Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 16
(1967)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Het genoegen te kunnen schilderen Felix Timmermans en Pieter BruegelIn de bibliografie over Felix Timmermans nemen de publicaties van Drs. José De Ceulaer een voorname plaats in. Sinds hij in 1940 aan de universiteit van Leuven zijn Licenciaatsverhandeling over de motieven in het prozawerk van zijn stadsgenoot begon, heeft De Ceulaer talrijke bijdragen aan hem gewijd. In boekvorm publiceerde hij zijn bekende essay: ‘De mens in het werk van Timmermans’, dat in 1957, met een voorwoord van Lia Timmermans, bij Van Kampen, in Amsterdam, verscheen. Een volgende uitgave was ‘Gedachten van Felix Timmermans’, een bloemlezing met een voorwoord van Paul Hardy, in 1958 bij Desclée De Brouwer in Brugge gepubliceerd. Zeer populair werd zijn werk ‘Felix Timmermans’ in de reeks ‘Ontmoetingen’ van dezelfde uitgever. Onlangs beleefde het een vierde druk. Deze zomer verschijnt bij Van In, te Lier, een nieuw boek, waarvan de titel ‘En Toch’ ontleend werd aan een bekend motief uit het werk van Timmermans. ‘Het is geen essay of volledige biografie, zegt Drs. De Ceulaer. Het wil een spiegelbeeld tonen van de schrijver zoals ik meen dat hij zichzelf gezien heeft. Daarom ben ik uitgegaan van de gesprekken die ik in zijn zeven laatste levensjaren met hem heb gevoerd. Verder heb ik vooral gebruik gemaakt van wat hij in interviews, brieven en toespraken verklaard heeft. Ik heb niet naar volledigheid gestreefd, maar getracht het reeds vertrouwde, maar dikwijls vertékende beeld van Timmermans aan te vullen en, waar het mij nodig bleek, te korrigeren’. In dit boek komt Timmermans dus zelf uitvoerig aan het woord over zijn werk en de achtergronden daarvan, zodat sommige passages werkelijk revelérend mogen worden genoemd. De uitgeverij Van In was zo bereidwillig, ons bij wijze van primeur een hoofdstuk af te staan, waarin de Bruegel-roman wordt behandeld. Wij willen de publicatie daarvan in deze aan Timmermans gewijde aflevering van ons tijdschrift graag beschouwen als een kleine vriendenhulde aan een man die zich als geen ander in Vlaanderen heeft ingespannen om het werk van de grote Lierenaar te belichten en bekend te maken. Redaktie. Op 31 december 1927 te 7 uur 's avonds voltooide Felix Timmermans zijn geromanceerde biografie van Pieter Bruegel. ‘God dank dat het af is geraakt, voegde hij er nog aan toe, 'k heb er lang aan gewerkt, maar er veel geluk aan gehad.’ Van zijn kinderjaren af tot aan zijn dood heeft Felix Timmermans zich met Pieter Bruegel beziggehouden. Op 17 maart 1911, toen hij nog niet volledig hersteld was van zijn ziekte en nog niet begonnen was aan ‘Pallieter’ schreef hij een briefkaart aan Flor Van Reeth, waaruit blijkt dat hij toen reeds vage plannen had om over Bruegel te schrijven: ‘Den Bruegel?... Zie Flor, ik had gedacht daar een schets van te maken waarin een blij mensenleven met een levenslustige architektuur samensmolten, maar u begint me daar af te komen met karren dokumenten, reizen, dissertaties, diepe studies, zenuwprikkelende opzoekingen. En dat zal ik niet kunnen, ten 1ste daar het uit mijn werkkring valt en ten 2de omdat ik zelf nog een tragedie, verzen, novellen, vertellingen en essays te maken heb, die haast mijn kop doen springen. Maar kom wij zullen die zaak eens bestuderen achter 't sasGa naar voetnoot1’. | |
Een onduidelijke zielToch heeft Felix Timmermans die ‘zenuwprikkelende opzoekingen’ gedaan om zijn roman te schrijven, en hij heeft ze daarna nog voortgezet, want Bruegel liet hem niet meer los. Op 27 december 1924 schreef hij in een briefkaart aan Prosper Thuysbaert dat hij ‘volop aan Bruegel aan 't werken’ was. Dat zijn kijk op Bruegel geleidelijk | |
[pagina 173]
| |
