| |
Kunst van Europa
Na ‘Kunst der Wereld’ in 15 delen, waarin de kunst buiten Europa wordt behandeld, zet de Uitgeverij Elsevier een nieuwe reeks in ‘Kunst van Europa’, ‘de geschiedkundige, maatschappelijke en godsdienstige achtergronden’. Deze reeks van merkwaardige, met overvloedige gekleurde platen verluchte kunstboeken, zal uit achttien delen bestaan. Het eerste verschenen deel heet Kreta en Mycene, ‘inleiding tot de Griekse kunstgeschiedenis’ en werd geschreven door Friedrich Matz. Wie te Athene de Akropolis bestijgt, stelt ‘een samengaan vast van natuurlijke bouwwijze en zeer gearticuleerde classiciteit’, samengaan dat in één beeld het begin en de voltooiing van de Griekse kunst aangeeft. De bedoeling van Friedrich Matz is juist deze ‘verwarrende’ samenhang te bestuderen, allerminst door met het tegenover elkaar stellen van het primitieve en het volmaakte de vooruitgang te verheerlijken. Hij wil nl. een poging ondernemen om ‘de voor-Griekse en de Griekse vorm in een werkelijk beeld concreet en aanschouwelijk te verenigen’. Ik meen dat de auteur daarin volkomen slaagt en bewijzen levert van het feit dat de kracht van de traditie waarvan dit boek de bronnen aangeeft, doorwerkt. De voor-Griekse wereld was niet slechts het Griekse moederland, maar ook Thracie en het Aziatische kustgebied, Kreta en de eilandenwereld van de Egeïsche en lonische zee. In deze wereld is het geografische landschap, zelfs in zijn meest woeste uitingen, duidelijk cultureel, overzichtelijk, vervuld van de geest en de geschiedenis. Een landschap zo uniek dat men het nooit weer vergeet, omwille van zijn authenticiteit, zijn grootse openheid, vooral omwille van het licht! Dit landschap heeft bovendien een bijzondere cultuurhistorische ligging, openslaande naar Azië en Afrika, zodat de oudste voor-Griekse cultuur zich beweegt in het spanningsveld
van Voor-Azië: Mesopotamië en Egypte. De behandeling van de voor-Griekse kunst is uitsluitend een archeologische taak, aldus de auteur. In de archeologie van de voor-Griekse wereld onderscheidt men duidelijk drie fasen. De eerste (1870-1900) stelt de uitzonderlijke figuur van Heinrich Schliemann in het licht, de man die Troja via de Illias heeft ontdekt. Zijn helper Wilhelm Dörpfeld heeft alle vondsten geordend. In deze periode werden tevens systematische opgravingen gedaan te Olympia, Pergamum, Samothrace en Delos, zodat men de Myceense beschaving kon ontsluieren. De tweede fase (1900-1930) situeert zich op Kreta, waar Sir Edward Evans het paleis van Knossos opgroef. Het is de grote tijd van de opgravingen op dit eiland en de ontsluiering van de Minoïsche kultuur. De derde fase tenslotte, die nog steeds voortduurt, is vnl. een periode van ordening en zoeken naar samenhang. Belangrijk zijn hier de ontcijfering van het Lineair B schrift door Michaël Ventras en de opgravingen in het Nabije Oosten, waardoor de voorhistorische Minoïsche en Myceense kunst met de historische omgeving wordt geconfronteerd. Dit boek levert een schitterende bijdrage tot het onderzoek van de eeuwen voor de Griekse cultuur. Helder geschreven, door een synthetische geest, belicht het scherp de continuïteit van de vormen uit het Jong-Steentijdperk, het Bronzen tijdperk, de Minoïsche tijd en de Myceense tijd. Vormen die in de Griekse tijd hun hoogtepunt bereiken!
