhuis opent: O Gij die kommrend sterven moest, en Vàder waart. De bestendige treurigheid (zoals Gustave het noemt) van het gezinshoofd heeft echtgenote en kinderen niet ongemoeid gelaten en is a.h.w. op het huis overgegaan: Mijne moeder, die niet blij was, schrijft Karel, die zelf vroegrijp en ernstig was als zijn vader. Diens vroege dood (9 september 1890) heeft op hem en Gustave, die respektievelijk 12 en 8 jaar waren, een onuitwisbare indruk gelaten. Een verdriet vol medelijden dat beiden zich ook jaren later nog pijnlijk herinneren. Het vaderhuis was (ook) sterfhuis geworden. Zijn somberheid kreeg een oorzaak. Kan derhalve het verlangen om elders te wonen, in een niet-veraf gelegen dorp (zodat de band niet geheel moest breken), niet ook een ‘vlucht’ zijn geweest uit een beklemmende omgeving waaraan zij wilden ontkomen? Of was het alleen de wat romantische hang naar een eenzaamheid, waarin zij zich geheel zouden wijden aan de taak die zij als hun waarachtige levensbestemming hadden gezien? Karel die ongeveer drieënhalf jaar ouder was dan Gustave, heeft naar eigen getuigenis (zie het fragment uit De schroeflijn: Gustave van de Woestijne, elders in dit nummer opgenomen) altijd veel aandacht gehad voor zijn broer, hoe anders-geaard die ook was. Gustave was een heel gewone jongeman, levendig, aanhankelijk, argeloos, - terwijl Karel veel van vaders wereldvreemdheid had geërfd. De vijf jaren die zij samen in Sint-Martens-Latem hebben doorgebracht blijken uitermate belangrijk voor hun geestelijke en artistieke ontwikkeling. Gustave was ongeveer zeventien toen hij Karel volgde die reeds enige maanden vroeger zijn intrek in het Leiedorp had genomen. In de Latemse straat betrokken zij een kleine, eenvoudige woning waarvan de huishouding overigens door de bezorgde moeder van de Woestijne vanuit de verte, maar niettemin grondig, werd gesuperviseerd. De dagelijkse omgang met elkaar in een ander milieu en in gewijzigde levensomstandigheden schiep een nieuwe intimiteit. Zij waren meer dan ooit op elkaar aangewezen. Het kontakt met de kleine kunstenaarskolonie kwam haast onmiddellijk tot stand al bleven de van de Woestijnes door aard en afkomst altijd wel wat op afstand van de vrolijke groep (die trouwens zelf nog niet helemaal door de autochtone bevolking | |
[pagina 71]
| |
Een bladzijde met manuscript van Karel van de Woestijne. Het is het begin van het verhaal ‘De boer die sterft’, 1918.
was aanvaard). Al van bij de aanvang namen Gustave en Karel hun uitwijking van de stad naar de buiten op als een unieke kans tot ontwikkeling van hun talent: zij leefden in een bijna kloosterlijke tucht, die werk en ontspanning de juiste plaats gaf in de dagorde. Hun dromerige, bespiegelende aard bestemde hen tot wandelaars, maar waar Gustave met alle zintuigen de schoonheid van landschap en mensen in zich opnam, had Karel steeds een notaboekje bij zich waarin hij iedere gedachte of inval stante pede optekende. Karel was altijd op zijn hoede, Gustave genoot zonder achterdocht. Karel was ononderbroken bezig met zijn werk, Gustaaf verzamelde indrukken en zou er bijvoorbeeld nooit aan gedacht hebben om zijn schildersezel in het landschap te planten en ter plaatse te werken (zoals sommigen van zijn vrienden deden). Zijn meditaties buiten waren slechts halfbewuste voorbereidingen op de langzame, aandachtige arbeid binnenshuis. Karel was ook meer didacticus: hij wilde graag mededelen wat hij gelezen en ervaren had. Daartoe kreeg hij makkelijk de gelegenheid via de Latemse kunstkring Open Wegen, die haar bijeenkomsten hield in de gastvrije drankgelegenheid van ‘baas Vyncke’, die de nogal heterogene bedrijvigheden van herbergier, handelaar in brandstoffen en ambtenaar van de burgerlijke stand in één persoon verenigde. De van de Woestijnes waren getrouwe leden van de kring, ofschoon ze aan de laatavondesbattementen en guitenstreken van de jolige bent slechts vanop afstand en met duidelijke reserve deelnamen. Karel nodigde weldra het gezelschap uit om hun voor te lezen uit Platoon als uit Shakespeare, uit Ruusbroec als uit Aischulos. De jongste noviteiten uit de wereldliteratuur, - ik