dan wordt ze verdomme nog witter dan het couveusekind van mijn schoonbroer. Daar komt ie, kraait de gepensioneerde. Ik kijk in de richting die de pinstok aanwijst, dan op mijn uurwerk. Het staat stil. Van de kou wellicht.
Tergend traag komt de lijnbus tegen de lichte glooiing aangekropen, hijgend, dampend, remmend op de motor. De banden schuren krijsend tegen de trottoirrand; als metronomen op presto flitsen de lange wissers heen en weer, schuiven afgemeten ritmisch de aanwolkende sneeuwvlokken van de voorruit. De bus voor Herseaux. Ik heb dus nog tien minuten te wachten. Op zijn minst. De oorlappenman staat al aan de overkant en schreeuwt iets tegen de chauffeur dat mij door het geraas van de diesel ontgaat. De gepensioneerde hakt zich met de pinstok een pad naar de overzijde. Een wrakke berggids tussen de gletsjerspleten. Twee grauwe gestalten stappen uit. De oorlappenman staat nu op de treeplank, gestikuleert druk tegen de chauffeur. Ook de pinstok is nu aan de overkant geraakt, laat het negermeisje voorgaan. Boven het geraas van de diesel dringen hese klanken tot mij door, woorden, flarden van zinnen. Vlug wat, ouwe boef, al genoeg tijd verloren godver, nee jij niet, juffie, laat de ouwe lui voorgaan, wil je, en voor de rest kun je naar de pomp lopen, heb verdomme al genoeg tijd verloren met dat rotweer. God, dat tuig denkt waarachtig dat ze het hier ook voor het zeggen hebben. Kruip in een bananenboom, zwartje, en wacht op het vliegend tapijt. Het negermeisje glimlacht tegen de chauffeur, teer, lief, onbegrijpend, het rechterlaarsje al op de treeplank, de linkerhand omheen de koude stang. Met een klap kwakt het portier dicht, werpt het meisje van de treeplank. Het trillebeest in de diesel gaat nu heel hard grommen, de banden schuiven traag langs de trottoirrand. Door een bewasemd zijraampje zie ik nog een glimp van de oorlappenpet.
Aan de overkant van de bushalte staat weer het negermeisje met de roomsoezen. Alleen. Haar ogen kijken star en heel wit. Naar mij. Nu moest ik naar haar toegaan en zeggen dat de man van de bus het blijkbaar niet begrepen heeft, dat de bus wellicht eivol zit, dat het reglement oplegt dat niet méér reizigers mogen meegenomen worden, dat de chauffeur wellicht over zijn toeren is door de zenuwslopende inspanning om het gevaarte op de weg te houden, dat de man blijkbaar erg gehaast is, dat hij gebonden is aan uren, minuten, sekonden, dat de busdirektie lak heeft aan sneeuw, dat de man aan zijn baantje hecht, haar zeggen dat het werkelijk niet om haar huid te doen is, dat een zwarte huid bij ons werkelijk niet de minste reden biedt om portieren te laten dichtklappen, dat de man het heel beslist niet zal begrepen hebben, dat hij alleen zenuwachtig en gehaast is, dat de witte mensen bij ons niet wrokkig noch slecht zijn, gewoon een misverstand, ja een misverstand, dat moet ik haar nu zeggen, naar haar toelopen en zeggen dat het een stom misverstand is, dat er nog andere bussen komen, dat die eivol zit, naar haar toe, met haar praten, met dat rillende, lieve negermeisje, dat donkere dochtertje van de grote capita uit het broeihete land.
Zag je die bullebak, schraapt plots ijl en verweg de stem van de postman naast mij. Ik knik. Wat onaardig, zegt de postman. Ja, zeg ik, onaardig. Dat beest, zegt de postman, wat moeten die mensen van ons denken. Zijn toch ook mensen, neem het van me aan. Zag het op de televisie... De man legt de klemtoon op het laatste woord verkeerd. Ja, knik ik, in Amerika en denk: in Amerika, god, we zijn hier toch niet in Amerika. In Amerika gaat het slecht met die zwarte mensen, neem het van me aan. Zag het op de televisie. Weer die klemtoon. Dat was toch de bus voor Herseaux? vraagt de postbode. Ik knik. Dan blijft de onze wel niet lang meer uit, zegt hij. God, waarom ga ik nu niet naar haar toe. Om mij te exkuseren, om mij vreselijk diep hartsgrondig te exkuseren. Ben ik aan de grond gevroren, heb ik wortel geschoten in een ijsvlakte, ben ik een ijskegel geworden, een traagbewegende gletsjer?
Het sneeuwt niet meer als de schooljongens luidruchtig komen aanglijden. Debels, Vandenborre, Defruytier, Poublon: forenzen, mannen van mijn klas, twee moderne, rode gezichten, dampend, de handen in de sneeuw. Als ze mij zien, worden ze kalmer, blijven op veilige afstand, klemmen de boekentassen tussen de benen, krijgen het negermeisje in het oog, giechelen, fluisteren. En als de lijnbus tegen de trottoirrand komt aanwrijven en de uitlaatgassen me in de longen dringen, me doen hoesten, zie ik hoe de postman de sneeuw van zijn plunjezak schudt, met zijn zware legerschoenen tegen de treeplank stampt, hoor ik hem na u, mijnheer zeggen.
Door het raam zie ik nog hoe de eerste sneeuwbal reeds het meisje treft, juist onder het rechter oog.
Lionel Deflo