Etrurië en het Vroege Rome, het tweede verschenen deel in de reeks ‘Kunst van Europa’, is van de hand van G.A. Mansuelli. De laatste decennia is over Etrurië enorm
| |
| |
veel geschreven geworden en toch blijkt tot nu toe geen algemeen geldend overzicht van de Etrurische kunst mogelijk te zijn, al begint zich toch stilaan een nauwkeurig beeld van deze kunst af te tekenen. Vooral sinds men tot het inzicht is gekomen dat de onderzoekingen naar deze kunst moeten worden uitgebreid over geheel Italië. Daarmee werd immers de thesis losgelaten als zou deze kunst een geografisch en cultureel begrensd gebied omvatten. Met de verschillende opvattingen en problemen houdt de auteur in zijn boek rekening, hij assimileert, interpreteert en commentarieert ze, evenals de verschillende studies die over Etrurië zijn verschenen. Daardoor is hij vaak verplicht het chronologisch schema te doorbreken, wat natuurlijk de lectuur van het boek niet bevordert. Maar hij is ertoe gebonden omdat hij zowel met algemene problemen, gemeenschappelijke en lokale aspecten rekening dient te houden.
De Etrusken zijn in de voor-Romeinse en de vroeg-Romeinse tijd een machtig volk geweest, al bestond hun staatsvorm uit afzonderlijke stadstaten, die evenwel een een godsdienstige eenheid bezaten. Zij zijn niet van Grieks-Fenicische oorsprong, zoals men aanvankelijk heeft gemeend, maar hebben zich in het binnenland van Italië zelfstandig ontwikkeld. Hun kunst is geëvolueerd van de geometrische stijl naar de figuratieve. Lange tijd heeft men gemeend, vanaf de 18e tot en met de 19e eeuw, dat die kunst eenvoudig een copiëren was van de Griekse. In de moderne tijd echter begint men in te zien dat de gevoels- en geesteswereld van de Etrusken volkomen verschilt van de Griekse kunst. De Etruskische kunst is op de man af en visueel, gevangen in een religieuze dogmatiek en een ritueel formalisme. Voor de Etrusken was schoonheid veeleer een uiting van rijkdom dan een innerlijke behoefte. Opmerkelijk en uniek is ‘de voortdurende behoefte aan een onafgebroken stroom van invloeden van buiten, die de Etruskische kunst als zodanig heeft doen ontstaan en haar voortdurend heeft beheerst’. Dit is het fundamentele kenmerk van deze kunst die in alle episodes van haar groei voortdurend invloeden heeft ondergaan en persoonlijk verwerkt.
‘Gezien in de totale situatie van de wereld der oudheid waren de Etrusken slechts een klein volk dat in materiële zin slechts een gedeelte van het Italiaanse schiereiland bewoonde. De beschaving van dit kleine volk krijgt echter een speciaal belang als men aan haar niveau, haar gecompliceerde structuur, haar uitgebreide betrekkingen en aan de invloed denkt die zij in de oudheid niet alleen op de beschaving van de volkeren van Italië blijkt te hebben gehad.’
Tot zover de auteur G.A. Mansuelli, die daarmee meteen geschetst heeft welke problemen hij in dit boek in hun samenhang heeft opgelost. Een boeiende confrontatie met ‘de meest persoonlijke plagiators’ van de oudheid!
Als derde deel in de belangwekkende serie ‘Kunst van Europa’ van de uitgeverij Elsevier, verschijnt De Romeinse Kunst van Heinz Kähler. Evenals de vorige werken wordt het royaal uitgegeven voorzien van talrijke kleurplaten, die in de tekst worden gecommentarieerd. Tevens is het, net als de vorige werken, een merkwaardig, helder en boeiend werkstuk. Heinz Kähler bestudeert erin de Romeinse kunst vanaf het keizerrijk van Augustus, eigenlijk vanaf de dood van Julius Caesar in 44 vóór Christus tot en met Constantinus, 331 na Christus. De periode dus van het Romeinse Imperium, andermaal een bewijs voor de stelling dat materiële welstand en vrede vaak gepaard gaan met een hoge vlucht van de kunst.