herinner mij Ibsen's ‘Als wij dooden ontwaken’ en Maeterlinck's ‘Monna Vanna’, - kwamen aan de beurt. Oudere als jongere schrijvers werden besproken, niet van uit een literair standpunt, zoals vanzelf spreekt, maar omwege hun geestelijken, hun moreelen, hun levensinhoud, getoetst aan ieders eigen bevindingen en overtuigingen. De gedachtenis aan deze avondstonden is mij bijgebleven als eene zeldzame weelde: ik geloof niet dat mijne vrienden ze hebben vergeten, te meer dat, na sommige voorlezingen, de boeken van uit mijn huis ter verdere meditatie naar het hunne verhuisden. Hierbij denke men, bid ik, niet aan eenige literaire scholing, die voor het werk van mijne vrienden kwâlijke gevolgen had kunnen hebben. Onze verpoozingen hadden niets van wat leerstelligheid kon lijken. Bij mijne toehoorders geen duidelijke weetgierigheid, bij mij niet het minste apostolaat. Maar een gezellig samenzijn waar wij allen bij ervoeren eene verinniging, eene verruiming tevens van ons gemoedsleven. (Karel van de Woestijne over Gustave van de Woestijne in De schroeflijn, Verzameld Werk IV, Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V., Brussel, pag. 455). Gustave heeft die ‘leesuurtjes’ als een verrijking ervaren: een bewijs daarvoor vinden wij in de ‘literaire’ inslag van zijn Latemse periode. Vele van zijn schilderijen zijn inderdaad vertellingen. Er gebeurt iets. Wat op het doek te zien is blijft slechts een fragment. De werkelijkheid van alledag wordt door de verbeelding aangevuld en opgetild. Vlaanderen is bijvoorbeeld ook Nazaret op het prachtige schilderij Zondagmiddag, dat enige jaren nà het vertrek uit Sint-Martens-Latem tot stand kwam, maar dat onmiskenbaar de sfeer van dat geliefde en onvergeten dorp ademt. Men ziet er de landelijke omgeving van twee kleine, keurige, met stro gedekte hoeven, waarvan de erven gescheiden zijn door groene gelijkmatig geschoren palmhagen. De stammen van de fruitbomen zijn gekalkt; achter de heg lopen twee roze zwijnen over de kaalgevreten grond rond de ovalen waterplas. En het is zondag want de twee boeren (buren?) leunen in hemdsmouwen gezapig over de balie. Ze hebben al de tijd van de wereld; hun uitgegooide linkerklomp | |
[pagina 72]
| |
Gustave van de Woestijne: De slapers, 1918. (Copyright A.C.L., Brussel)
ligt in het gras; zij bekijken de dieren vlakbij en de oogst in de verte. Praten of zwijgen zij? Tegen de hemel zeilen drie gelukkige ronde wolkjes boven weide en korenveld. Maar op de voorgrond, tussen de sierlijk-gepenseelde kruiden, domineert Maria met haar Kind, - groot en teder, als met pastelkleuren: roze, zachtpaars, strogeel. De schilder heeft zich geen moeite gegeven om haar met de omgeving te verenigen; integendeel, de dubbele aureool isoleert haar, - al zouden de gezichten van Moeder en Kind die van een willekeurige Latemse vrouw en knaap kunnen zijn. Gustave van de Woestijne vult dus de natuur aan met de spiegelbeelden van zijn fantasie en zijn meditatie. Maar heeft Karel van de Woestijne niet hetzelfde gedaan in zijn prachtige verhaal Christophorus? En is de laatste van de Laethemsche Brieven over de Lente niet een parabel? Er zijn méér punten van overeenkomst. Bekijkt men de menselijke figuur op de doeken van Gustave, - bijvoorbeeld Deeske, het doodarme boertje Cnudde dat zo graag poseerde voor de schilders van de eerste Latemse ‘school’! - dan ziet men overduidelijk de neiging naar het karikaturale, die men ook op de panelen van onze Vlaamse Primitieven terugvindt. Op het bestbekende ‘portret’ (een tekening op papier, van 1901) komt Deeske voor als een wat loensend, stug ventje: een langwerpig gezicht met borstelige brauwen, blozende neus en rood rechteroor tussen de plooienkraag van de nek en het sluike neergekamde haar. Boerse sluwheid spreekt eruit, op de hoede zijn, arglist zonder verfijning, - of een voor de gelegenheid voorgewende ongenaakbaarheid. Diezelfde ironische kijk toont Karel van de Woestijne bij vele van zijn ‘geschreven portretten’: een kort-gestuikt manneken met spierwit haar en een aangezicht rozig als van een klein kindeken (uit Christophorus); de juffrouw... in al de macht van