| |
Biblioteek
Nieuw
Pas verschenen werk van leden
Dr. Albert Smeets: Van Ensor tot Permeke, 26,5 × 34 cm., 316 pag., 93 kleurill., verscheidene zwart/wit ill., geb. in linnen band met goudstempel, stofwikkel en opbergdoos, uitg. Lannoo, Tielt/Utrecht, 1971.
De uitgeverij Lannoo gaf, n.a.v. de tentoonstelling ‘Van Ensor tot Permeke’, in de Royal Academy te Londen, een groots kunstboek uit, dat zijn weerga niet heeft in Vlaanderen. In een volgend nummer hopen wij dit monumentale werk uitgebreid voor te stellen, maar wij kunnen alvast het volgende berichten.
Dr. Albert Smeets, die de algemene leiding had, werkte voor dit boek een originele, boeiende formule uit: hij liet de voor het boek geselekteerde Vlaamse schilders benaderen door bekende Vlaamse schrijvers. De lijst van medewerkende auteurs - telkens gekoppeld aan een schilder - wekt de algemene belangstelling:
Pieter Geert Buckinx (Jakob Smits), Karel Jonckheere (James Ensor), Louis-Paul Boon (Valerius de Saedeleer), Leo Mets (Hypolite Deaye), André Demedts (Rik Wouters), Ward Ruyslinck (Constant Permeke), Marnix Gijsen (Edgard Tijtgat), Rose Gronon (Henri Evenepoel), Hubert Lampo (Frits van den Berghe), Ivo Michiels (Eugeen Laermans), Antoon van Wilderode (Gustaaf van de Woestijne), Bert Decorte (Jan Brusselmans), Bernard Kemp (Albert Servaes), Daan Inghelram (Leon Spilliaert), Jozef de Belder (Gustaaf de Smet), Bertien Buyl (Victor Servranckx).
Van deze uitgave bestaat een Nederlandse en een Engelse editie. Deze laatste bevat een hoofdstuk, getiteld ‘A country called Flanders’ door Patricia Carson. In de Nederlandse uitgave werd dit vervangen door de meest uitgebreide bibliografie over het Vlaamse ekspressionisme, die ooit werd gepubliceerd. Vermelden wij verder nog een belangrijke bijdrage ‘Angelsaksische invloeden op de hedendaagse Vlaamse kunst’ en een historische evolutieschets, in tabelvorm, over 75 jaar - beide van de hand van Dr. Smeets. Julien Van Remoortere stond in voor de biografieën van schilders en auteurs, alsmede voor een uitgebreide naamlijst Vlaamse kunstenaars en kritici; hij verzorgde voor deze uitgave het redaktiesekretariaat.
Belangstellenden kunnen een door de hoofdauteur en redaktiesekretaris genaamtekend en gedateerd eksemplaar van dit typografisch tot in de puntjes verzorgde boek-monument bekomen mits overschrijving van 1.800 fr. op p.r. nr. 53.08.54 t.n.v. Julien Van Remoortere, Pontonstraat, 12, 8400 Oostende. Het wordt hun franko thuisbezorgd, in een speciale verpakking, die schenden onmogelijk maakt.
Albert Dusar: Limburg, 27 × 24 cm., 216 pag., 220 foto's, 3 kaarten, uitg. Lannoo, Tielt/Utrecht, 1971, geb., 700 fr.
De uitgeverij Lannoo heeft het zowat in haar blazoen geschreven: zij wil de Vlaamse provincies vereeuwigen in zeer verzorgde fotoboeken. Limburg kwam als tweede in de reeks en de onvermoeibare Albert Dusar zette zich in voor de verwezenlijking. Het is een heerlijke tocht geworden doorheen alle aspecten van Vlaanderens oostelijkste provincie, ‘Limburg: een regenboog, boeiend en verrassend’ zoals gouverneur L. Roppe zijn inleiding aanvat. In negen hoofdstukken wordt Limburg dan uit de doeken gedaan: vooreerst het landschap, de Limburgse mens, het knooppunt van internationale wegen, de historiek, de bekommernis voor de mens, het ontspanningsoord Limburg, land- en tuinbouw, de ekonomie, de plaats voor nieuwe vestigingen.
‘Limburg’ is in eerste instantie een kijkboek geworden, zeer origineel gepresenteerd - ik zou haast zeggen: speels en jong. Het resultaat van het kijken en lezen is, dat men al dadelijk plannen gaat maken om Limburg meer van nabij te leren kennen.
Samenstelling, opvatting en teksten zijn van Albert Dusar (en gouverneur Roppe mag zichzelf gelukwensen met een zo dynamische en veelzijdige direkteur van de provinciale kulturele dienst!), voor de (mooie) grafische vormgeving stond Philippe Boxy in, omslag en band werden geleverd door Boudewijn Delaere, terwijl de foto's in hoofdzaak gemaakt werden door Willy Minders.
Vermelden wij tenslotte nog, dat het boek een uitstekend relatiegeschenk is, waarmee men zelfs buitenlanders kan verrassen, want achterin het boek werd een losse katern ingelegd (zeer handig!) met de Franse, Engelse en Duitse vertaling van alle teksten en onderschriften.
Albert Dusar: Robert Buyle, 24 × 27,8 cm., 216 pag., 70 kleurreprodukties, 56 zwart/wit ill., uitg. Lannoo, Tielt/Utrecht, 1971, geb. in vollinnen met stempeldruk, stofomslag en opbergdoos, 2.250 fr. Deze luksueuze kunstmonografie draagt als ondertitel ‘Vijftig jaar schilderkunst’, schilder- en tekenkunst uiteraard van de alhier nog al té weinig bekende Robert Buyle. Té weinig bekend omdat hij heel zijn leven uitsluitend aandacht besteed heeft aan het werken, het schilderen en tekenen zelf (en niet aan reklamestunts) en ook omdat hij geruime tijd per jaar doorbrengt in zijn atelier in Le Thonolet (Aix-en-Provence). Het verschijnen van een monografie vult dus een lakune, want Buyle is een belangrijk hedendaags Vlaams schilder. Dit wordt trouwens viertalig onder alle aspekten
| |
| |
belicht en overvloedig geïllustreerd met foto's, zwartwit en kleurreprodukties, die een uitstekend beeld geven van de kunst van Buyle. Albert Dusar had ook voor dit werk de samenstelling en redaktie in handen, schreef zelf een aantal teksten en deed een beroep op medewerkers als Luc Canon, Brigitte Desprechins, Guido Eeckels, Irene Janetsky e.a.m. Het boek is een rijk album geworden, waarin ik zelf het meest de tekeningen bewonder; Buyle is inderdaad een rastekenaar: zijn tekenstift aarzelt nooit, er zijn weinig kunstenaars, die zo bedreven zijn in de naaktfiguur. Maar ook zijn schilderijen lonen de moeite: vanuit zijn landschappen stappen de sterke kontouren en kleuren van aarde en lucht je tegemoet, terwijl over de stillevens een rustig en verstild geluk hangt, de vrede met zichzelf en zijn werk.
Wij drukken de hoop uit, dat deze monografie er moge toe bijdragen dat Buyles kunst een veel ruimere bekendheid zou verwerven, want zij verdient het tenvolle!
j.v.r.
Albert Dusar e.a.: Groen in Limburg. Natuurbescherming en toeristische valorisatie van de groene ruimten in Limburg, Uitg. Heideland-Orbis, Hasselt, 1971 (in samenwerking met het Provinciaal bestuur en de Intercommunale voor ruimtel. ontwikkeling); mooie linnen band, 27 × 24 cm., 100 blz.
Nogmaals een prachtig geïllustreerd werk (meer dan honderd zwart-wit en talrijke kleurfoto's) waarmede het Provinciaal Bestuur zijn reeks fraaie prestige-publikaties over Limburg afsluit. Na ‘Limburgs Kunstbezit’, en het ‘Fotoboek Limburg’, heeft Albert Dusar ook weer dit werk, waarvoor de dokumentatie werd verzameld door een aantal provinciale instanties, tot een goed einde gebracht.
Achtereenvolgens komen zeven grote natuurdomeinen, die men gerust Parken mag heten, aan de beurt (Hoge Kempen, Midden-Limburg, Bolderberg-Vogelsanck, Lage Kempen, Noorder-Kempen, Tessenderlo en de Kasteeldorneinen van Zuid-Limburg). Wie nog mocht twijfelen aan de unieke betekenis van Limburg voor de natuurvriend en de rustzoekende slachtoffers van de konsumptie- en produktiemaatschappij, vindt hier onweerlegbare bewijzen, die zowel taalkundig als ikonografisch zeer goed tot hun recht komen in dit boek. Wensen maar dat men al dat mooie zal eerbiedigen en bewaren en het niet aan het welvaartsmonster ten prooi zal gooien.
Pierre Dyserinck: 100 kistjes voor Galutopia, Uitg. Orion-Desclée de Brouwer, Brugge, 1970; 164 blz., 125 fr.
