De vroege datum bewijst onder andere, dat Van Ostaijen zijn theoretische uiteenzettingen pas naderhand, dat wil zeggen, nadat hij de gedichten had geschreven, concipieerde; want de eerste theoretische verhandelingen over poëzie, waaruit zijn ‘definitieve’ opvattingen blijken, werden pas in 1922 neergeschreven.
Dezelfde zes woorden verschijnen in dezelfde volgorde in het eveneens in juli 1920 geschreven gedicht ‘Nachtelijke optocht’, waarin in 48 versregels thematisch een taptoe wordt ontwikkeld. Helaas is niet bekend welk van de twee gedichten het eerst werd geschreven. Het is mogelijk, dat Van Ostaijen de 6 woorden van zijn ‘Gedicht’ volgens het principe van de concentratie van de ‘Sturm’-theorie uit het lange gedicht ‘Nachtelijke optocht’ verkreeg. Maar er spreekt eveneens ook veel voor de weg in omgekeerde richting, die hij theoretisch in een artikel over Dubois ontwikkelde. Van Ostaijen beschrijft hierin hoe Dubois zijn subjectieve ervaring in algemene geldigheid verandert, namelijk door: ‘de dynamische verderontwikkeling van het eerstgezegde, de herhaling, de omstelling, de valeurs van negatieve en positieve zin, het klimax door middel van het bijvoegen ener nieuwe bepaling en nog andere middelen, die uit dezelfde geesteshouding stammen en samen te vatten zijn onder de leus: “hoe armer des te beter”.’
Wat Van Ostaijen hier voor Dubois opsomt, geldt in belangrijke mate tegelijkertijd voor zijn eigen door de ‘Sturm’-kring beïnvloede poëzie. Vooral de gedichten uit zijn derde en laatste scheppingsperiode tonen deze nauwe relatie aan, zoals bijvoorbeeld de gedichten ‘Guido Gezelle’, ‘Vrolijk Landschap’ of ‘Aan Cendrars’. Maar Van Ostaijen vergroot de mogelijkheden van de ‘Sturm’-dichters door ook typografisch binnen een versregel woordblokken als ritmisch-klankvolle groeperingen te zetten. Terwijl bijvoorbeeld door August Stramm aan de dynamisch-visuele indruk vorm wordt gegeven, zijn de late gedichten van Van Ostaijen meer bepaald door de klankwaarde van het woord en daardoor het wezen van de ‘zuivere lyriek’ meer nabij.
Bladzijde uit ‘Un coup de dés Jamais n'abolira le hasard’ van S. Mallarmé (1897).
Bladzijde uit ‘Calligrammes’ van Guillaume Apollinaire (1918).
In het algemeen wijzen de ‘Nagelaten Gedichten’ op nauwe betrekkingen met de Duitse expressionistische beweging. Zo werd het gedicht ‘Spleen pour rire’ aan Sophie en Fritz Stuckenberg opgedragen. De met ‘gedicht’ aangeduide 38 verzen ‘Du / Gute / Kuddelmuddelmutter Erde / Fritz von Erde wer das ist /’ dat als een dadaïstische bespotting is bedoeld, werden in de Duitse taal geschreven en het aan Heinrich Campendonck opgedragen gedicht ‘Gnomedans’ werd door Van Ostaijen zelf in het Duits vertaald. Van Ostaijen heeft er echter bijvoorbeeld in tijdschriftartikelen ook op gewezen, dat vooral Jean Cocteau van grote invloed op hem is geweest. Wij weten eveneens, dat hij reeds vroeg Apollinaire, Jarry, Thomas de Quincey, Edgar Allan Poe, Jonathan Swift, enz. heeft gelezen, zodat hij een Europees gevormd dichter kan worden genoemd.
In minder dan zeven jaar ontwikkelde Van Ostaijen zich als dichter van de ‘Music-Hall’-bekentenislyriek tot de naar de vorm ‘geontindividualiseerde’ lyriek, zoals wij die in de ‘Nagelaten Gedichten’ vinden. Gedurende deze tijd is Van Ostaijen aan zeer verschillende invloeden onderworpen geweest. Een belangrijk instituut voor zijn lectuur was voor hem de Antwerpse stadsbibliotheek, die bijvoorbeeld al sinds 1913 op ‘Die Weissen Blätter’ was geabonneerd en waar het mystiek georiënteerde tijdschrift ‘Das Kunstblatt’ op de leestafel lag; zij werden hier beide regelmatig door Van Ostaijen gelezen. Naast deze publicaties las Van Ostaijen gedurende de ‘Music-Hall’-fase het werk van de jong-Wener Richard von Schaukal; zijn decadente scepticisme en zijn excentrische dandy-pose vindt men terug in de eerste bundel gedichten. Klabund, wiens werk in de Antwerpse bibliotheek compleet aanwezig was, behoorde al evenzeer tot de lectuur, waarnaar zijn voorkeur uitging. Naast Apollinaire, de unanimisten en later vooral Cocteau vormden Else Lasker-Schüler en August Stramm de uitgangspositie voor zijn ‘zuivere lyriek.’
Van Ostaijens talrijke vriendschappen met Vlaamse en Duitse schilders en beeldhouwers, evenals zijn uitvoerige tijdschriftartikelen over hun werk zijn een duidelijk teken van zijn nauwe betrekkingen tot de beeldende kunst. Zijn doelstelling een ‘zuivere lyriek’ te schrijven stemt ook veel meer overeen met de tendensen van de expressionistische