haar ónomgord vet, handjes op den buik, het grauw-rose haar op het onvolgroeide hoofd bedeeld in duizend korte vlechtjes die kronkelden als slangetjes (uit De dag van tante Anacleta); zijn ogen lachen, en hij monkelt als iemand die een plezierig geheim weet en het niet vertellen wil. Hij heeft een groten baard, waar zijn wangen boven bollen en glimmen, en veel kreuzelhaar (uit Laethemsche Brieven over de Lente); zij had een zuiver aangezicht dat blonk als een appel, en bleek-blauwe ogen als van een kalf (uit De boer die sterft). Dat Gustave in het schriftelijk portretten van familieleden nauwelijks de mindere is van Karel mag blijken uit sommige verrukkelijke typeringen uit bovengemelde mémoires. Zo ziet hij zijn grootmoeder: Grootmoeder Melanie de Meulenaere droeg nog steeds de coiffure van 't jaar dertig met langs de wangen witte kaarskrullen. Ze zat altijd in haar hogen zetel, want ze kon zich moeilijk bewegen, daar ze aan rheumatiek leed. Karel was haar bedorveling en hij zat soms heel lang met zijne hand in de hare, naast haar op een klein voetbankje met op de zitting een geborduurde tijger. Het Vergiliaanse landschap van Latem en Leie heeft het werk van beide kunstenaars echter het meest en het langst beïnvloed. De omgeving, waar zij hun eerste artistieke resultaten bereikten, heeft hen nooit meer geheel losgelaten. De patriarchale vrede, de gotische rust en de rimpelloze eenvoud hebben m.i. zelfs op de dichterlijke formulering van Karel ingewerkt. Zijn eerste dichtbundels, Het vaderhuis (1903) en De boomgaard der vogelen en der vruchten (1905) zijn eenvoudiger dan de schriftuur van zijn later lyrisch werk. De Laethemsche Brieven over de Lente (1904) zijn lofzangen op een ongecompliceerd menselijk bestaan dat bestààt. Dat bestond onder | |
[pagina 73]
| |
de ogen van de schrijver. Hij zag de spitters en de meizangers, de boomsnoeier en de koewachters, de begijntjes en de vrouwen die zijn kamertje met brem kwamen tooien. Ook in De boer die sterft, het unieke verhaal dat jaren nà Latem werd geschreven (1918), blijken de herinneringen aan het verblijf van de auteur onder een boerenbevolking vruchtbaar na te werken. (Toch kan ik mij nog steeds niet van de indruk ontdoen dat hij eerder een toeschouwer blijft die alles van ‘buiten-af’ - hoewel met grote sympatie - bekijkt; een stadsmens die de buiten ontdekt en daarvan verslag uitbrengt; de spectator die mede-deelt, maar niet deel-neemt. Soms verbaast hij zich uitvoerig over de allereenvoudigste dingen, juist omdat ze hem vreemd waren én bleven!) Ik heb sterk de indruk dat Gustave van de Woestijne méér en beter, en zeker ook met geringer probleem, het leven op de buiten had aanvaard. Voor mij staat hij minder tussen de dingen en de toeschouwer, hoe persoonlijk zijn werk overigens is. Hij heeft zich beter met zijn omgeving vereenzelvigd, zodat hij minder als ‘monitor’ optreedt. Zijn kunst is helderder, zonder omhaal, van een inspirerende eenvoud. Daarom heeft het zich in het kwarteeuw sedert de dood van de schilder zonder noemenswaardige ups of downs kunnen handhaven. De poëzie, en in mindere mate het proza, van Karel van de Woestijne vond in die periode juist minder waardering. Karel van de Woestijne geniet namelijk van het discutabel ‘voorrecht’ een klassiek auteur te zijn geworden: een relatief klein gedeelte van zijn werk is zo algemeen bekend dat men de rest veilig (en zonder lektuur) in dezelfde lof kan betrekken. Niemand zal u tegenspreken. Toch menen wij dat ook de minder-bekende geschriften nog zoveel moois bevatten, maar het ligt niet te kijk. Het moet ontdekt worden. Karel van de Woestijne is dus ook klassiek in die àndere betekenis: hij komt ‘terug’! Het verblijf van de van de Woestijnes in Latem was een vredig oponthoud, een sluiswacht vóór de stroomversnelling van het leven. Zijn zij nog ooit ergens zo thuis geweest? Het blijft immers merkwaardig dat zij, nà Latem, op een dozijn andere plaatsen hebben gewoond, meestal vrij korte tijd, tot zij zich in hun laatste woonplaats (Karel te Zwijnaarde, Gustave te Ukkel) terugtrekken. Latem blijft een lichtende herinnering. Anton van Wilderode |
|