Dit literair debuut is ongetwijfeld merkwaardig. Het is geen eigenlijke roman maar meer een essay-verhaal. Galutopia is de ‘ideale(?) staat van de toekomst, Gal-utopia geheten omdat er, naar Erasmus, aan iedere utopie steeds een bittere kant vastzit. Iemand uit het jaar 2010 vertelt over een figuur van twintig jaar vroeger, Sigmund, een intellektuele idealist, die met een paar van zijn vrienden in opstand komt tegen de harteloosheid van een gestroomlijnde welvaartsmaatschappij, welke het toelaat dat zovele kinderen, in een beestige oorlog, omkomen in ontwikkelingslanden. Diep-treurig zijn de belevenissen van de held, die zijn medemensen poogt wakker te schudden uit hun onverschilligheid en hen aan te tonen op welke misdadige uitbuiting hun welvaart steunt. Het verhaal, dat duidelijk geïnspireerd is door het Biafra-drama - pas in 1968 gebeurd en niemand denkt er nog aan - heeft de betekenis van een verwittiging, een kontestatie, een protest, niet luidruchtig en rauw, maar diep menselijk en daarom des te ontroerender. Men moet zelf veel leed gekend hebben om er zo treffend over te schrijven.
Pierre Dyserinck: Als Engels raaigras, Reeks Merkstenen 35, Uitg. Orion-DDB, Brugge, 1971; 328 blz., 225 fr.
Het debuut van P. Dyserinck was niet het eerste boek dat hij schreef. Zijn eerste werk is ‘Als Engels raaigras’, dat nu pas verschenen is, nadat ‘Galutopia’ een sukses bleek te zijn.
Engels raaigras heeft grote kwaliteiten, maar in ongunstige omstandigheden gedijt het slecht. Zo ook de hoofdfiguur van deze roman, de oud-koloniaal Anton Devriendt. Weer een Kongo-roman? Eigenlijk niet, vermits het vooral gaat om de moeilijke jaren, die zovele kolonialen na hun uitstoting uit Kongo in het ‘moeder’-land hebben gekend. Anton is daarvan een soort syntese, waarin de auteur - zelf jarenlang werkzaam als technisch landbouwkundig ingenieur in de voormalige kolonie - vanzelfsprekend ook tal van auto-biografische elementen heeft verwerkt. Hij kwam ertoe dit boek te schrijven als een psycho-therapie, om al de ellenden, de rankunes, de depressies, die hij doormaakte, van zich af te gooien en zich door een literaire katarsis te bevrijden. Wat we te lezen krijgen is echter niet de eerste redaktie, die zich als een soort lavastroom uit hem heeft losgewerkt. Hij heeft tot drie maal toe zijn boek herschreven en op die wijze een artistiek verantwoorde vorm weten te geven aan wat bij het begin slechts brute materie was. Toch heeft het boek veel van de oorspronkelijke rauwheid bewaard, wat er de autenticiteit van garandeert. Hij had voldoende zelfrespekt en respekt voor zijn lezers en zijn medemensen - blank of zwart - om niet te vervallen in het sukses-zoeken-met-alle -middelen, dat Geeraerts rijk en berucht heeft gemaakt. Met dit werk neemt Dyserinck plaats onder de belangrijke jongere auteurs, van wie nog veel kan verwacht worden, omdat zij bewezen iets te zeggen te hebben en het te kunnen zeggen.
Gery Helderenberg, Pentaphonium, Uitg. St.-Pietersabdij, Dendermonde, 1971; 84 blz., illustraties van A. van Laere, bibliof. uitgave.
Geregeld verrast de dichter Gery Helderenberg ons met een nieuwe bundel. Ook thans verscheen er opnieuw een, in zijn tachtigste jaar, waarmee hij een vitaliteit bewijst, die bij ons slechts door Streuvels werd geëvenaard.
‘Pentaphonium’ bestaat hoofdzakelijk uit religieuze poëzie, geweven rond enkele hoofdmotieven. In ‘Tantum ergo sacramentum’ voelt men het heimwee naar de prekonciliaire luister van het kerkelijke gebeuren. ‘Augustinus en het hart’ is als een situeren van de zin van het leven - vooral dan het priesterleven - in de sfeer van de pure geestelijke Godsliefde. In de ‘Nieuwe tabernakelen’ worden de van symboliek beladen geschenken der Wijzen uit het Oosten gepresenteerd: wierook, mirre en goud. Het ontroerende ‘Priester 2000’ is een mijmering van de priester-dichter over de onvervangbare funktie van het sacerdotium in de beangstigende tijden, die de mensheid te wachten staan. ‘In Fractione panis’ is gegroeid uit het Emmaüs-verhaal.
Gery Helderenberg blijft de virtuoos van het woord, het barokke woord, rijk aan klank en betekenis.
A.S.
Flor Peeters en Maarten Albert Vente: De Orgelkunst in de Nederlanden van de 16e tot de 18e eeuw. Mercatorfonds, Eikenstraat 9, Antwerpen, 1971, 2900 fr.
Toen Lodewijk de Vrome in de 9e eeuw het eerste orgel uit het Midden-Oosten ten geschenke kreeg, heeft hij zeker niet vermoed dat zijn ‘speelding’ ooit eens zou uitgroeien tot het machtigste muziekinstrument ter wereld. Toch is de evolutie van dat instrument tamelijk vlot verlopen. In 1300 bestonden er immers al goed bespeelbare orgels. Aanvankelijk was het een éénmansinstrument of portatief, tot het naar een positief of zwaarder tweemansinstrument overging; een buffetorgel zou men het kunnen noemen hebben. Ten slotte werd het een vaststaand muziekscheppend gevaarte waarbij, ondanks de 19e en 20e-eeuwse verrijking met allerlei technische vindingen, de hedendaagse orgelbouwers toch maar altijd weer naar de oude konstrukties teruggrijpen, omdat die steeds essentieel blijven. Essentieel blijven immers de z.g. ‘werken’ of indelingen in een orgel van formaat, o.a. het borst- | |
| |
of halswerk en het bovenwerk, geflankeerd door de bastorens, in een hoofdkast met duidelijke geledingen voor ieder werk samen, terwijl het kleine of rugpositief in een afzonderlijke kast wordt aangebracht. Het wordt alles tegelijk een vertikaal en symmetrisch gebouwd monument, etalagegewijs opgetrokken en versierd met ogivale, barokke of rokoko motieven opgesmukte kasten, veelal architektonische en plastische kunstwerken, die de westzijde van onze oude bedehuizen vullen en er de ruimte hullen in geheimzinnige schoonheid.
Doch ‘orgelkunst’ is nog heel wat meer dan dat. Het woord zelf dekt een drieledig begrip: zowel het maken van het instrument, als het bespelen ervan en de orgelkompositie. En dat geeft dan ook grosso modo het plan aan van de stof, die in het monumentaal werk, dat voor ons ligt, geleidelijk door specialisten zoals Flor Peeters en Dr. Vente met hun excellente staf van medewerkers wordt uitgepluisd. De manier waarop zij dat doen, kan alleen door superlatieven worden omschreven. Historisch gebaseerd en gedokumenteerd, verdient dit boek de lof van de perfektie, zowel wat inhoud als wat zijn voorkomen betreft. Aan dit boek met zijn honderden zwart-wit reprodukties, met zijn meer dan 70 kleurplaten, met zijn volume en zijn papier als van een perkamenten Bijbel - een orgelbijbel dan - met zijn overzichtelijke tabels van bekende instrumenten, zijn personen- en plaatsnamenregisters, en vooral met zijn steeds heldere uiteenzettingen, straalt alles adeldom uit, grootsheid en aantrekkelijkheid. Waar Dr. Guido Peeters voor elke periode de korte situatieschets van onze algemene geschiedenis en vooral onze kultuur schreef, nam Dr. Vente de bespreking van de orgelbouw in elk van die perioden voor zijn rekening. Hij begint met de late Middeleeuwen, overloopt dan wat er op dat gebied in deze periode en volgende in de noordelijke en zuidelijke Nederlanden gepresteerd werd, gaat naar de Gouden Eeuw in het Noorden over, waar Ghislain Potvlieghe het Zuiden voor zijn rekening neemt. Op diezelfde wijze worden rokoko en klassicisme behandeld, totdat de uiteenzetting stokt in het verval van de orgelkunst in de 19e eeuw.
Onze wereldberoemde orgelvirtuoos, Flor Peeters, voelt zich vanzelfsprekend als geen ander thuis in de orgelmuziek van elk der aangehaalde perioden, spreekt over scholen, over richtingen, over stijlen, over registratie, over bekende namen als Sweelinck, Cornet, Bull, Philips, Schitger, Chaumont, du Mont, Van den Kerckhoven. Hij treedt waarlijk op als pedagoog. Men voelt dat hij voor een van zijn ‘meesterklassen’ staat. Hij illustreert met paradigmata, met muzikale teksten. Hij kommentarieert met muziek, waarvan de wijding van eeuwen ons tegemoet geurt. Hij doet echter nog veel meer. Want tekst en illustratie alleen reeds zouden van het boek een meesterwerk maken. Doch de muziek, waarvan men voelt dat hij houdt, wordt ook door hem persoonlijk vertolkt en op twee langspeelplaten vastgelegd. En zij is het, die het derde wezenlijk bestanddeel van dit heerlijk werk uitmaakt. Daardoor wordt alles wat we in dit boek lezen en zien tot echt leven gewekt.