veranderde, kan worden opgemaakt uit hetgeen hij op 17 augustus 1926 aan Flor Van Reeth schreef: ‘Bruegel vordert nu stabiel, en 't zal een schoon boek zijn, maar 't is danig moeilijk omdat Bruegel een onduidelijke ziel had en altijd overhoop met zichzelf lag, gebonden aan de kloof der aarde en hunkerend naar de hoogste toppen. Dat is moeilijk die up en down laten komen op tijd’. Felix Timmermans heeft het zich helemaal niet zo gemakkelijk gemaakt als velen hebben gemeend na de lektuur van zijn Bruegelroman. Nagenoeg alle bezwaren tegen het boek werden door August Vermeylen bij elkaar gebracht in het maandblad ‘Vandaag’ van 15 februari 1929, onder de titel: ‘Onze Grote Interviews: Een half uur met Pieter Bruegel’. In dat gefingeerde interview laat Vermeylen Bruegel zelf protesteren tegen de behandeling van zijn figuur in de geromanceerde biografie van Timmermans, waarbij hij dan zelf tracht de verontwaardigde schilder te sussen door verzachtende omstandigheden te pleiten. Wanneer de interviewer hem de vraag stelt of hij zichzelf herkent in het boek, antwoordt hij: ‘Och, mijn persoon, dat heeft geen belang meer. Ik weet toch dat ik veel meer was. Timmermans heeft mij eenvoudig als voorwendsel gebruikt: hij wilde niet anders dan nog eens van zijn Pallietervat tappen, zich nog eens een roes drinken aan zijn bier-zware liefde voor het “koleurige” Vlaanderen. Hij gaat niet uit van mijn geest, maar van mijn onderwerpen, om er zijn eigen verbeeldingen aan te laten wapperen als vaantjes.’ Vermeylen laat Bruegel ook nog zeggen dat hij bij Timmermans ‘altijd dezelfde lammeling blijft, altijd bang voor de strijdende daad’. Het is duidelijk dat de Bruegel van Timmermans hetzelfde lot heeft ondergaan als Pallieter: veel lezers zien uitsluitend de kleur van de verf waarin Felix Timmermans zijn personages heeft gezet en hebben geen oog voor de lijn. Nu is het wel zo dat hij die verf in verscheidene werken zo kwistig heeft gebruikt, dat de lijn er enigszins in verloren loopt. Dat is dan ook een van de grootste oorzaken van de misverstanden die er rondom zijn werk zijn ontstaan. Toch moet er een onderscheid gemaakt worden tussen de Bruegel-visie van Timmermans zoals die tot uiting is gekomen in zijn roman, en zijn Bruegel-visie als dusdanig. Er is trouwens een evolutie merkbaar in zijn opvattingen van Timmermans over Bruegel. Hij heeft over de schilder niet enkel een roman geschreven, maar ook spreekbeurten over hem gehouden en beschouwend proza over hem gepubliceerd. In het Kerstnummer van ‘Ons Volk Ontwaakt’, jaargang 1921, schreef hij kommentaar ‘Bij de Brueghelplaten’: ‘Volkstelling van Bethlehem’, van Pieter Breugel de Oudere, en de ‘Aanbidding der Wijzen’ van Pieter Bruegel de Jongere. Hij legde daarbij de nadruk op de kleurenlust, de vroomheid, de zinnelijkheid, het naïeve, het kinderlijke en het volkse, en wees slechts terloops op ‘een zachte tragiek’. Op 31 mei 1924 bracht hij op de Bruegel-feesten in Brussel een in boekvorm uitgegeven ‘Feestgroet aan Pieter Bruegel’. Hij beklemtoonde daarin het Vlaams en volks karakter van zijn kunst. Op 8 februari 1925 verdedigde hij in ‘Ons Volk Ontwaakt’, onder de titel ‘Pieter Breughel te Lier’ de stelling dat de prent ‘Landstrasse bei einer Stadt’ die hij in het werk van Max Friedländer over Bruegel gereproduceerd zag, een Liers stadsbeeld voorstelt, hetgeen achteraf een vergissing is gebleken. Bij de herdenking van de schilder in het Noordbrabants dorpje Bruegel in 1926 sprak Felix Timmermans de feestrede uit, waarin hij de nadruk legde op de raadselachtige menselijkheid van Bruegel, ‘die elke anekdote overwelft’. Na de publikatie van zijn Bruegel-roman hield hij in 1934 | |
[pagina 174]
| |
