beeld - ‘une source jaillie quelque part dans une campagne de Flandre’ - dat zeer nauw bij de beginregels van zijn gedicht Guido Gezelle aansluit.
Over de inhoud der gedichten van Gezelle, in de zin van de daarin behandelde onderwerpen, laat Van Ostaijen zich niet uit: dit is voor hem lyrisch gesproken irrelevant. Slechts de visie op de fenomenen, ‘de wijze de dingen te denken’ en de formele uitwerking daarvan vormen voor hem het gedicht èn zijn inhoud, oftewel ‘het onderwerp van het gedicht is het gedicht zelve’, zoals hij in Gebruiksaanwijzing der lyriek heeft gezegd. Het behoeft geen betoog dat de wijze waarop Van Ostaijen Gezelle waardeerde evenzeer van de gangbare waardering afweek, als zijn poëzie en poëtica van die van de meesten zijner tijdgenoten.
Aan het slot van zijn antwoord noemt hij nog twee nieuwe kenmerken van Gezelles poëzie die hem sterk aanspraken. In de eerste plaats wijst hij op het onconventionele in de prosodie van Gezelle en vervolgens constateert hij: ‘La base de la poésie de Guido Gezelle est le mot, partant le son.’
In 1926 schreef Van Ostaijen naast zijn kritische opstellen een aantal korte essays of ‘aantekeningen’, zoals hij ze zelf noemde, over algemene letterkundige onderwerpen, die na zijn dood onder de titel Selfdefence uitgegeven zijn.
In één van deze essays, het reeds genoemde De literatuurkenner verder aan het woord, neemt hij een uitlating van Maurits Sabbe over zijn poëzie onder de loep, nl. ‘dat deden de Duitsers allemaal tien jaar geleden en daar heeft hij het gehaald.’ Hij wijst erop dat bijna alle gedichten die hij tussen 1921 en 1926 publiceerde op een thematische ontwikkeling van een vooropgestelde zin berusten, hetgeen een der grondslagen van zijn ‘zuivere lyriek’ genoemd kan worden. En ook op dit punt erkent hij Gezelle als zijn enige voorloper, als hij opmerkt: ‘Stamt deze techniek [van de thematische ontwikkeling] - niet elk dichter kan er zich op beroepen formeel aan de lyriek iets te hebben toegevoegd - van Franz Werfel, Sabbe? of wellicht van Else Lasker? of van Stramm? of van enig andere die u zoudt kunnen noemen? Weet u wie het nog gedaan heeft? Guido Gezelle, beste Sabbe. Lees eens: Timpe tompe terelink. Guido Gezelle nam soms de eerste zin van een volksliedeke en begon daarop te broderen, zuiver formeel.’ Verder bracht Van Ostaijen in zijn kritische bijdragen aan ‘Vlaamsche Arbeid’ gedurende 1926 en 1927 nog driemaal Gezelle wat uitvoeriger in het geding.
In zijn besprekingen Henri Bruning en Albert Kuyle (Vlaamsche Arbeid, juni-juli 1926) en Breugel (Vlaamsche Arbeid, augustus 1926) is het voor het eerst niet zozeer Gezelles lyriek, als wel zijn daarin verweven religieuze instelling die hij ter sprake brengt. Het verschil tussen Albert Kuyle en Gezelle acht hij in het eerste opstel gelegen in het feit dat de geloofsbelijdenis van Kuyle in diens lyriek een bijvoegsel blijft en geen uitgangspunt is, zoals bij Gezelle. Zijn bezwaar hiertegen luidt: ‘Indien het “credo” in het gedicht wordt aanvaard, dan moet het organies, en niet axiomaties worden opgenomen. Zoniet staat het, organies beschouwd, als een vreemd lichaam tot de overige elementen.’ In zijn hieraan voorafgaande schets van de ‘wereldvoorstelling’ bij Gezelle heeft Van Ostaijen zijn visie op de ‘Meester’ in dit opzicht aldus geformuleerd: ‘Men kent de voorstelling van onze meester: zij is eenvoudig en gaaf.
De natuur is een continueerlik bewijs voor het bestaan van God. De natuur is wonderlikschoon, dus noodzakelik van de hand van de uit alle eeuwigheid Volmaakte. De boom aan het water, het kabbelen van de beek en het zoeven der insekten, heel de fenomenewereld is gespannen op de boog van de goddelike aanvang en naar dit schema stijgt de subjektieve ontroering van het zien der dingen tot het wetmatige, tot hare formele consolidering: de samenhang in het geloof.’ Als Van Ostaijen een maand later het boek Die Zeichnungen Pieter Bruegels van Karl Tolnai bespreekt, protesteert hij tegen de ‘schrijvelaars’ die zonder meer Gezelle en Ruusbroec als mystici op één hoop gooien en Breugel met Timmermans-Pallieter als vertegenwoordigers van de zinnelijke kunst op een andere. In aansluiting bij zijn voorafgaand artikel roept hij verontwaardigd uit: ‘Gezelle, deze gelukkige levensaanvaarder, diens kunst er een is van discontinueerlik geluk in de baaierd van de natuur, deze weinig quiëtiese dichter, veeleer, binnen het gebied der kunst, deze daadmens: een mystieker!’ waarop hij laat volgen: ‘In Vlaanderen, wel het land van de kosteloze verklaringen, worden alle religieuze kunstenaars ipso facto tot mystiekers uitgeroepen, alsof deze beide toestanden eens voor allemaal coïncideerden.’