Waar ook de orgelprominent Piet Visser het nog verscheidene malen met kennis van zaken en brio heeft over orgelmuziek en inzonderheid over befaamde organisten als Willaert en Titelouze, en waar de leergierige lezer op elke bladzijde vergast wordt op de kultuurhistorische notities, onder de afbeeldingen aangebracht door mevrouw Ghislaine Derveaux-Van Ussel, historikus van formaat en zuster van Dr. P. Daems-Van Ussel, en waar Dr. Vente het ook telkens weer heeft over beroemde geslachten van orgelbouwers, voelt de bezitter van dit boek zich telkens al meer en meer verrijkt. Verrijkt ook de verstokte bibliofiel bij het bezien van die honderden fijne reprodukties, die getuigen van een kultuur welke die van zijn voorvaderen was, en die haast kunnen ‘gelezen’ worden als een beeldroman over de evoluerende uiterlijke verschijning van het orgel. Door de magie van het licht komen deze wonderwerken van ons kunstpatrimonium voor het eerst zo wondervol uit hun donkere boeken gekropen. De vakman zal op iedere bladzijde de klare en bevattelijke taal bewonderen, terwijl de literator liever naar geen uitgesproken eenheid van stijl moet zoeken: daar heeft iedere persoonlijkheid zijn eigen stempel op gedrukt. Wel zal iedere aandachtige lezer tussen de regels de geestelijke verbondenheid van de auteurs ontdekken, die de kreatie van deze machtige syntese heeft mogelijk gemaakt in de vorm van een kunstboek en een meesterwerk van Vlaamse boekdrukkunst.
Paul Ibou: Owl Variations; uitg. Multi Art Press, Bosmanslei, 21, Antwerpen.
In mei laatstleden werd te Diana Marina, aan de Italiaanse Riviera, de internationale prijs, die de naam van deze badstad draagt, uitgereikt aan Vasalery voor het kunstalbum ‘Discours de la Méthode de Descartes’, een bibliofiele uitgave. Prof. Dr. Franco Russoli fungeerde voor de gelegenheid als voorzitter van de jury; onze kollega Remi De Cnodder viel de eer te beurt het ondervoorzitterschap te moeten waarnemen. Het voorstel van deze laatste om dit jaar ook eervolle vermeldingen aan oorspronkelijke illustraties en publikaties toe te kennen, heeft ertoe geleid dat ook onze kollega Paul Ibou voor zijn Owl Variations de vermelding voor het originele boek toegekend kreeg. Het is misschien goed te weten dat Multi Art Press, in samenwerking met internationaal bekende kunstenaars speciale boeken, kalenders, enz. publiceert, met volledig moderne inslag. Van Paul Ibou verschenen er reeds ‘Window Color Calendar, Mow Art Calendar en 4 Season Greetings. Het boek 12 Owl Variations is een fijn bibliofiel boek, met beweegbare uilmotieven in een weelde van kleuren en een rijkdom van vormen.
Speelt op uw pijpers ende schalmeyen
De Roeland-Uitgaven aan de William Woodstraat te Borgerhout, die klaarblijkelijk onder de artistieke leiding staan van onze gekende volkszanger Willem De Meyer, pakken hierbij uit met een klavierbundel met Kerst-, Nieuwjaars- en Driekoningenliederen. We kennen de reeds vroeger verschenen populaire zangbundeltjes, die wel verzorgd en toch goedkoop op de markt gebracht werden. Populaire, of toch zeker muziek voor velen, krijgen wij ook hier op onze piano. Naar vloeiende melodieën en eenvoudige maar tevens kunstvolle begeleidingen werd gestreefd. Komponisten als Jos Mertens, Wies Pée, Raf Belmans, Lode de Vocht, Willy Ostyn, geven er ons iets dat recht uit hun hart komt. De teksten van o.a. Jef Lesage, Maurits Peeters, Paters Stracke en Clinckaert doen alle degelijk en nieuw aan. Hierbij willen wij ook graag vermelden dat de Roeland- (of De Meyer)Uitgaven een schat van partituren op de markt heeft gebracht, waarop ik namen vind van Armand Preud'homme, Renaat Veremans, Ivo Mortelmans, Lode Dieltjens. Welke koordirigent zou daar niet eens in grasduinen?
Jos van Rooy
Rose Gronon: Iokasta, De Clauwaert, Kessel-Lo, 1970.
Rose Gronons ‘Iokasta’ werd in weerwil van de titel, geen nieuwe historische roman, althans niet in de enge betekenis van het woord. Wel hervat de schrijfster in dit werk een ultieme partij schaak met schimmen uit haar eigen verleden; een partij die ze echter vijftig jaar vroeger reeds onherroepelijk verloren had en die ze nu onmogelijk nog winnen kon. Wonderlijk genoeg doet het doorschouwen van de speeltechniek van haar tegenstander toen, haar berusten in het verloren spel. ‘Iokasta’, het schimmenrendez-vous van Rose Gronon, resulteert in een aangrijpende analyse van een teloorgegane jeugd.
De maden die de rijpe vrucht bedorven, tastten haar reeds aan in de lente. Ongetwijfeld bezorgd dat de weemoed van Louise Amalfitani's ouderdom de film van haar kindsheid zou verkleuren, heeft Rose Gronon het feitenmateriaal zorgvuldig verpakt. In de mond van Louise uit de zomermaanden 1925 legt ze het relaas van wat nog vroeger gebeurde. De snijdende klacht van Louises verhaal,
| |
| |
bindende kracht in de roman, verrijkt zich bovendien voortdurend aan het rauwe getuigenis van haar verwanten-lotgenoten en gist tot een autentieke familiekroniek. De boom der Amalfitani's rijst kolossaal boven Louises bestaan uit, zonder dat zij het ooit vermag zich aan zijn schaduw te onttrekken. Langs vaders zijde is zij immers goed en wel met de familie verbonden. Bazig en diktatoriaal, is Louise voor hem slechts een objekt waarop hij zijn inferioriteitskompleks afreageren kan. Zijn ruwe ongenaakbaarheid zaait in Louise intense haatgevoelens, dermate, dat haar matriarchale instelling volkomen verklaarbaar wordt. In menig opzicht gelijkt Louise trouwens sterk op haar moeder, waardoor ze zich doorlopend laat inspireren. Hier ligt dan ook ongetwijfeld de grondslag van de afkeer die ze voor de familie van haar vader voelt. Het sterkst komt de wezenlijke aard der Amalfitani's tot haar recht in de figuur van de despotische tante Stéphanie (Fanny), die de ganse stam onvoorwaardelijk rond zich heeft weten te scharen en die, louter door haar ekstreem-egocentrische instelling, een katastrofale invloed op allen zal uitoefenen. De genadeloze deemstering die haar fatale perversiteit vrijwel over de ganse familie brengt, heeft een onmiskenbaar Grieks aksent. Ongemeen brutaal en direkt grijpt Amalfitani in het leven van Louise in, wanneer zij stille genegenheid voor Roland, de natuurlijke zoon van Stéphanie, voelt ontluiken. Uitgerekend in Roland maakt Fanny haar ergste slachtoffer. Haar ‘moederlijke liefde’ verdraagt immers hoegenaamd geen kompromissen. Met demonisch raffinement kluistert ze Roland aan zich vast, kneedt hem tot een weke lafaard en degradeert de briljante officier tot een jammerlijke paradepop. Met vaardige hand trekt ZIJ aan de touwtjes, ook al zal de tijd bijna onmerkbaar haar bewegingen vertragen. Zelfs de langzame ontluistering en dood van Stéphanie krijgen een verlengstuk in de zelfmoord van Roland: met de
poppenspeler verdwijnt ook de harlekijn. De gestadige ontaarding van Roland voedt in Louise een merkwaardige kompleksiteit. Het valt haar vreemd moeilijk de genegenheid van Fany's zoon te begraven, zelfs wanneer de dubieuze moeder-zoon-relatie (lokasta-Oedipus) ook voor haar een onloochenbare evidentie wordt. Te allen tijde klinkt trouwens in haar verachting voor Rolands zwakheid een ondertoon van medelijden door. Doorheen alles blijven ze lotsverbonden. De boom waarvan tante Stéphanie de wortels vergiftigde, sterft langzaam, zonder het gedruis van een gevelde reus, beslist, maar de erbarmelijke indruk die zijn dode takken nalaten is zoveel aangrijpender. ‘Iokasta’ is zeer zeker geen prettig boek. Geleid door Gronons virtuoze hand, geraakt de lezer toch nooit uit de ban van het schaduwrijk dat zij oproept. Hij herkent namelijk zichzelf in een Antwerpen dat al lang niet meer bestaat en herhaaldelijk heeft hij de schimmen, die er in hun akelige karakterscherpte in rondwaren, reeds ontmoet. Een ongewone ervaring, voorwaar, die me ook trof in Emily Brontés ‘Wuthering heights’. Allicht werkt de diabolische geladenheid, klimaat van beide romans, het herkenningseffekt in de hand. Misschien ook zijn het juist de paroksismen van bezetenheid in Heathcliff en Fanny, bij hem eksponent van pure haat, bij haar gevolg van zeldzaam egoïsme, die blijvende spankracht aan de werken verlenen. Alleszins ligt het ekstreem onwaarschijnlijke vaak niet ver van de werkelijkheid.
Walter Roland: Artikel 113, Uitgeverij Parallel.
Zonder enig spoor van haat of verbittering te tekenen, is deze roman het verhaal van de kruisweg, die duizenden Vlamingen aan het oostfront gingen, herbeleefd van de aanwerving tot de nederlaag.
