elan als ze ouder worden. En eigenlijk wordt Gezelle pas helemaal groot in 90. Er is een grote gulp lyrische perfectie in 90, en een nieuwe in 95-96-97 - vlak vóór ziekte en dood. Dat hij zo laat zijn lyrisch hoogtepunt bereikt, laat hem toe de technische fouten van veel jonge lyrici te vermijden.
Gezelle komt mij voor als een dichter die eerst schreef over de meest gangbare thema's, eigenlijk meest gelegenheidsgedichten, en zonder iets dat bijzonder opmerkelijk of interessant is. Het dreunt, het galmt, het dondert, maar het is saai. Plots nochtans klinkt een echte, eigen stem: een stem van eigen doorvoeld leed en troost, en vooral van directe emotie bij een direct contact met een reëel voorwerp. Het is ook een dichter die eerst door zijn gemak irriteert: alles rijmt en stafrijmt, alles wordt ongenadig afgewikkeld, er is nergens reserve, strakheid, strengheid voor zichzelf. Dat banale gemak voorspelt zeker de grote dichter niet.
Na 80 is Gezelle ten volle in het bezit van zijn instrument. Zijn woorden zijn sterk en volwaardig, zijn rhythmen zeker en vast; over de keus van zijn thema's is er geen twijfel meer: de hele zinnelijke schepping van de natuur ligt voor hem open.
Zijn woorden zijn alle Vlaamse woorden die door de eeuwen heen Vlaams geweest zijn; zijn rhythme is het enige rhythme dat voor een gedicht past: de ademhaling zelf. Ik moet dit zeggen: voor mij is Gezelle wat het rhythme betreft de beste dichter. Bij Gezelle is dichten ademen, zuiver in- en uitademen, het is dus zuiver levens-bewegen. Dat is, meen ik, in de wereldliteratuur uniek.
Over zijn thema's oordeel ik, paradoxaal, het volgende. Gezelle dacht bijzonder weinig, althans in zijn verzen. Men komt bijna nooit een gedachte tegen (er zijn enkele uitzonderingen bv. in ‘'k En ete niet’). Maar het is nu net dat, wat hem tot zulk groot dichter maakt. Niets doet onze Nederlandse verzenwinkel zoveel kwaad als het ‘denken’ dat de dichters doen. Al die valse, dwaze, halve, half-gedachte, kleine gedachten die ze onverteerd in verzen malen zijn het, die de poëzie zo dodelijk kwetsen. Bij Gezelle kleeft het vers onmiddellijk aan het voorwerp, alles is volkomen echt. Naast Gezelle lijken andere dichters poseurs. Hij heeft één enkele drijfveer: bewondering. Hij leeft in een wereld waar hij alle natuurlijke voorwerpen bewondert, en die bewondering is zo volkomen, dat ze mystiek, extase kan genoemd worden - in elk geval is zij de essentie van de dichtkunst en zelfs van het leven zelf. De essentie van de houding van de mens is m.i. ‘De wereld is vol lijden en vol lelijks - en toch is haar pracht zo groot dat uit ons hart, bij tranen, lof en juichen breekt.’ Dat is Gezelles houding helemaal.
Doordat hij zo puriteins was opgevoed en priester was, bleef voor deze zo geweldig zinnelijke mens de vrouw, en alles wat ermee verband houdt - bv. de plastische kunst - gesloten en verboden. Geheel die zinnelijkheid wendt zich naar de natuur en naar de taal, en het is dank zij die beperking dat wij de enige verzen in de wereldliteratuur hebben over het gras, over de koe, over de vis, over de vlieg. Ook in dat opzicht is Gezelle uniek. Voor hem alleen, denk ik, was een bloem volkomen wat ze is: onpeilbaar, oneindig, op zichzelf een directe openbaring van een eeuwige kracht.
Als ik één gedicht moest uitkiezen om in der eeuwigheid te lezen, dan zou het zijn: ‘Bereukwerkt en berijkdomd’; dit is volmaakt, omdat het in één adem verenigt het geluk van morgen, middag en avond, en dat geluk is enkel bewondering.
Tenslotte zou ik een paar gedichten van Gezelle willen vergelijken met gedichten van enkele grootste dichters uit de wereldliteratuur.
In vergelijking met Gezelles ‘Hemellawerke’ uit 1890 (dat niet volmaakt is: de 3e strofe bv. is prozaïsch, en het geheel is niet straf genoeg gebonden) lijkt Shelley's ‘Ode to a Skylark’ (1820) mij een academisch opstel, stijf, rhetorisch, braaf droog-descriptief, zonder lyrische ademhaling, zonder contact met het object.
Tussen Gezelles ‘Waar zit die heldre zanger, dien’ (1890) en Keat's ‘Ode to a Nightingale’ (1819) is er feitelijk geen overeenkomst. Gezelles gedicht lijkt eerder alweer op dat van Shelley tot de leeuwerik. Maar toch is het zo, dat Keats' gedicht - zeer mooi, behalve de derde strophe - gesproken taal is, en Gezelles zuivere lyriek. Er is daar een absolute grens tussen, een ‘mutatie’. Waar heeft Gezelle dat geleerd, hij die zo saai en prozaïsch begonnen was! Al de woordkramerij is weg, er is zuivere waarheid over.