Een Romein is niet inwoner van één land, zoals bv. een Griek of een Egyptenaar. Inderdaad, aanvankelijk werd bijna iedereen die tot het Romeinse Rijk behoorde ‘Romeins burger’. Natuurlijk zal het specifiek Romeinse in de kunst het sterkst tot uiting komen in Rome zelf, in zijn kolonies en zijn gemeenten. Meestal wordt beweerd dat het Romeinse in de kunst ‘een late, in zekere zin provinciale vorm (is) van het Griekse’. Aanvankelijk overspoelden Griekse beelden het Romeinse rijk, de Romeinse kunstenaars werkten anoniem, ze copieerden het Hellenisme, en in tegenstelling met de Etrusken deden zij het volkomen onpersoonlijk. Het kunstwerk ontaardde zo tot louter decoratie. De beelden werden frontaal behandeld omdat ze in rijen werden opgesteld en zelfs in het reliëf zetten de Romeinen de Griekse traditie voort. Persoonlijk echter waren ze in de portretkunst. Er zijn een aantal prachtige portretten bewaard van keizer Augustus - wiens formidabele figuur overigens de gehele Romeinse kunst beheerst - portretten waarin het duidelijk Romeinse karakter tot uiting komt: een opzettelijke concentratie van de persoonlijkheid in de expressie.
Het eigenlijk Romeinse is evenwel het duidelijkst te vinden in de architectuur. Al kenden de Romeinen de Griekse architectonische copie van tempels, toch copieerden ze niet. Ook de theaters werden zozeer veranderd, dat men niet langer meer van copieën kon spreken. Het architectonisch verband tussen zitplaatsen en toneelgebouw werd uitgewerkt en in tegenstelling met de Griekse theaters stonden de Romeinse vaak op een vlak terrein. Ongetwijfeld is de monumentaliteit van de Romeinse kunst te danken aan Griekenland, maar boog- en gewelfconstructies o.a. zijn typisch Romeins. Bovendien is er de gerichtheid van de tempels en een duidelijke volgorde van vestibule en cella. De tempel beheerst een bepaalde ruimte, hij staat in de ruimte ingeplant, net als de Romeinse beeldhouwwerken.
In afzonderlijke hoofdstukken bespreekt de auteur de regeringen van de grote keizersbouwers van het Romeinse Rijk, typeert de tijd en de weerslag op kunstgebied, nadat hij in een afzonderlijk hoofdstuk het wezen van de Romeinse kunst heeft geanalyseerd. ‘Wat wij als het eigen karakter van een Romeins kunstwerk beschouwen, bestaat heel in het algemeen gesproken in een speciale verhouding tot de werkelijkheid, een gebondenheid aan het nu en hier. En deze rechtstreekse gerichtheid op de gegeven werkelijkheid is zeker niet slechts een kenmerk van de Romeinse kunst, maar ook van de mensen tot wier omgeving deze kunst behoorde. Zij beheerst eveneens de verhouding tot hun goden, die een geheel andere, merkwaardig aardse aanwezigheid hebben en met wie men, bij voorbeeld, als met een medewerker, overeenkomsten sluit en zij beheerst ook de houding tegenover de staat, de medemensen en de vijanden.’ Dit alles achterhaalt, verklaart en structureert de auteur in zijn merkwaardig boek.
Willy Spillebeen
| |
Eli E. Balduck: Dr. Sc. Berten Pil: Jeugd en Plicht. Vlaamse Toeristenbond, Zonnebeke, 1965. 229 blz.
Ons medelid Eli E. Balduck uit Zonnebeke, van wie tot hiertoe een novelle ‘De vlucht om de vrijheid’ verscheen, alsmede geschiedkundig werk over Zonnebeke en het leperse, publiceerde thans een uitvoerige studie over de figuur van Berten Pil (1892-1940). Aan de hand van citaten, brieven, bijdragen, voordrachten, tijdschriften e.d. wordt ons het leven van deze strijder, doch vreedzame Vlaamse geleerde, op duidelijke manier getekend. Over dr. sc. Berten Pil werd in 1940 door prof. dr. H.J. van de Wijer getuigd dat hij op één rij mag gesteld worden met de grote Vlamingen Vliebergh, Scharpé, Dosfel, Depla en Persijn.
De bedoeling van het werk van Eli E. Balduck was niet een gedetailleerde biografie samen te stellen, wel de uitzonderlijke verdiensten van Berten Pil te belichten, - tevens om te laten blijken hoe verdiend de hulde was die hem op 10 mei 1964 te Zonnebeke door de Vlaamse Toeristenbond werd gebracht.