Naast koude zwart-witopnamen van ontzielde militaire operaties, zwaar van cijfer- en feitenmateriaal, ontrolt de auteur de kleurenfilm die hij en honderden anderen ter plaatse konden maken. Getallen vervagen voor namen, en uit de uitdrukkingsloze massa frontsoldaten verhelderen de aangezichten van Vlamingen, die resoluut de weg insloegen, door hun idealisme aangewezen. Walter Roland benadert hun gedrag klaarblijkelijk vanuit perspektieven, die tijdens de repressie zonder veel omhaal werden weggewimpeld. Het hoeft haast geen betoog, dat zijn werk, daarbij niet enkel aan oorspronkelijkheid wint, maar dat bovendien de menselijke dimensie, die steeds voor het militaire apparaat en organisatorische onaantastelijkheid de plaats moest ruimen, eindelijk eens aan bod komt.
Ter zake heeft de geëngageerde schrijver Roland overigens een opmerkelijke objektiviteit nagestreefd. Meer dan wie ook heeft hij begrepen hoe doorheen de smeltkroes van de tijd het relatieve in alle dingen rijpt.
Hoger wezen we al op de bijzonder sterke uitdrukkingskracht van de roman. Mogelijk is het wijken van het louter fiktieve romangegeven voor het brutale ooggetuigenverslag aan een dergelijke expressieve gebaldheid niet vreemd. Veel waarschijnlijker lijkt het ons nochtans dat het heftige verzoek om rechtvaardiging (basisidee van de roman), zo aanspreekt, juist omdat het in zijn onthutsende eerlijkheid de grenzen van vorm en kunstrichting overschrijdt. Hier begint het rijk der grootmenselijkheid, waarin geen plaats is voor literair gebazel, maar waar elke rechtgeaarde op zijn manier een kunstenaar is.
‘Artikel 113’ is de dringende bede van een zachtzinnig en welwillend man, die een reeds lang verjaarde balans eindelijk zou afgesloten willen zien, van een zaak waarin hij mateloos zijn idealisme investeerde, maar waarvoor telkens weer nieuwe schuldeisers komen opdagen.
Ik geloof vast dat met ‘Artikel 113’ het ganse oeuvre van Walter Roland ver-taald kan worden, in zo verre zelfs dat zonder dit laatste werk, zijn andere romans misschien nooit geschreven zouden zijn.
Alleen daardoor al verdient het boek zijn unieke plaats.
Gaston Durnez: Mijn leven onder de Belgen, De Clauwaert, Kessel-Lo, 1971.
Gaston Durnez' ‘Leven onder de Belgen’ doet het erg goed in Vlaanderen. Noopt de soms wat dubieuze kwaliteit van populaire bestsellers al dadelijk tot omzichtigheid, dan blijkt dit principiële wantrouwen, ten minste voor hoger geciteerd werk, volkomen ongegrond. In weerwil van de titel blijft de auteur van ‘Mijn leven onder de Belgen’ in de schaduw, en maakt plaats voor een zekere Heer d'Urnay, die spijt de Namenspielerei geen loutere afsplitsing is van de geëngageerde Vlaming Gaston Durnez. Als afstammeling van Vlaamse kruisvaarders, die zich ‘elders’ vestigden, bezoekt het hoofdpersonage nu in opdracht van zijn medeburgers inkognito het Katolieke Koninkrijk aan de Noordzee, land van oorsprong. In dertien brieven licht d'Urnay zijn Deken in over zeden en gewoonten van de autochtone bevolking. Kan men moeilijk ontkennen dat het door de auteur aangewende procédé, het kachet verleent dat in dit soort werk onontbeerlijk is, dan mag evenmin over het hoofd gezien worden dat het ook ‘niet-betrokken zijn’, noem het ongekompromitteerde autenticiteit, betracht.
Deze instelling maakt van de schrijver een bijzonder gevoelig instrument, dat feilloos de kleine kanten en zwakke zijden van zijn omgeving registreert. Van overwegend belang lijkt ons, dat Durnez er zich doorlopend van bewust blijft slechts een fragmentarische detailopname te geven, zodat bij het wegnemen van het vergrootglas alles zijn normale dimensie herkrijgt.
Wellicht ontleent ‘Mijn leven onder de Belgen’ juist hieraan zijn kracht. Durnez' spiritualiteit is immers nauwer verwant met Simon Carmiggelt dan wij wel denken. Minder intuïtief misschien, vertoont ook het palet van zijn humor de zachte pastelkleuren van warme menselijkheid, die het vermag voortdurend in te palmen. Ook voor hem betekent humor, lachen... desondanks, maar dan gekruid met de rustige zekerheid dat alles toch zo betrekkelijk is.
Luc Daems
| |
| |
Maurice Tripas: De verkorven Queeste, serie Noorderlicht DDB, 72 blz., 80 fr.
Elf jaar na ‘Geschonden Heelal’ publiceert de nu 43-jarige M. Trippas ‘De verkorven Queeste’. Deze wandeling doorheen de landen van de brandende bramen, de ochtendschemer, de luttele tekens, de verstilte verten is een sterk simbolische schriftuur met autobiografische inslag. Blijkens heel wat elementen, is deze bundel meer slagveld dan verhaal. Trippas, die jarenlang in Kongo verbleef, heeft zijn verblijf aldaar gekonkretiseerd in nerveuze gedichten, met een ego-onderstroom.
Want Trippas' gevecht is een schijngevecht met het IK, een verbeten konfrontatie met zichzelf. De eksotische backing wendt hij funktioneel aan, maar niet ter zake. De diskrepantie zoals zij er vroeger was, voor Kongo, is er nadien nog. Waar de dichter mij echt iets doet, is in de cyclus ‘In het land van de Zich openbarende Vrouw’ (blz. 49) waar de rechtstreekse kommunikatie man-vrouw, via het woord, tot uiting komt.
Uit het staal van mijn taal
uit het licht van mijn stem
uit wurgwortels van bomen. (blz. 53)
Uit deze cyklus duikt een, in feite, heidens minnaar op, gebaseerd op het mannelijk overwichtsbesef. Het gedicht op blz. 54 is veelzeggend daaromtrent. Het resultaat (blz. 55) insgelijks. In de laatste cyklus verliest de poëzie haar glans. Hier overheerst het woord, het gevecht met de ‘God’. En dat is wel jammer. Want Trippas' bewogenheid moet uiteindelijk leiden naar ‘een eeuwige rusteloosheid’ of een harmoniëring van die waarden, die blijkens dit heterogene werk, tot zijn levenswaarden-noodzaken behoren.
Piet Vandeloo: Gedichten zonder titel, DDB, Noorderlicht, 13,1 × 19,6 cm., 60 fr.
Een schrijfavontuur. Uitweidend determinerend. Poging en falen. Deze materie, waarvoor Vandeloo geen naam wist, dit scherper stellen van zijn taal-hanteren, is een schriftuur van leven, binnen de tweespalt geloof en verraad. Deze voortdurend evoluerende begrippen, geënt op de noodzaak van het woord, het eigenheidsbesef, verscheurt de poëzie ten dele. Vandeloo, wiens versstruktuur getuigt van belezenheid en inzicht, heeft de beknoptheid voorzeker nooit als doel gesteld, want hier kan men gewagen van praatpoëzie. Een breed uitdeinende massa, die in zijn bedding beslist de nodige draagkracht meevoert, maar anderzijds voortdurend afleidt, omwegjes maakt, zand in de ogen strooit.
Dit avontuur heeft me geïntrigeerd. Je raakt er niet van los, omdat de poëzie bij wijlen hoog opflakkert, daar waar je net geschuddebold hebt onder een massa omschrijvingen.
Zelfs de hoofdschuur zo godewelgevallig
van architektuur is welbeschouwd leeg,
onder het motto de god der mieren
is een grote mier opgeheven
de hoogspanning van zuilen en gebinten
en intussen de oogsters der grote tijden
gestorven en geworden de olie
van het geel der tarwevelden (blz. 14)
En zo ‘... klinkt / ze niet dan botst ze’ gaat het maar door. Irriterend, misleidend, zodat je je steeds opnieuw vastbijt in dit werk. Deze schamele woorden zijn ongeveer een verslagje van mijn eerste hap. De rest moet nog komen.
Walter Haesaert: Koudbloedig, DDB, 48 blz., 13,2 × 19,6 cm., 80 fr. Nauw aansluitend op ‘Droevig feest’ verschijnt nu ‘Koudbloedig’. De relatie met zijn vorige bundel is het eerste dat je opvalt. Haesaert benadert dit visueel, vokaal, auditief (5-6-7) en nadien ervaar je het sensitieve, het manuele, de betrokkenheid van de Mens bij elke evolutie, elke omstandigheid. Betrokkenheid die Haesaert, via de hem omringende kosmos (waarbij soms visionaire fragmenten je aan Bosch doen denken) door zijn gevoel en komplekse persoonlijkheid reflekteert. Koudbloedig is de toeschouwer, die te midden van zijn vrienden het licht aan hun vingers ziet kleven, onteerde borden bemerkt, enzovoorts.
De mistklok van oktober raakt mijn zoon
Hij wordt bedroefd, het krijt tussen de vingers
schrijft een wolk en veel te schuine bomen.
Een blad dat valt, vraagt hij, is dat een moord?
Ik denk hier in dit verband aan de ‘moord’ op de sneeuwpop uit ‘Droevig Feest’. De relaties met deze bundel zijn trouwens legio. Maar net die beelden, die teloorgang, ergens een ongeloof, een onuitgesproken verlangen, tiperen Haesaerts poëzie, ‘Koudbloedig’, echter, sluit ‘hoopvoller’.