Uitvoerige aandacht aan de lyriek van Gezelle wijdde Van Ostaijen ook in zijn opstel Marsman of vijftig procent, dat hij in de zomer van 1927, kort voor zijn vertrek naar het sanatorium in Miavoye, voltooid heeft. Hij betoogt hierin dat de Nederlandse literatuur sedert de renaissance uiteengevallen is in een Hollandse en een Vlaamse, met als droevig resultaat dat de noordelijke degelijkheid de zuidelijke spontaniteit mist en omgekeerd. Hij somt een aantal schrijvers op die dit gemis niet vertonen en ‘Nederlands’ gebleven zijn. Wat Marsman betreft is hij echter van oordeel - vandaar ook de titel van zijn opstel - dat deze slechts voor vijftig procent Nederlands, voor de andere helft Hollands genoemd moet worden. Ook Gezelle rekent hij niet tot de ‘Nederlandse’ schrijvers, maar ditmaal op andere gronden: ‘Gezelle niet: deze allercompleetste gaafheid, deze allerruwste en allerzoetste kreet is overal denkbaar, in elk primitief milieu; hij is een nationale beschaving niets schuldig. Buiten het geschenk van zijn poëzie, bracht hij ons terug op de weg van de poëzie überhaupt. Luister naar de landbouwer, maar pas op voor de taal van secretarissen-generaal: meer dan voor Vlaanderen, blijkt het een wenk voor het Noorden.’
Ondanks zijn opmerking over het a-nationale karakter van Gezelles werk, steunt Van Ostaijen in zijn verder betoog toch voornamelijk op dit werk als hij het typisch Vlaamse tegenover het Hollandse wil verduidelijken. Al brengt hij hierbij niet zozeer nieuwe gezichtspunten naar voren, toch wordt door zijn uitlatingen het beeld dat Van Ostaijen van Gezelles lyriek had, verder genuanceerd en verscherpt. De reeds geconstateerde waardering voor het intuïtieve en spontane in deze poëzie ligt ten grondslag aan zijn bewering: ‘In laatste (of andersom in eerste) instantie, is een lyriek die, in zulke mate als de Hollandse, zo opzettelik met het denken binnen de lyriek opereert, de Vlamingen - ik steun hier op Gezelle - vreemd.’
Vervolgens keert de opmerking ‘hij schrijft enkel west-vlaams zegt hij omdat het hem zo het gereedst van “het herte wil”’, die Van Ostaijen ontleende aan Gezelles brief waarover hij Muls op 21 januari 1925 geschreven had, terug in de volgende regels, waarin tevens als voorbeeld weer het favoriete ‘kleengedichtje’ Timpe tompe terelink opduikt: ‘Gezelle en meer dan één van zijn leerlingen hebben wel degelik dit, dat er tussen hun hart en het gedicht niet de geringste hindernis is; zij dichten in “de taal die hun (mij) het gereedst van de lippen wil” (Gezelle). Met dit woord van de Meester is het onderscheid schitterend gesitueerd: de Hollanders, meen ik, dichten niet op de gereedste wijze en ik bedoel met dit gebrek geen manco van het talent, maar wel een a-priori in de houding dat een gaafheid als deze van Gezelle, als deze van het Westvlaamse volk, niet toelaat. De psychologie en de topografie van het psychiese gaan voor het psychiese zelve. Bij Vlamingen als Gezelle en ook als Van de Woestijne geldt het psychiese, het hart, tot “het zatte hart” toe; het nauwkeurig opsporen van de topografie van dit psychiese heeft weinig of geen belang; immers de Vlaamse dichter zoekt het doel van deze nauwkeurigheid langs andere, louter muzikale wegen. Ademhaling en polsslag zijn veel souvereiner bij de Vlamingen dan bij de Hollanders; het psychiese wordt uitgedrukt in de Vlaamse poëzie op de “gereedste” wijze, dat is dat alleen die afwijkingen van het thema worden geduld die in de cnmiddellike zone van het hart blijven (“Timpe tompe terelink, enz...”).’
En Van Ostaijen beëindigt dit gedeelte van