Die figuur wordt achtereenvolgens voorgesteld als hoofd van het Vlaamse studentengild in het college van leper (1908), als vooraanstaand lid van de hoogstudentenvereniging Amicitia (1911), als oorlogsvrijwilliger (1915-1919), als praeses van het K.V.H.V. (1919-1920), als inrichter van het bewogen Groot-Nederlands studentencongres (1920),
| |
| |
als stichter of medestichter van de Vlaamse Toeristenbond (1922), de Vlaamse Ingenieursvereniging (1928) enz. Verder ook als wetenschappelijk vorser, medewerker aan nationale en internationale wetenschappelijke congressen enz.
Het boek is keurig uitgegeven en met talrijke interessante foto's verlucht, zodat het een waardevol document is voor personen en toestanden in de eerste jaren van de twintigste eeuw. Het wordt daarbij met een uitvoerig namenregister afgesloten.
Wij wensen Eli E. Balduck oprecht geluk met deze uitgave en hopen dat iedereen die belang stelt in de Vlaamse beweging, niet zal nalaten dit boek een plaats te gunnen in zijn bibliotheek. L.D.
| |
Marcel Haazen: Vormgeving en onderneming, 60 pag., geïllustreerd, 17,5 × 27,5 cm., uitg. Middenstandsinstituut voor Kultuurverspreiding, Louizastraat, 12, Antwerpen en de Nationale Kultuurdienst van het N.C.M.V., Spastraat, 12, Brussel 4.
Deze zeer verzorgde uitgave heeft als doel bij te dragen tot de vorming van de goede smaak bij de uitbouw van handel, produktie en dienstverlening in de katholieke middenstandsorganisatie, een activiteit - zo zegt Minister A. De Clerck in zijn voorwoord - die geheel op haar plaats is in het intense leven van onze 20ste eeuw.
Marcel Haazen, die hoofd is van de Kultuurdienst van het N.C.M.V., en die instond voor de omslag en de lay-out van de brochure, nam, benevens een belangrijke bijdrage over ‘Vormgeving en de smaak van het publiek’, ook de inleiding voor zijn rekening. In deze inleiding toont hij zich een zeer nuchter realist (en dat hoeft ook zo inzake vormgeving en onderneming), vooral dan waar hij zegt: ‘Men kan zich dan ook afvragen of deze brochure bestemd is voor de grote massa. Wij geloven het niet. Wij zijn nog niet zo ver om te kunnen zeggen dat de vormgeving een bewust-levend probleem is bij de massa. Wij stellen ons echter wel voor, dat er heel wat mensen, vooral jongeren, te vinden zijn die over het vraagstuk van onze levensstijl in kleding, bouwen, wonen, gebruiksgoederen, enz. willen nadenken’.
In zijn artikel ‘Vormgeving is dringende kommerciële realiteit’ zegt Dr. G. Leerschool vervolgens, dat handelaars en ambachtslieden moeten meebouwen aan een eigentijdse cultuur en dat zulks vooral een kwestie is van goede smaak, waartoe dan ‘een ruime dosis intuïtie en natuurlijke aanleg, een grondige en voortdurende aandacht voor dingen van goede vormgeving, alsmede de kennis van objektieve kriteria, die op dit gebied toch in ruime mate verhelderend kunnen werken’ vereist zijn. Tussendoor komt dan Marcel Haazen nogmaals aan het woord en stelt de vraag ‘Vormgeving een behoefte?’.
Wim Tuyls handelt, in een uitstekend en helder opstel over ‘Vormgeving een probleem?’. De plaats ontbreekt hier om in detail in te gaan op hetgeen de auteur schrijft over bezinning over vormgeving en over de evolutie in de smaak b.v.; één zin uit het betoog duidt zeer goed de richting ervan aan: ‘... schoonheid (is) geen kwaliteit die aan een voorwerp wordt toegevoegd als het bijna af is, maar (is) er integraal mee verbonden’.
Hubert de Sy, directeur van het Instituut voor Industrial Design te Brussel, sluit met een bijdrage ‘Industriële vormgeving en K.M.O.’ de reeks artikels af.
Daarna volgen nog enkele bladzijden notities over ervaringen van de K.M.O. in de andere landen en over intiatieven in verband met smaakvorming, door de kultuurdienst N.C.M.V. ingericht.