‘Opnieuw ga ik weg, mijn liefde verkopend.’
Je kan dit planmatig uitleggen, de lijnen verder doortrekken. En dat avontuur moet een overduidelijk licht werpen op de poëzie van Haesaert.
‘Koudbloedig’ zet de, nog niet komplete, regressiecyklus verder. Dit fragment bij de sintese van ‘Droevig Feest’ maken dat dit laatste werk niet meer voorbij te gaan is. De dichter is een mens die traag zijn woorden vindt en woord na woord, teleurstelling en verlangen verweeft, die zijn wereld onverbiddelijk dissekteert tot op het bot, omdat hij dan pas kan leven.
Het vis-motief in Haesaerts werk, in korrelatie gebracht met de titel van zijn laatste bundel, is in dat opzicht m.i. revelerend.
Gust Vermeille: De Vliegenier van Lood, DDB, 62 blz., 13,1 × 19,6 cm., 60 fr.
Geen ritueel van verschansing is dit schrijven, in de poëtische ruimte van badschuim, van dons loop ik niet rond, Ik zoek op de rand van de nietigheid een omgekeerde kracht, ik wil op de schouders van moeder staan, ik wil het leven tot het uiterste, tot het heilige doen stijgen (blz. 10) Deze bundel is voor mij een innovatie. Een bundel die ik, after all, niet had willen missen. Om de warmte, de waarachtige poëzie die ononderbroken behouden blijft, om het vakmanschap dat op een niveau staat, dat frappeert en je doet inzien dat je je normen moet verleggen. Zo'n bundel is de ‘Vliegenier van lood’. Maar:
Wat ik schrijf, kunnen zij niet aan:
scherper dan de wind kan ik schrijven.
Wie vol van verstand is, kan dit niet begrijpen. (blz. 50)
m.a.w. Vermeille is een gevoelsmens die leeft en beleeft tot ‘de toppen der zenuwen pijn doen’ (49) en spijt alles, omdat ‘hij niet kan bovenhalen wat hij wil.’ (49) En daar ligt meteen een vingerwijzing. Deze verzen zijn het resultaat van bewerking na bewerking. Van gebondenheid en distanciëring. De beelden die soms verwijzen naar de ‘moeder’ verraden nog meer deze gevoeligheid, hoewel de bundel vooral een bezinning impliceert. Over alles en nog wat, om toch maar weer tot die onmacht te komen die het redelijk schepsel kenmerkt en hem tot de poëzie voert. De vliegenier van lood is de mens wie het te sterk is geworden, door gevoelens bezwaard moet inzien hoe vele dingen hem ontglippen, die hij verliest en dan weer terugziet. Vermeille wil hem identificeren, slaagt daar ook in, omdat hij die mens is en weet wat kan en hem doet bewust worden van wat is en sporen nalaat, in de loop van de evolutie. Een kostbare bundel.
| |
| |
Ignaas Veys: Oefeningen met Baudelaire, DDB - Noorderlicht, 40 blz., 130 × 195 mm., 60 fr.
Een dichter die beslist niet uitmunt door veelschrijverij, maar integendeel, elk gedicht, elke cyklus, elke verzameling cykli dermate bewerkt dat ze homogeen en uitgebalanceerd tot de lezer komt, is Ignaas Veys. Als poëziekritikus van ‘De Spectator’ waarderen we vooral zijn menselijk peilen in het te bespreken werk; als dichter waarderen we hem net om dezelfde menselijkheid, de zoekende mens die wikt en weegt, maar leeft. Dat karakteriseert ergens de poëzie van deze jonge dichter (1946), omdat ze haar ontstaan vindt in het leven van elke dag; het doorvoelde leven van iemand die open staat voor wat er rondom hem gebeurt. Geleenheidsanekdotiek, schreef ik ergens, maar dat is in feite een vlag die de lading slechts ten dele dekt. Immers, Veys werkt rond temata. In dit geval gaat het om Baudelaire. In de eerste cyklus heeft Veys op persoonlijke wijze het leven van Baudelaire getekend en geïntegreerd in zijn poëzie. Uit de cyklus ‘Rond een huid geschreven’ puur ik:
(de schutter zoekt de hongervogel)
een langzame overwintering (blz. 23)
Met dit bundeltje bewijst Veys, m.i. op een paar foutjes na, op een gedegen vakmanschap te kunnen bogen. De zelfkritiek en de uitgesproken woord-ekonomie van de dichter zijn er de basis van.
Fred de Swert
Het zou onrechtvaardig zijn, indien wij ook niet even de aandacht zouden vestigen op de hele korf jeugd- en kinderboeken, die dit najaar de boekenmarkt hebben verrijkt. Er zijn erbij, die echt van internationaal niveau zijn en deze kwalifikatie strekt onze Vlaamse uitgevers beslist tot eer.
Bij Lannoo, Tielt/Utrecht, noteerden wij vier boeken, waarvan elk kind zal dromen. De genoemde uitgeverij is trouwens aardig op weg om een kinderboekenfonds op te bouwen, dat uniek is in de Nederlanden en het stel auteurs en illustratrices, die daar aan meewerken, is dat al evenzeer.
Lie schreef/tekende een nieuw boek: Jonas en Toetela (27 × 20 cm., 112 pag., geb., 138 fr.) Een fleurig, meeslepend verhaal van het jongetje Jonas, dat een wonder dier ten geschenke krijgt en daarmee tal van avonturen beleeft. Lie kàn vertellen én tekenen voor kinderen. Een beetje nuchtere stijl, maar zo heerlijk direkt. En de humor laat echt niet af. Kun je zelfs als volwassene nog plezier aan beleven!
Van Mariette Vanhalewijn twee titels: Simon in het vergeten straatje (27 × 20 cm., 116 pag., geb. 138 fr.) en De wijze poes van Janneke (23 × 23 cm., geb. 78 fr.). Het eerste bevat zeven verhalen in sprookjesstijl, knap geschreven, met ruimte voor de fantasie van de jonge lezertjes. Het tweede vertelt de geschiedenis van Janneke, die zich het lot van een verlaten katje ter harte trekt. In beide boeken dan de prachtige illustraties van Jaklien Moerman, die andere vaste ‘illustratiewaarde’. Voegen wij hier nog aan toe dat het Poesboekje helemaal in kleur is: een rijk geschenk voor alle kinderen!
Met Lieve Willems begeven wij ons op een ander terrein. Samen een verkeersboek maken is haar eerste uitgave in boekvorm en zij mikte o.i. daarmee dadelijk in de roos. Een zo dorre en moeilijke stof als het verkeersreglement spelenderwijs in een jeugdboek verwerken, zodat het boek aangenaam om lezen wordt én de lezers daarbij dat reglement kunnen assimileren, is een krachttoer! Herman Denkens leverde de illustraties, nauw aan de tekst aangepast. Al met al een speel-, lees- en kijkboek van formaat! (26 × 19 cm., 176 pag., 240 fr.)
Bij het Davidsfonds publiceerde de onuitputtelijke Gaston van Camp zijn derde Bonte Boeketboek voor de Jeugd (19 × 25 cm., 158 pag., 90 fr.), ditmaal gewijd aan de mens, of beter: aan een aantal facetten van die mens, want volledigheid nastreven zou gelijk staan met het schrijven van een enorme encyklopedie. De moderne ‘groten’ kunnen natuurlijk niet ontbreken: Che, Gandhi, Dubcek, Johannes XXIII, B. Devlin, M.L. King, enz. Maar tevens tal van zakelijke dingetjes en weetjes over E.H.B.O., hart en bloedsomloop, geneeskunde in de Oudheid, de evolutie, hiërogliefen e.d.m. Zoals steeds maakte Lode Mols ook voor dit Boeketboek de tekeningen. Hij leverde, samen met de geestdriftig vertellende van Camp, puik werk, dat wij graag aanbevelen aan weetgrage jongeren.
Van In, Lier, deed ook zijn duit in de jeugdboekenzak en vanzelfsprekend is ook daar Gaston van Camp aanwezig, liefst maar met twee boeken, die jongens en meisjes vanaf twaalf zullen verslinden: De stad die in de wolken hing (18 × 23 cm., 86 pag., gek., 85 fr.) en De wand die doodde (zelfde gegevens, maar 94 pag.). Het zijn bundels waarin wetenschapppelijke gegevens of echt gebeurde voorvallen werden verwerkt tot meeslepende, knap geschreven verhalen. De auteur raadt onfeilbaar wat de jonge lezers zal boeien: de ontdekking van een oude Incastad, goudzoekers in Alaska, vlinderjagers in het oerwoud, de beklimming van Eiger en Mont Blanc, de tochten van Piccard, enz. Hij doet het in een korrekte taal - wat een geboren verteller siert - en geeft de eigenschappen moed en doorzettingsvermogen de absolute voorrang.
Nog bij Van In een bundel verhalen, sprookjes en gedichtjes: Ruppedepuk (19 × 27 cm., 126 pag., gek., 95 fr.). De Vlaamse auteurs G. Walschap, C.R. Leeman, C. Verleyen, G. van Cleemput, M. Vanhalewijn, J. Briels, G. van Camp, L. Verbeeck en Y. Gout, werkten hieraan mee, samen met de illustrators Bus, Lie en Vanstiphout. De tekeningen zijn over het algemeen puik; deze bij het verhaal ‘Zotje en de rovers’ b.v. vallen uit de toon. Maar kom, geen muggen ziften: alle medewerkers hebben hun beste beentje voorgezet. Maar waarom mochten de auteursnamen L. Denissen en Jan van Hoften - ons overigens onbekend - niet op de omslag, hoewel er van beiden telkens twee bijdragen werden opgenomen? Dit zullen de jonge lezers zich zeker niet afvragen, maar wij vinden het ergens wel diskriminerend.