een spreekbeurt over Pieter Bruegel in de Kon. Vlaamse Akademie, waarin hij vooral wees op de tweespalt bij Bruegel, die gelijktijdig meeleefde met het volksleven en het op afstand bekeek. Naar aanleiding van een bezoek aan het Kunsthistorisch Museum in Wenen publiceerde hij in 1936 een beknopte studie over Bruegels schilderijen die daar hangen, onder de titel ‘Het Vlaamse Volksleven volgens Pieter Bruegel’. Het duidelijkst heeft hij zijn opvattingen over Bruegel geformuleerd in zijn bijdrage tot ‘100 grote Vlamingen’, waarin hij hem ‘een vernieuwer, een ziener, een ontdekker van nieuwe waarden en beschouwingen’ noemt en de volgende slotbedenking onder woorden brengt: ‘Groot was zijn werk, zwak was hij als mens, maar juist daardoor had hij zoveel te zeggen.’ In die periode had Dr. Karl Jacobs zijn roman voor het toneel bewerkt. Zijn eigen aandeel in het stuk was weinig meer dan een vertaling van de oorspronkelijke Duitse tekst. | |
ZelfportretBij drie opeenvolgende bezoeken in september 1944 bracht Felix Timmermans ons gesprek telkens op Bruegel. Toen we het over Adriaan Brouwer hadden, zei hij plots: ‘Ik ben zeer gevoelig voor reuken. Welnu, het werk van Adriaan Brouwer heeft op mij altijd de indruk gemaakt van iets dat stinkt. Dat van Pieter Bruegel niet. Daarom heb ik hem ook anders geroken.’ Ik maakte van de gelegenheid gebruik hem te vragen waarom hij Bruegel als een zwak mens heeft voorgesteld. Hij antwoordde: ‘Er bestaan bijna geen dokumenten over Bruegel, men kan alleen voortgaan op zijn schilderijen en op hetgeen Van Mander heeft geschreven, dat hij “een stil en geschikt man” was en “toch vermakelijk in gezelschap”. De vraag is natuurlijk of Van Mander wel betrouwbaar is. Ik geloof dat Bruegel bang van natuur was. Hij was manisch-depressief. Ik heb daarover eens gesproken met een psychiater, een leerling van Freud. Hij was het met mij eens. Daarom is zijn kunst ook “himmelhochjauchzend, zum Tode betrübt”. Er is een kontrast in zijn kunst. Droevige dingen drukt hij plezierig uit.’ - ‘Hoe verklaart gij dat verschijnsel?’ - ‘Door het genoegen te kunnen schilderen.’ Er bestaat een tekening van Bruegel, waarop twee figuren voorkomen. Een van die figuren, die er zelfbewust uitziet, wordt beschouwd als een zelfportret. Daarover zei Timmermans mij: ‘Ik geloof niet dat Bruegel daar een zelfportret heeft gemaakt. Het vertoont helemaal geen gelijkenis met de Bruegelportretten die andere schilders hebben gemaakt. Ik geloof dat Bruegel daar de mens heeft geschilderd die hij had willen zijn. Ik heb die mens in mijn roman Jan Nagel genoemd. Jan Nagel was niet bang, hij was zelfzeker.’ Er zijn critici die gewezen hebben op de wezensverwantschap tussen Bruegel en Timmermans zelf. Het is in ieder geval een feit dat Timmermans een deel van zijn eigen karakter in zijn Bruegel heeft gelegd. Zo is er ook een parallel te trekken tussen de figuur van Jan Nagel en die van Pallieter. ‘Men is ontgoocheld, schreef Timmermans eens, omdat ik geen Pallieterfiguur ben, zo stil ben, en zelden geestdriftig word: dat ik meer naar binnen dan naar buiten leef, niet te paard rijd, moeilijk schaats, geen waaghals ben, niet op de buiten woon, en de bomen van verrukking niet omhels. Men verwacht van mij een Pallieter. Doch ik ben Pallieter niet, in verre na niet, Eens heb ik het verlangen gehad een Pallieter te zijn, een schuimend, gelukkig verlangen, en dat verlangen heb ik uitgeschreven in een boek.’ | |
[pagina 175]
| |