Kort genoteerd, uitgave Kultuurraad voor Vlaanderen, Frankrijklei, 107, Antwerpen, jg. 1965, nr. 2, driemaandelijks. Per jaargang: 100 fr., p.c.r. nr. 1419.29, Antwerpen.
Praktisch heel dit nummer is gewijd aan de conferentie ‘Het provinciaal cultuurbeleid tussen gisteren en morgen’, dat gehouden werd in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen. De inleidingen, uitgesproken door Mr. M. Vandekerckhove en Drs. R. Vermeer, werden opgenomen. Vervolgens werd het algemeen thema uitgewerkt in drie secties: ‘Vormingswerk en verenigingsleven in beweging’, ‘Vormgeving aan het dagelijks leven door de kunst’ en ‘Culturele accomodatie als middel tot communicatie en dialoog’.
Een belangwekkend en zeer verzorgd nummer!
| |
Ons Erfdeel, 9de jaargang, nr. 1, september 1965, driemaandelijks cultureel tijdschrift, abonnement 100 fr., steunabt.: 150 fr., giro nr. 5893.45 van J. Deleu, Rekkem.
De negende jaargang van het welbekende tijdschrift ‘Ons Erfdeel’ zet in met een nummer, dat qua inhoud, vormgeving en volume getuigt van de geest- en werkkracht, die de idealistische Redactie bezielt. Dit is ‘groot’ werk, in de volste betekenis van het woord en later zal blijken in welke ruime mate ‘Ons Erfdeel’ heeft bijgedragen tot de instandhouding van het Nederlands in gebieden, waar het bedreigd wordt, en tot de uitstraling van de Nederlandse cultuur in de breedste zin. Elke overtuigde Vlaming moet het als een ereplicht beschouwen ‘Ons Erfdeel’ te propageren, te steunen en te lezen. Dit 158 bladzijden tellende nummer bevat trouwens tal van artikels, die onze belangstelling ten zeerste verdienen.
Inhoud: De luister van de Nederlandse taal (G. Walschap), De dichteres Vasalis (A. Peypers), Gedichten (M. Vasalis-A. Piot), Moderne argitektuur in Suid-Afrika (S. Pauw), Lof van het Nederlands, Engels, Chinees en Tzztspwirri (L. Vroman), De Nederlandse taal en kultuur in de U.S.A. (Prof. dr. S.L. Flaxman), Vlaams-Nederduitse betrekkingen in de 19de eeuw - I (L. Simons), Gedicht (J. Fermaut-W. Spillebeen), 70 jaar Algemeen Nederlands Verbond (Dr. A.W. Willemsen), Gaelictalig Schotland (D. Macaulay), Twee oren om te horen - IV (P. Blum), Taalstrijd en Vlaamse Beweging in Frans-Vlaanderen - XXV (L. Verbeke), Octave Landuyt, de magiër (J. D'Haese), In de rand (A. Demedts), Poètes Néerlandais (J. Deleu), Guido Gezelle (H. Fagne), Gedicht (G. Gezelle-H. Fagne), De Frans-Vlaming Charles de Croocq (R. Debevere), Gedichten Ch. de Croocq, De Nederrijn en de Nederlanden (W. Corsmit), De geschiedenis van de schilderkunst in Frans-Vlaanderen - V (Dr. J.E. van den Driessche), Frans-Vlaamse taaltuin - I (C. Moeyaert), Taaikontakten in Frans-Vlaanderen (Dr. A. de Vin), Dokumenten (F. en L. Pittery), Kulturele Kroniek, Tijdschriften en Boeken, Aantekeningen en verslagen.
| |
Arthur Verthé: België buiten zijn grenzen, 20 blz., uitgegeven door ‘België in de Wereld’, 1965.
In deze studie behandelt de auteur België, voor zover dit land invloed had en nog heeft en aanwezig is in het buitenland. Hoewel deze brochure werkelijk boeiend kan genoemd worden, als men het feitenmateriaal en de statistische gegevens met betrekking tot de emigratie in ogenschouw neemt, toch bleef mij, na lezing, een nogal bittere nasmaak bij. Ik geef toe dat de studie geen politiek pleidooi hoefde te worden, maar als men passages leest als deze: ‘Het huidige België geniet dan ook van de grootheid in het verleden van zijn cultuurgemeenschappen, zoals het de opdracht heeft het geestelijk erfgoed van beide gemeenschappen te bewaren en te ontwikkelen’, dan komt de innerlijke reactie zó en zit men meteen in stelling...
| |
Het Markiezaat van Beselare, vierde deel van de Beselaarse gedenkboeken, 105 blz. tekst, geïllustreerd, 80 fr., giro nr. 147361 van Jozef Maes, Geluwestraat, 10, Beselare.