Het is misschien maar een indruk, maar het komt ons voor, dat vooral Westvlaamse schrijvers het jeugdboek aandurven, dat zijn dekor en stof put uit de eigen, Vlaamse geschiedenis. Dat is ons maar weer eens opgevallen, toen wij, bij de Nederlandse Boekhandel, Kapellen, twee nieuwe uitgaven ontdekten:
Johan Ballegeer: De ridders van de Groene Tente (15 × 23 cm., 90 pag., ing.: 85 fr. geb.: 99 fr.) en
Robert Baccarne: Muiterij in de stad (15 × 22 cm., 126 pag., ing.: 108 fr., geb.: 130 fr.).
Beide auteurs zijn allang niet meer aan hun proefstuk toe in dit genre en wij mogen hen rekenen tot de knapste geschiedenisvertellers voor de jeugd, welke wij momenteel in Vlaanderen rijk zijn.
| |
| |
Ballegeer weefde zijn verhaal omheen de wapenfeiten, die veroorzaakt werden door de belastingen, die Filips de Goede in 1452 op het zout legde. Gent nam daarmee geen vrede en de Witte Kaproenen gingen aan de slag in Gavere. Het boek van Ballegeer handelt echter vooral over de ‘Groententers’, over wie de officiële geschiedenisboeken bitter weinig vertellen: een groep buiten de wet gestelden, die in naam van het vaderland en de vrijheid heel wat misdaden op hun kerfstok schreven. Ach ja, de geschiedenis herhaalt zich steeds...
Baccarne haalde zijn verhaalstof uit de tweede helft van de veertiende eeuw, met als hoogtepunt de slag bij Rozebeke. Spannend tot en met, puik verwoord, en zeer leerrijk op de koop toe.
Onze jeugd zal er wel bij varen!
Ook bij de Standaard Uitgeverij. Antwerpen/Utrecht, enkele prachtuitgaven: Maurits de Meyer: Het Vlaamse Sprookjesboek (17,5 × 25 cm., 312 pag., geb. in linnen, met stofwikkel). Een schitterend boek, dat in geen enkele jeugdbiblioteek (zo privé als officieel) zou mogen ontbreken! De bekende volkskundige Maurits de Meyer bracht hier bijna honderd Vlaamse sprookjes bijeen, die gegroeid zijn uit het volk zelf en opgetekend door taalkundigen en folkloristen. Omdat hij deze pareltjes van vertelkunst zo volledig mogelijk wilde toegankelijk maken voor de jeugd, was het nodig ze te herschrijven in algemeen gangbaar Nederlands, waarbij - volgens de auteur zelf - wel iets van de sappigheid en kleur verloren ging, vooral dan wat betreft de Westvlaamse en Limburgse inbreng. Maar wees gerust: een verminking is het zeker niet geworden. Het boek is een echte oase in de woestijn van het vele volksvreemde en onechte, dat momenteel ook de boekenmarkt overstroomt (en opvoeders mogen daar niet blind voor zijn). Wij zijn er trouwens van overtuigd - en een proef heeft ons daarin gestaafd - dat de doorsnee jeugdige lezer eenvoudig wég is van dergelijke vertellingen; hart en bloed en genen kunnen per slot van rekening niet liegen. De jeugd mag Maurits de Meyer méér dan dankbaar zijn! Ook Babs van Wely, die de schitterende omslag tekende, alsmede Lutgart de Meyer, die instond voor de tientallen tekstillustraties, verdienen een pluim.
In de bekende reeks ‘Zegelvikings’ liet Gaston van Camp een tweede boek verschijnen (3 jaar geleden startte hij deze serie met zijn prachtig ‘Twee jongens en een wolvinnetje’). Ditmaal werd het een verhaal, gesitueerd in de klassieke oudheid: Livia van Rome (15 × 22 cm., 126 pag., geb.) Het verhaalt de avonturen van twee Griekse jongemensen in de oude Romeinse hoofdstad. De grote verdienste van de auteur is de waarachtigheid waarmee hij personen en toestanden schetste: echt alsof hij het allemaal zelf beleefde en tegenwoordig was in het kleurrijke, boeiende Rome uit de eerste eeuw na Christus. Wij hebben tevens de indruk, dat hij zich vooraf uitstekend heeft gedokumenteerd, wat trouwens van een niet te onderschatten belang is bij dergelijke uitgaven. De omslag en de illustraties van Stef van Stiphout zijn niet denderend, maar kunnen toch door de beugel. Al met al een aan te bevelen jeugdboek.
j.v.r.
| |
Boeken over kunst
Sinds 45. De kunst van onze tijd II, Nederl. vertaling en bewerking van Fernand Bonneure. Uitg. Orion - Desclée-De Brouwer, Brugge-Utrecht, 1971; 304 blz., 64 kleurplaten, 250 zwart-wit illustraties. Linnen band, geplastificeerd, in kassette, 21,5 × 28 cm.; 2.950 fr. (de delen zijn niet afzonderlijk verkrijgbaar. Sinds 45 III verschijnt in 1972).
Naar aanleiding van het verschijnen van vol. 1, hadden wij de gelegenheid verleden jaar in ‘Vlaanderen’ al het goeds te schrijven dat wij dachten over deze mooie en biezonder belangwekkende uitgave. Het tweede volume bevestigt nog de uitzonderlijke eigenschappen van deze publikatie.
Dezelfde formule werd ook voor vol. II aangewend. Het gaat om afzonderlijke bijdragen, die samen genomen een bepaald aspekt van de kunst sinds 45 behandelen. Waar vol. I handelde over de abstrakte kunst, vindt men in vol. II enerzijds de eigenlijke figuratieve kunst, anderzijds de nieuwe, meestal neo-figuratieve strekkingen van de zestiger jaren. Zo bestaat vol. II eigenlijk uit twee delen, die duidelijk onderscheiden zijn.
Deel 1 bespreekt: Figuratieve kunst tegenover abstrakte kunst (J.P. Hodin), De figuratieve beeldhouwkunst van 1945 tot heden (Giuseppe Marchiori), Het naoorlogse ekspressionisme en de Cobrabeweging (E. Langui), Het surrealisme vandaag (R. Passeron), Het imaginaire en het fantastische in de hedendaagse kunst (Wieland Schmied). Deel II behandelt: Pop Art, Nouveau Réalisme, Assemblagekunst (Jean Dypréau), Pop Art in Engeland (Rob. Melville), Robert Rauschenberg en Jasper Johns (Lawrence Alloway), Pop Art in Amerika (Mario Amaya), Het Nouveau Réalisme (Pierre Restany), Dagelijkse mytologieën, verhalende figuratie, politieke schilderkunst (Gérald Gassiot-Talabot). Aansluitend volgt een studie van Alain Jouffroy over de vraag of de toekomst de kunst zal vernietigen (men kan zich beter afvragen of de kunst zichzelf zal vernietigen). Elk onderdeel wordt gevolgd door een reeks geschriften, manifesten e.d. van kunstenaars, die grote dokumentaire waarde bezitten.
Wij hadden voor vol. I laten opmerken dat de homogeneïteit wat te wensen over liet; dat euvel schijnt minder voelbaar in vol. II, waarvoor de onderscheiden onderwerpen nauwkeuriger gedelimiteerd werden. De auteurs zijn mensen die volledig gestaan hebben in de stromingen waarover zij schrijven, wat over het algemeen goed uitvalt, behalve misschien voor wat Restany betreft, die de betekenis van zijn Nouveau Réalisme, als naar gewoonte, al te zeer opblaast. Het naoorlogse ekspressionisme en Cobra hadden o.i. best afzonderlijk en dus uitvoeriger kunnen behandeld worden. Een zorgvuldig uitgewerkt namenregister besluit vol. II.
Alles samen een onmisbare uitgave, veruit de meest volledige overzichtelijke studie over een uitzonderlijk moeilijk te omvatten kunstperiode. Wij verwachten met spanning op de verschijning van vol. III, dat voornamelijk realia en dokumentatie zal brengen. De uitgave ‘Sinds 45’ moet het vroegere tijdschrift ‘Quadrum’ vervangen en voortzetten. Het wil ons voorkomen dat ‘Quadrum’ door deze uitgave overvleugeld wordt en wij vermoeden dat de medewerking van Fernand Bonneure daar niet vreemd aan is.
Le monde des Arts / Library of Art / Die Welt der Kunst, Collection Time-Life, Uitg. Time, New York, 1971.
Er verschijnen thans tamelijk veel internationale kunstreeksen, maar deze van de Amerikaanse uitgeverij Time is ongetwijfeld een der mooiste en in verhouding goedkoopste, dank zij de grote oplagen die zij in verscheidene taalgebieden bereikt. De Amerikaanse tekst is steeds de basistekst, maar de onderscheiden auteurs, die specialisten zijn op het terrein van de historische vulgarisatie, werden bijgestaan door bevoegde wetenschapsmensen en beschikten over de ruimste mogelijkheden om zich ter plaatse te dokumenteren. Nochtans lijkt de tekst zelf ons niet het belangrijkste in deze uitgave, maar wel de buitengewoon rijke en dikwijls weinig of niet bekende geschiedkundige en kunsthistorische dokumenten, die in de werken zijn opgenomen. Bovendien wordt elke behandelde schilder bestudeerd in zijn verhouding tot het tijdsgebeuren, waarin hij dient te worden gesitueerd.
