Bij het einde van mijn legerdienst, in november 1955, was ik de wanhoop nabij. Het bilan van de voorbije achttien maand was inderdaad treurig genoeg: alle contact met concertbureaus was afgebroken, mijn instrumentale vaardigheid was fel verzwakt en sedert anderhalf jaar had ik geen nieuw repertorium kunnen instuderen. Ik maakte mij niet veel illusies meer...
Maar zo helemaal onverhoopt kwam de redding! De Verenigde Staten en Canada nodigden mij uit voor een concertreis begin 1956. Vol nieuwe moed zette ik mij aan het werk. De beloning voor mijn harde inspanning zou niet lang uitblijven. Weldra volgde de ene concertreis na de andere. Noord-Amerika kontrakteerde mij jaarlijks voor een reeks concerten en iedere zomer bracht ik door als gastleraar in het prachtig Muziekcentrum JMC van Canada. Verder trad ik regelmatig op in Scandinavië, maakte een tweede en later een derde toernee in Congo. In 1960 beleefde ik mijn debuut in de Soviet-Unie, speelde er een twaalftal concerten in de grootste centra en werd onmiddellijk gecontracteerd voor een tweede reis in 1962. De bekroning van die begeesterende periode in mijn loopbaan was wel mijn recital in Carnegie Hall te New York, waar ik met bijzonder lovende pers onthaald werd door de New York Times en de New York Herald Tribune.
In België zelf nochtans was de toestand op concertgebied, wat mij betreft, erg verslecht. Na een korte opflakkering in 1958-59, kwam een nieuw en onverwacht element opduiken, namelijk de verscherping van de taalstrijd. Deze bracht mee dat ik hoe langer hoe minder in Wallonië uitgenodigd werd. Wat Brussel betreft - waar de muziekmiddens uitsluitend franstalig zijn, en waar ik als vedette van 1952 wel enigszins aanvaard, doch effectief nooit gesteund geweest ben - deze stad nodigde voor 95% buitenlandse solisten uit. Ik gaf er mij plots rekenschap van dat mijn concertterrein geslonken was tot een bevolking van vier miljoen. Het werd mij duidelijk dat de enige reden die mij kon aansporen in België te blijven wonen als internationaal concertpianist, een functie was van professor aan een Koninklijk Muziekconservatorium. Ook op dit gebied zou ik enkele bittere ontgoochelingen oplopen. In de periode 1958-1961 stelde ik tot viermaal toe mijn candidatuur voor een openstaande betrekking van pianoleraar, doch telkens werd ik door ‘politieke tegenwind’ uitgeschakeld. Slechts in 1962 slaagde ik er uiteindelijk in mijn benoeming te ‘verkrijgen’ en wel aan het Koninklijk Muziekconservatorium van Gent. Met het vuur van een nieuwbakken professor zette ik mij aan mijn taak, vol hoop een eigen interpretatieklas op te bouwen en er succes mee te oogsten. Helaas, mijn optimisme om toch op pedagogisch gebied een vruchtbaar werkterrein te vinden in België, zou na weinig tijd verzwinden. Hoe kan immers een leraar behoorlijke resultaten verwachten met een regime van zes uur les per week voor een minimum van 12 leerlingen en meer? Hoe kan hij akkoord gaan met programma's, die zowel in de instrument- als in de theorie-klassen de hedendaagse muziek verbannen, programma's die geen onderricht voorzien in algemene esthetiek, programma's die aan de toekomstige muziekleraar niet de minste pedagogische vorming geven (de weinig begaafde
instrumentist krijgt er integendeel dezelfde ‘training’ als de toekomstige virtuoos)? Ik meende te weten dat zekere hervormingen in het Hoger Muziekonderwijs gepland worden. Ik spreek de hoop uit dat ook aan het statuut van het lerarenkorps grondige verbeteringen zullen aangebracht worden. In België dient de Conservatoriumprofessor zowel als de kunstenaar in het algemeen dringend gerevaloriseerd en in de gemeenschap geïntegreerd, zoals dit in Noord-Amerika het geval is. De kunstenaar beschouwen en behandelen als een nederig dienaar (dat is hij tegenover zijn kunst, maar niet tegenover de gemeenschap) heeft geen zin meer in de tweede helft van de twintigste eeuw. Zulke diepgaande hervormingen van aloude strukturen en mentaliteit zullen wellicht nog de tijd van een ganse generatie aanslepen. Zólang wachten kon ik mij helaas niet veroorloven.
Toen het aanbod van de Universiteit van Québec mij bereikte om de leiding te nemen van het piano-departement van haar Muziekfaculteit, was ik rijp om te aanvaarden. Ook de onmiddellijke nabijheid van de Verenigde Staten, een land met onbegrensde concertmogelijkheden, trok mijĖ aan.
De beslissing om mijn geboorteland te verlaten is zeer pijnlijk geweest en nog steeds ben ik niet helemaal tot berusting gekomen. Ik liet er een geliefde familie achter, talrijke vrienden en... een trouw en dankbaar concertpubliek. Mijn vurige betrachting blijft zo nauw mogelijk contact te houden met al wat mij voor altijd aan België verbindt en toch de hoop te koesteren, mij binnen afzienbare tijd nog te kunnen nuttig maken in eigen land en er mij in mijn kunst uit te leven.
2654, rue Brôme, Québec, 10 (P.Q.), Canada