Een geschiedkundige verhandeling over de Heren van Beselare, het edel geslacht van der Woestine, de leenroerigheid, de heerlijkheden, het kasteel der Markgraven, de burgerlijke besturen met talrijke naamlijsten e.d.m.
Dit deel bevat verder een aanhangsel: Legenden over Beselaarse heksen en toverije, oude volksspreuken en gebruiken.
| |
| |
| |
Het Casino van Knokke, nr. 51 van de VI. Toeristische Bibliotheek, 16 blz., geïll., 13 fr, in alle V.T.B.-boekhandels.
Raymond Stuyck, journalist en specialist op het gebied van de hedendaagse lichte muziek en show, schetst in dit deeltje een vrij volledig beeld van het Knokse casino, zijn wording en bedrijvigheid. Interessante lectuur voor allen, die kust bezoeken en voet aan land zetten te Knokke.
| |
R. Callens: Dostojewski: enige recente getuigenissen (J. Liebaertlaan, 65, Kortrijk).
In een zorgvuldig gestencilde brochure heeft de auteur hier 23 bladzijden getuigenissen over de grote Russische schrijver bijeengebracht. Zeer interessant voor Dostojewski-bewonderaars en studenten.
| |
De Tekengids, driemaandelijks tijdschrift, 19e jg., abonnement: 60 fr., giro 4162.30 van O.V.T., Brugge. Inhoud:
nr. 58: Ook een bijdrage (J. Vercammen); Humaniseren van het onderwijs (R. Vercruysse); De plastische opvoeding als onontbeerlijk leervak in de algemeen harmonische vorming van het kind (M. Denayer en J. Verhenneman); De zin van het beelden werkonderwijs. De nood aan creatieve en esthetische opvoeding (P. van Leeuw); Het eiland van het tekenonderwijs of de voorziene groei tot vasteland (M. Boon); De school bereikt het volk in zijn wortel (J. Noreille): Het tekenen persona grata ook in de taaltuin (J. Sap); Het lelijke eendje (J. Flameng).
nr. 59: is een vervroegd nummer, gewijd aan het colloquium over de zin van het beeld- en werkonderwijs en de nood aan creatieve en esthetische vorming.
Gaby Moortgat: Oude orgels in Vlaanderen, deel II, brochure nr. 30, uitgave van de Dienst Pers en Publicaties van de B.R.T., 1965, 156 pagina's, prijs: 175 fr., p.c.r. 54.68, B.R.T. Brussel 5.
In ons nr. 74 (maart-april 1964) hebben wij even het eerste deel van dit belangrijke werk besproken. Deel II is zopas verschenen en hier past de benaming ‘brochure’ beslist niet meer, want deze uitgave is een mooi kunstboek geworden, ingebonden, gedrukt op uitstekend papier en verlucht door een uitzonderlijk mooie keuze van orgelfoto's, meestal op groot formaat. Maurits Bilcke, die de opmaak verzorgde, dient van harte gelukgewenst. Programmadirecteur Corneel Viertens schreef de inleiding, Gaby Moortgat het voorwoord, een reeks bondige levensbeschrijvingen van orgelbouwers en de aantekeningen bij de foto's. Het verschaft ons bijzonder veel genoegen, dat de teksten ook in het Frans, Duits en Engels werden vertaald en opgenomen. Op die wijze draagt dit boek er toe bij de verspreiding van onze eigen Vlaamse cultuur in het buitenland te bevorderen.
Uit de inleiding vernemen wij, dat de oplage van deel I in minder dan een jaar was uitverkocht en dat het maandblad van de Amerikaanse orgelistenvereniging ‘The Diapason’ de studie had bedacht met de ‘DOOR’-prijs. Wij hopen van harte dat deel II even vlot mag verspreid worden en dat het een plaats krijgt in de bibliotheek van elke intellectueel.
j.v.r.
|
|