‘Leonardo da Vinci en zijn tijd’ werd geschreven door Robert Wallace (bijgestaan door H.W. Janson en M.A. Lavin). Een tekst, die zeer weinig beschouwelijk is opgesteld, maar op het konkrete en het feitelijke is gericht. Bij de illustraties vindt men een belangwekkende reeks kopieën van de Mona Lisa en schilderkundige voorstellingen van het Laatste Avondmaal, van de Catacomben tot Nolde.
‘Michelangelo en zijn tijd’ is van Robert Coughlan (m.m.v. H.W. Janson). Persoonlijk hebben wij hier vooral de artistieke genealogie
| |
| |
van de kunstenaar en de typering van het Florentijnse kunstmilieu gewaardeerd. De Madonna met Kind van de O.L.Vrouwekerk van Brugge wordt door de auteur sterk in evidentie gesteld.
‘Bruegel en zijn tijd’ (Timothy Foote, bijgestaan door H.W. Janson en L.J. Slatkes) schijnt een eerlijke poging te zijn om het geval Bruegel niet te zeer te politiseren en heeft aldus een grotere objektiviteit dan bv. het Bruegelboek van Bob Claessens of de Claus-tekst van de Bruegelfilm van Haesaerts. Spijtig dat de schrijver geen gebruik heeft kunnen maken van de studiën van Marijnissen over Bosch en Bruegel.
‘Rembrandt en zijn tijd’ (Robert Wallace, H.W. Janson, Seymour Slive) is een boek dat het voor de hand liggend gevaar heeft ontweken van geloof te hechten aan al te romantische fabuleringen in verband met leven en werk van de grote schilder. Wat de illustraties betreft, zal men vooral de reeks zelfportretten opmerken, evenals het groot aantal tekeningen en de zeer mooie detailfoto's uit schilderijen.
‘Goya en zijn tijd’ (Richard Schikel, H.W. Janson en P. Muller) bewijst eens te meer hoe moeilijk, zoniet onmogelijk het is voor auteurs uit de Angelsaksische wereld om tot een juist begrip te komen van Spaanse gedragingen en situaties. Gelukkig wordt er veel gered door het prachtig illustratiemateriaal.
‘Delacroix en zijn tijd’ (Tom Pridaux, H.W. Janson) is een zeer ruim onderwerp, gezien de grote hoeveelheid dokumenten, waarover de kunsthistorikus kan beschikken. De auteur heeft zich dan ook grotendeels tot Delacroix zelf beperkt. De merkwaardigste bladzijden zijn o.i. deze waar de invloed van de literatuur op het werk van Delacroix wordt aangetoond. Ook de betekenis van de stad Parijs en van Marokko voor het werk van de grote romantikus komt duidelijk aan het licht.
A.S.
Dr. J. Cornet F.S.C.: Kunst van zwart Afrika in het land aan de Zaire, Nederlandse vertaling door Dr. Adr. G. Claerhout, Uitg. Arcade, Brussel 1972. (Formaat 27,5 × 31 cm - 372 bladzijden - 107 illustraties in vierkleurendruk - 60 illustraties in kunstdiepdruk - 4 landkaarten in kleuren - heel in linnen gebonden - veelkleurige en geplastificeerde stofomslag - 2.500 fr.)
In het voorwoord wijst J.D. Mobutu, President van de Demokratische Republiek Zaïre, op de grote krachtinspanning van zijn Regering om te redden en te verzamelen wat er nog bestaat van het Kongolees kultuurpatrimonium. Zaïre wil niet alleen volwaardige musea oprichten in eigen land. De bedoeling gaat verder. Indien Zaïre zijn plaats wil innemen in de wereld van morgen, dan moet het dit kunnen doen, niet volgens een afgekeken westers patroon, maar met zijn eigen waar gelaat. ‘Willen wij instaan voor een eigen autentische ontwikkeling, dan moet die in zekere zin totaal inheems zijn, van binnen uit onze gemeenschap groeien, intiem verbonden zijn met eigen kentrekken en eigen problemen.’ (Kardinaal Malula, in een kanselrede op 30 juni 1970).
Voor het eigen volk van de Republiek Zaïre, dat nog vertrouwd is met de culturele kontekst waaruit de kunstwerken ontstaan zijn, zal het werk van Broeder J. Cornet zeker een boodschap van wijsheid, van vreugde en van ontroering brengen, zoals de naamloze ambachtslieden uit het verleden ze tot begrip en aanvoelen hebben nagelaten.
Maar ook de hedendaagse westerse kunstliefhebber zal in het indrukwekkend aantal kunstvoorwerpen meer vinden dan uitingen van schoonheid. Indien hij niet in staat is de heilige betekenis van voorouderbeeld of masker aan te voelen zoals de mens in de traditionele kultuur dat doet, dan zal hij toch, dank zij de begeleidende tekst, die enigszins bondig gehouden werd en rekening houdt met teoretische verworvenheden en de artistieke vondsten van de laatste jaren, in kontakt kunnen komen met het geheimzinnige van deze voorwerpen, en door middel van een totaalbegrip, zin en rijkdom ervan kunnen vatten.
Bij de bespreking van de verschillende stijlen werd de voorkeur gegeven aan een traditionele, hoofdzakelijk op aardrijkskundige elementen gesteunde indeling. Zo worden achtereenvolgens de stijlen besproken zoals die voorkomen in de Zuidwestergroep, de Midden-Zuidergroep, de Zuidoostergroep en de Noordergroep. De kunstwerken die zeer verzorgd werden afgebeeld en een duidelijke illustratie zijn van de verschillende besproken stijlen, zijn voor een groot deel afkomstig van partikuliere verzamelingen en overtreffen soms de kwaliteit van de beste museumstukken. Dit betekent dat men hier niet alleen in kontakt komt met meesterwerken, die door herhaalde publikatie in tijdschriften en boeken overvloedig bekend zijn, maar meer nog met onbekende meesterwerken, wat de waarde van het werk van J. Cornet nog aanzienlijk verhoogt.
Drs. G. Beernaert
Spectrum van de Nederlandse Letterkunde, 11 × 18 cm., uitg. Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1971, per deel: 76 fr., bj intekening op de serie van 25 delen: 66 fr./deel.
Het Spectrum bouwt naarstig voort aan deze heerlijke reeks geannoteerde ‘staalboeken’ uit onze Nederlandse letterkunde: ingeleide en van verklaringen voorziene teksten uit onze literatuur, vertrekkende van bij de ridderverhalen. Niet alleen uitstekende werkinstrumenten voor leraars, studenten, critici en literatuurkenners, maar tevens prachtig materiaal voor ‘bloemlezers’. Zopas verschenen opnieuw twee delen, zodat er globaal reeds 20 beschikbaar zijn:
| |
Wonderlijke Geschiedenissen (301 pag.)
Dit deel bevat enkele populaire prozastukken uit de 17e eeuw. Vanzelfsprekend ontmoeten wij ‘vader’ Jacob Cats met een ‘Amoris laconismi - Liefdes kortsprake’, verder ‘Journael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe van de Oost-Indische reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn’, ‘Het leeven en eenige bysondere voorvallen van Passchier De Fyne’. Dr. M.C.A. van der Heyden, die de reeks samenstelde, schreef ook voor dit deel een inleiding, een bondige biografie en een verantwoording.
Werkmansboekje (265 pag.) is gewijd aan de sociale bewogenheid in de literatuur rond 1900. Daar Multatuli reeds een afzonderlijk deel (nr. 21 in de serie) werd toebedeeld, ontbreekt hij hier, maar zijn dan wél present: Jacob Cremer met ‘Fabriekskinderen’, Anton Bergmann (Tony) met ‘Het Werkmansboekje’ (uit ‘Ernest Staas’), Arij Prins met ‘Uit het Leven’, ‘De geschiedenis van Jan Zomer’ en ‘Kinderen I en II’, Henri Hartog met ‘Eene bevalling’, Frederik van Eeden met ‘Waarvoor werkt gij?’ (een toespraak tot de arbeiders, gehouden op 14 maart 1899), Herman Gorter met ‘Socialistische verzen’ en Herman Heijermans met ‘Uitkomst’.
Eveneens bij het Spectrum verschenen nog de volgende, bijzonder interessante Prisma's:
Geoffrey Chaucer: De vertellingen van de pelgrims naar Kantelberg, 563 pag., 106 fr. (Prisma nr. P 1506)
Ik herinner mij nog uit de lessen Engelse literatuurgeschiedenis de naam Geoffrey Chaucer. Daarnaast - goed te onthouden voor het eksamen! - de titel van zijn werk ‘De vertellingen van de pelgrims naar Kantelberg’. Daarmee was en is de kous af, op misschien ergens een klein ekstrakt in een bloemlezing na. Zo zal het wel de meesten onder ons vergaan zijn. Het is dus een gelukkig idee vanwege Het Spectrum een Prisma-deel (zeer lijvig!) te wijden aan ‘de volledige verzameling levendige, soms ongezouten vertellingen van het vermaarde werk van Chaucer, in de literaire vertaling van Prof. dr. A.J. Barnouw’. Laatstgenoemde geleerde zet ons op het goede spoor in zijn uitgebreide ‘Inleiding’, voegt er nog een ‘Verantwoording’ bij en laat dan de honderden bladzijden verzen volgen. Elke vertelling is verlucht met een uitste- | |
| |
kende illustratie. Wie verduidelijking wil van een en ander, kan terecht in de meer dan 200 aantekeningen achteraan, een mooie brok (literatuur)geschiedenis!
