Zo kan het ook wel eens een keer
Wanneer wij een recensie over plastische kunstenaars lezen of in een gezwollen taal als literaire oprisping horen aflezen ter gelegenheid van de opening van een bepaalde tentoonstelling, dan beseffen wij doorgaans niet eens hoe lachwekkend, kwasi-ernstig dit allemaal is. Om de humor in deze ernst even te laten aanvoelen weze onderhavige openingsinleiding illustratie van ‘hoe het ook wel eens een keer kan.’
Crippa is het prototype van de man die, terwijl hij in zijn jonge jaren stukken aangespoelde boomschors het strand opsleepte, door een kreeft moet gebeten zijn.
Want er moet voorop worden gesteld dat het gehele oeuvre wordt beheerst door een tandenkompleks, zowel in de ‘fer forcés’ als in het andere, wat dit ‘andere’ dan ook wezen mag. Men heeft het dan ook niet nodig geacht de werken van een bordje te voorzien waarop gewoonlijk staat ‘niet aanraken’.
Hier voelt men direkt: deze man heeft iets tussen de tanden. En het gevaar kennende was hij zo vriendelijk met een stukje krijt de gevaarlijkste plaatsen van zijn werk met een lijntje te omschrijven, tenminste daar waar de tanden iets té happig bleken. Men weet tenslotte nooit hoe onvoorzichtig een kind kan zijn, want mij is de anekdote verteld dat, nadat de openingsplechtigheid voorbij was en de verblufte menigte was afgeëbd, een stuk gestreepte broek is achtergebleven.
Er is in dit oeuvre een duidelijke tweestrijd waar te nemen, die met onverminderde felheid voortwoedt en die reeds van zeer vroege tijden moet dateren, nl. de specialisatiekeuze die de jonge artist heeft heen en weer geslingerd: timmerman of loodgieter.
Een klein trekje uit zijn jeugd heeft hij echter zuiver boven alles weten te bewaren: men kan hem, volgens het zeggen van kenners, geen groter vreugde bereiden dan hem een paar glazen ogen van een oude teddy-beer te schenken, waarmee hij ons op zijn tijd eens bang zal trachten te maken, dit alleen maar voor de grap natuurlijk.
Maar om terug te komen op de innerlijke bewogenheid van deze werken, kan bij hem een hartsgrondige hekel worden vastgesteld tegen de zoeterige landschapjes met de leuke boerenhoevetjes in de herfstige dreven.
Het klinkt misschien paradoxaal dat dit werk desalniettemin en niettegenstaande de geur van het land en van rotte staldeuren ademt. Zijn hangende werken zijn om zo te zeggen ingelijste stukken koestal, terwijl men de staande koe in haar evolutie van af het vroegste begin laat zien. De partijen die in de loop der tijden enigszins zijn gewijzigd, zijn kunstig aangegeven door kleurkrijtjes, zoals bv. stier nr. 28 op twee poten.
De man is een vorser van ongekende allure. De deskundigen zijn nog altijd slaags over het feit of, bij het scheppen van het grootse schilderij, nr. 39, de meester nu de papfles boven het doek of het doek onder de papfles heen en weer heeft bewogen. Hier gaan genialiteit en zuivelhandel hand in hand. Het verwerkte hout dat, laat het ons bekennen, verschroeid parket blijkt te zijn, heeft, uit de aard der zaak, veel architekten en aannemers aangelokt nadat bekend is geworden dat een speciale soort vraatzuchtige houtkever werd gevangen, en dat daarvan vergrotingen in metaal werden tentoongesteld.
Nr. 20 is m.i. tamelijk onduidelijk voor de leek, gaat het hier om een vliegende kreeft of een lopende vleermuis? Geenszins, het gaat hier om een verorberde zoetwaterkrab. Daarom vind ik de betiteling ‘verorberde kreeft’ misplaatst.
Nr. 28 ‘man uit biechtstoel hangend’, laat insgelijks zijn tanden zien. Men is het er hier ook nog niet over eens of dit nu de biechteling of de pastoor voorstelt.
Nr. 8 is beslist modern van opvatting. Zonder zelfs naar de titel te kijken is de bedoeling hier zeer zuiver en laat ik het noemen ‘autovering in overdwarse richting’. Dat hier de veren in welgeteld 34 deeltjes zijn moeten gezaagd worden, vormt geen bezwaar.
Nr. 17 onder de titel ‘airforce 1940’ is een sterk staaltje van evenwicht. Men kan hier evenwel, als in het gehele verzamelde werk, konstateren dat het is geïnspireerd op de figuur van Ikarus met de gesmolten vleugels. (Men hoort om zo te zeggen het klapwieken door de zaal, vandaar dat de bewaker, die niet meer van de jongste is, zich warm heeft ingeduffeld en alleen op windstille ogenblikken zijn hoed durft af te zetten.)
Nog een reden die ons verdere zekerheid verschaft is dat vrijwel