Hij is uitgegaan van de karakterbeschrijving door Karel Van Mander om de figuur van Bruegel op te roepen. Het werd voor een groot deel een zelfportret. Zijn Bruegel was zoals hijzelf veeleer schuchter en vreesachtig dan zelfzeker en durvend, eerder passief dan aktief. Jan Nagel was daarentegen een vechter en een durver, zich sterk bewust van zijn kracht en zijn kunde, bereid tot het hoogste offer in de strijd tegen Spanje. Totaal anders dan Timmermans zelf, die mij eens toevertrouwde: ‘Ik heb nooit een volle overtuiging want dan wordt men fanatiek. In het leven ben ik altijd onbeslist geweest. Ik heb alleen vaste principes wanneer ik schrijf: dan is alles heel beslist en wel overwogen.’ Toen ik hem eens deed opmerken dat Bruegel zo passief is in het toneelstuk waarin hij toch de hoofdpersoon is, antwoordde hij: ‘Bruegel was nu eenmaal passief. Ik vind het daarenboven helemaal niet nodig de hoofdpersoon van een drama altijd te laten akteren. Hij kan ook innerlijk de handeling ondergaan en toch beïnvloeden. Dat is ook de opvatting van Maeterlinck, die in een van zijn stukken een dode op het toneel plaatst die de aktie helemaal beheerst.’ Dat is inderdaad het geval in ‘Les Aveugles’. ‘La parole est du temps, le silence de l'éternité,’ schrijft Maeterlinck in een essay, waarin hij onderscheid maakt tussen ‘le silence actif’ en ‘le silence passif’ en ‘...la vie véritable, et la seule qui laisse quelque trace, n'est faite que de silence’. De teorie dat de hoofdpersoon in een toneelstuk of in een roman niet noodzakelijk op de voorgrond moet komen in de handeling of intrige, heeft Felix Timmermans ook toegepast in ‘De Pastoor uit den Bloeyenden Weyngaerdt’. Hoewel de dramatische handeling zich daarin toespitst op het zielskonflikt van Isidoor en Leontientje, blijft de Pastoor zelf de hoofdpersoon in het verhaal, omdat het drama waarin ze verwikkeld geraken, hoewel belangrijk op zichzelf, in essentie slechts voor zover belang heeft als het een ommekeer teweegbrengt in de levenshouding van de Pastoor zelf. Felix Timmermans heeft zijn Bruegel in ieder geval welbewust passief voorgesteld. Wanneer hij hem beschreven heeft zoals hij hem ‘geroken’ had, dan was hij er zich nochtans van bewust dat Bruegel een raadsel voor hem bleef. ‘Bruegel is het grootste genie dat er ooit is geweest, zei hij mij. Men zou over hem kunnen zeggen, wat Sint-Augustinus gezegd heeft over de bijbel: een boer zal er zijn plezier aan hebben, maar de grootste denker zakt erin weg. Een van de problemen die voor mij onopgelost blijven, is: of Bruegel zich bewust was van wat hij schilderde of niet. Ik geloof dat hij er zich niet van bewust was, anders zou hij een halve god geweest zijn. Vaklieden hebben heeft, op architektonisch gebied perfekt mag genoemd verklaard dat de toren van Babel zoals hij die geschilderd worden: alle katrollen hangen op de juiste plaats, alles is in evenwicht. Dat kan niet te danken zijn aan zijn opmerkingsgave, want dergelijke gebouwen bestonden niet. Het is bewezen dat Bruegel op het laatste van zijn leven de opdracht heeft gekregen een kanaal te graven tussen Brussel en Willebroek. Ook wat de scheepsbouw betreft, was alles perfekt op zijn schilderijen. Er is nog meer. Hij heeft eens zeven zieke vrouwen getekend die op bedevaart gaan. Er is vastgesteld dat al die vrouwen een verschillende ziekte hadden en dat Bruegel hen heeft uitgebeeld in houdingen die volledig overeenkomen met de fysische reakties van degenen die aan die verschillende ziekten lijden. Welnu, in die tijd kende men die verschillende ziekten nog niet. Liep Bruegel ook op medisch gebied zijn tijd ver vooruit of was zijn opmerkingsgave zo ongewoon sterk ontwikkeld dat hij de zintuiglijk waarneembare gevolgen van die ziekten perfekt weergaf zonder de aard ervan te kennen? Dat is nog niet uitgemaakt en dat is ook moeilijk uit te maken. Maar dat Bruegel, of hij zich nu van dat alles bewust was of onbewust, een genie was, daarvan ben ik zeker.’ Gedurende een ander gesprek zei Timmermans mij: ‘Ik geloof toch dat Bruegel onbewust geschilderd heeft en dat hij niet aan al de problemen gedacht heeft die nu in verband met zijn werk worden gesteld. Daarom heb ik hem op zijn sterfbed plots tot het besef laten komen dat er op zijn boerenkermissen geen enkele figuur is die lacht.’
José De Ceulaer |
|