Prof. jhr. dr. J.S. Witsen Elias: Geschiedenis van de Europese schilderkunst van 1700 tot heden, 240 pag., 123 fr., geïll. (Prisma-Compendia nr. C 75).
Dit werk lijkt mij een goede samenvatting van wat er schilderkunstig werd gepresteerd in Europa, van 1700 tot op onze dagen. Vanzelfsprekend moest de auteur zich in een bestek van 240 pagina's beperken tot het allervoornaamste, maar hij slaagt er doorgaans goed in elke schilder en iedere school te situeren en te karakteriseren in enkele zinnetjes. Achtereenvolgens komen aan de beurt: 18e eeuw, 19e eeuw (romantiek), 19e eeuw (realisme, naturalisme en impressionisme), 19e eeuw (post-impressionisme, neo-impressionisme, symbolisme, nabi's en pre-ekspressionisme), 20e eeuw (nieuwere stromingen), de ontwikkeling tussen de wereldoorlogen (benaderen en ontwijken van de werkelijkheid), de kunst na de tweede werldoorlog. De literatuuropgave achteraan is al té beperkt. Enkele, dan toch belangrijke Vlaamse namen ontbreken, b.v. Khnopff, Daeye en Spilliaert. Maar kom, dat is misschien vitterij na een steekproef...
Bij D.A.P. Reinaertuitgaven, Brussel, verscheen onlangs het derde deel van de Reinaert Systematische Encyclopedie (26 × 33 cm., 182 pag., geb., zeer ruim geïll., 1971, 600 fr., 450 fr. voor abonnees). Dit derde deel is gewijd aan de geschiedenis van de oudheid. Vanzelfsprekend komt hier de ‘traditionele’ stof aan bod, in een uiteraard syntetische vorm, maar dan zeer streng gebaseerd op de jongste bevindingen van het wetenschappelijk onderzoek. In een eerste hoofdstuk worden trouwens de hulpwetenschappen van de geschiedenis overzichtelijk en bevattelijk uit de doeken gedaan. Vervolgens komen aan de beurt: het oude Egypte, de kleine staten van het Midden-Oosten, Mesopotamië, de zgn. ‘Barbaarse’ volkeren, Rome, Griekenland en de Iraniërs en Hettieten.
Wat opvalt in dit deel - en dat geldt tenandere evenzeer voor de voorheen verschenen afleveringen - is de minitieuze zorg voor de illustraties, die echt schitterend te noemen zijn. Maar er is meer: de uitgever weet dat hij, ook met een encyklopedie, mét een dan toch zo voor leken onverteerbare stof als historisch onderzoek, bij de gewone man moet komen - de gewone man, wiens kijk wél is verruimd dankzij de kommunikatiemedia - en dus drong vulgarisatie zich hier onvermijdelijk op. Als deze vulgarisatie kan gebeuren op de wijze zoals in deze Reinaert Systematische Encyclopedie, dan is dat op zichzelf al een prestatie van belang. In de R.S.E.-ploeg zitten heldere denkers! De toekomst zal uitwijzen welke onschatbare diensten zij aan de eenvoudige mensen hebben bewezen.
De verdiensten van D.A.P. Reinaertuitgaven liggen ook nog op andere terreinen, o.m. wat de uitgave betreft van een indrukwekkende reeks Omnibussen. De jongste Reinaerttelg op dit gebied is een Conscience Keur Omnibus (14 × 22 cm., 727 pag., geb., 175 fr., 1971). Zij bevat de volgende boeken: De Leeuw van Vlaanderen, Jacob van Artevelde en De Boerenkrijg. Het is niet nodig dat wij hier gevleugelde woorden nog eens aanhalen, feit is evenwel, dat Conscience nog steeds - en meer dan ooit - ‘in’ is. Dat een uitgever zijn voornaamste werken, in een mooie vormgeving, aan een méér dan demokratische prijs bij het volk brengt, is een niet geringe verdienste.
Ook bij het Davidsfonds noteerden wij een monumentaal werk: Max Lamberty: De Vlaamse Opstanding (Deel 1/ tot 1914), 21 × 25 cm., 98 pag. plus 192 pag. illustraties, geb., 1971, 325 fr.
Men zou zeggen dat Vlaanderen en zijn geschiedenis ‘in’ is vandaag de dag. Een verheugende vaststelling! Temeer, daar een belangrijk aantal van de werken, die dit onderwerp behandelen, én geschreven werden door vooraanstaande geleerden - voor wie de objektieve benadering van de stof primordiaal is - én op een buitengewoon aantrekkelijke en verzorgde wijze werden uitgegeven. Vanzelfsprekend draagt Vlaanderens grootste kulturele vereniging, het Davidsfonds, daartoe zijn steentje (dat is beslist wat kleintjes uitgedrukt!) bij. ‘De Vlaamse Opstanding’ is tegelijk lees-, studie- en kijkboek. De aandacht van de doorsnee lezer zal wellicht dadelijk uitgaan naar de schat van illustraties: niet minder als 288 foto's, die a.h.w. een film vormen van Vlaanderens opstanding. Tientallen schilderijen, dokumenten, portretten, kaarten, tekeningen, druksels en plakbrieven werden opgenomen. Ik schreef daareven het woord ‘film’ neer, en ja, er zou een prachtige dokumentaire te draaien zijn met het materiaal, vervat in dit boek. Nergens een departement, dat er wat geld voor over heeft? Wij zijn goede scenaristen en kineasten rijk!
Maar wie het ikonografisch materiaal bewonderd heeft, mag zeker niet nalaten ook de tekst door te nemen. De auteur deelde zijn stof uiterst klaar in. Het eerste deel, ‘Het politieke raam’, handelt over: de oude maatschappij, de Franse overheersing, het koninkrijk der Nederlanden, het koninkrijk België. Deel II, ‘De Vlaamse Volkskracht’, telt 6 hoofdstukken: ‘Arm Vlaanderen’, de taalverhoudingen, ontstaan van de Vlaamse Beweging, de taalstrijd en zijn betekenis, de moeizame weg, nieuwe inzichten en nieuwe kracht.
Vanzelfsprekend kijken wij nù reeds ongeduldig uit naar ‘De Vlaamse Opstanding’ 2! Voor dergelijke realisaties feliciteren wij auteur en uitgever graag en van harte.
Johann Sebastian Bach, Reeks Genie en Wereld, 16 × 24 cm., 302 pag., geïll, geb. in gewatteerde band, Heideland Uitgaven, Hasselt, 1970, reeksprijs: 435 fr., los: 525 fr.
Dit is het tiende deel uit de reeks ‘Genie en Wereld’ en zowat het meest volledige boek, dat wij ooit over Johann Sebastian Bach hebben gelezen. De titels van de onderscheiden hoofdstukken spreken trouwens voor zichzelf: Zijn leven: een magnifiek geschreven partituur (Marcel Brion), Het portret van een gelukkig mens (Georges Piroué), Bach en het Duitsland van zijn tijd (Victor-L. Tapié), Bach, de scheppende musicus (Antoine Goléa), Bachs handschriften: sleutels tot een muzikale levensreis (Georg von Dadelsen), Ad majorem Dei gloriam (Carl de Nys - over de gewijde muziek van Bach), Bachs erfgenamen (Luc-André Marcel), ‘Die Kunst der Fuge’: ouverturen tot Schönbergs muziek (Hermann Scherchen), De onvergankelijke Bach (Claude Samuel), Overzicht van de belangrijkste werken en een kritische keuze uit de bestaande grammofoonplaten (Carl de Nys).
Wijzen wij nog op de interessante illustraties; 4 reeksen van elk tientallen foto's en reprodukties. De kleurfoto's, die opgenomen werden, zijn echter meestal van minderwaardige kwaliteit.
j.v.r.
Joseph Goebel: Male mit Acrylfarben, 14 × 20 cm., 140 pag., 35 afbeeldingen in kleur en zwart-wit. Uitg. Otto Maier Verlag, Ravensburg (Duitsland), gebonden 19,80 DM.
Het gebruik van acrylverf door kunstschilders, wint de jongste tijd meer en meer veld. Joseph Goebel schreef ter intentie van kunstschilders en liefhebbers een boek waarvan de ondertitel de inhoud aangeeft: Eine Einführung in die technischen und gestalterischen Möglichkeiten von Kunstharz-Dispersionsfarben. De verschillende hoofdstukken die hij behandelt zijn: 1. Zur Geschichte des Malmaterials, 2. Etwas Chemie, 3. Der Malgrund, 4. Die Dispersions-Malfarben, 5. Die Werkzeuge, 6. Mischen und Auftragen, 7. Mit Farben spielen, 8. Abstrakt und konkret, 9. Das Malerische in der Natur, 10. Bilder bauen, 11. Zeichenhilfen. Het is dus in de eerste plaats een ‘praktisch boek’ waarin tal van tips de gebruiker van akrylverf grote diensten bewijzen. Het boek is verlucht met verklarende illustraties, waaronder ook twee akrylverfschilderijen van ons lid Jan Hoogsteyns.
|
|