Zijn al de glasscherven van hun tekening voorzien, dan worden ze met druppels bijenwas voorlopig op een blanke ruit vastgehecht.
Met een penseel wordt op de bepaalde plaats het zilvergeel, samengesteld met kleiaarde, aangebracht, wat echter geen laag verf is die in het glas wordt gebrand maar veeleer een ‘hauch’, een ijle neerslag, door het glas aanvaard als een doorzichtige gele kleur. Na het branden wordt de kleiaarde van het glas gewreven terwijl het geel blijft.
Nu wordt een dunne laag glasverf of grisaille over al de stukken gestippeld of ‘gedast’.
‘Gedast’ werk geeft vaak een wat ‘verpoederd’ voorkomen.
Nu moet de grisaille worden ingebrand. De beschilderde losse scherven worden in krijtpoeder op ijzeren plaatjes verdeeld (op krijt om het aankleven van glas-ijzer te vermijden).
De dunne laag glasverf zal als schaduw in de figuren dienst doen. Met een droge borstel wordt de opgedroogde glasverf weggewreven en voor de zeer donkere delen wordt met verdunde verf bijgeschilderd. Een bijzonder effekt bekomt men bij het wegkrassen van lijnen in de nog natte grisaille-laag, b.v. met het hout van het penseel, of zelfs met naalden.
De oven kan heden met gas of elektriciteit gestookt worden. De laatste ‘brandstof’ is de zekerste. Al de volgelegde plaatjes worden, het een boven het ander, in de oven geschoen gebrand tot een temperatuur van 580°. De beschildering zakt dan in het week geworden gloeiende glas en zal er zich bij verkoeling in vasthechten. De oudste ovens waren houtmoeffelovens, waarbij op de gloeikleur werd gestookt. Daarna kwam de houtskooloven.