heen en weer trippelen en door hun gekir de aandacht trekken.
Er liepen een paar kippen rond (zogezegd om de eieren) die een natuurlijke dood mochten sterven. Er stapte fier een Engels haantje tussen, dat vader bewonderend nakeek. Hij tekende het menigmaal, zelfs de dag van zijn dood maakte hij er nog een vlugge schets van.
Langzaam bewoog er de schildpad tussen het onkruid. De kraai met gekortwiekte vleugels, die Gommaar had gevonden en vol medelijden thuisgebracht, leerde vliegen uit onze pereboompjes. Drie generaties katten, die we niet waren kwijtgeraakt, speelden en vochten er. Tenslotte was er onze luie Pekinees ‘Dako’, die heilig geloofde, dat hij een boeddhabeeld was en dan ook roerloos en onbewogen tussen al dat gewemel lag te genieten op de zonnewarme plaveien.
De hof was als een gezellige binnenkoer. Wij dronken thee onder de rankende rozelaar en vader luisterde rustig naar het kirren van de duiven, het kakelen van de kippen en het miauwen van de kattemoeder die haar jongen riep. Het was er zo vredig, dat het gezoem van de bijen rond de violieren hoorbaar was. 's Zondags regende het beiaardklanken in onze hof en krinselde het gefluit met bibberingskens van onze goedgezinde gebuur over het muurtje. In de namiddag klonk er het zagerig wiegelied van de brave buurvrouw, die haar vijf kinderen op de wijs van ‘Te Lourdes op de bergen’ in slaap heeft gezongen.
Vader hield van die vertrouwde geluiden en ik weet nog hoe hij de laatste weken van zijn leven er hevig naar verlangde. Hij was toen zoveel maanden van de buitenwereld afgesloten, van de natuur die hem zo dierbaar was. Wanneer ik 's avonds het venster op een kier opende, kwam met de nachtlucht al eens het verre geblaf van een hond of het kraaien van een haan, die de maan voor de zon hield, dan zei vader: ‘Hoor, dat doet een mens deugd; die dagelijkse geluiden heeft men nodig in het leven!’
Het was ook in die hof dat ons de sterrebeelden werden getoond en de kometen gewezen, en dat wij op maaneklipsen gingen wachten. Alleen om ons het Noorderlicht te laten zien, klom vader met ons naar de zolder. Dikwijls verlieten we op zomernamiddagen het kleine plekje achter ons huis en trokken op wandel langs de vesten, Begijnebeemden en Nethedijken die we eigenlijk als onze grote hof beschouwden, zo bekend en vertrouwd waren die plaatsen. Thuis betekende ‘wandelen’ niet ‘nietsdoen’ of verloren tijd. Als we een lange wandeling gemaakt hadden, waren we tevreden met onze dag. Zoals we fier zouden zeggen ‘we hebben vandaag een tekening gemaakt’ of ‘nu kreeg de rommelkamer eens een goede beurt’. Wandelen betekende een verrijking van het gemoed, een meditatie over het leven.
Het werd vaak een wandeling van een hele dag. Er viel geen tijd te verliezen om een echte picnic te bereiden. Dat vond vader overbodig en ballast. Wij vonden dat opperbest want dan stopte mama een paar repen chocolade in onze zak. Boterkoeken verkochten ze in elk dorp en vonden we geen dorp, wel dan ging vader een boerderij binnen en kocht van de boerin voor elk een boterham met vet bestreken en bestrooid met bruine suiker.
Vader wandelde langzaam en genietend, bewonderend, langs de zandige Kempen, waar hij tekende en schilderde. Wij gingen ook dikwijls naar het Papegaaienbos. Daar deed hij ons luisteren naar het fluiten van de merel, het roepen van de koekoek of het tokkelen van de specht. Hij leerde ons de verschillende boomsoorten herkennen en zocht mee naar sporen... al waren het slechts de zilveren strepen van een slak. Alles is de moeite waard om te bewonderen! Alles is schoon! Nooit zou hij toelaten dat wij in 't wilde weg takken afbraken of diertjes meenamen, die in vrijheid moesten leven. Eerbied en bewondering voor al wat groeit en bloeit en leeft, heeft hij ons bijgebracht. Dat is het vooral wat hij in ‘Pallieter’ heeft willen uitdrukken: genieten van het leven maar het ook eerbiedigen. Spijtig genoeg schijnen de meeste lezers wel het eerste maar niet het tweede te hebben begrepen.
Vader hield van de echte, onvervalste natuur. In ons huis heb ik zelden gekweekte bloemen zien staan. Wel ging vader, rond einde maart, naar de Begijnevest om er wilde viooltjes te plukken, die moeders lievelingsbloemen waren, en mochten we armen vol boterbloemen mee naar huis dragen. In de schemering geleek onze kamer een wei. De deemstering mocht binnen in ons huis en er zich gezellig nestelen. Zij mocht ons een tijdje gezelschap houden. Vader was niet gehaast de dag te eindigen. De dag mocht ten volle uitbloeien tot hij blauw-zwart in onze hof insliep. Morgen was vader er toch om hem als eerste te begroeten.
Clara Wagner - Timmermans