voor welke hij niet bezit, en rond zijn onkunde en zijn geestesluiheid legt hij een rookgordijn van fraaie beweringen die hij heeft ontleend. Maar tot verder doordenken over de grond van de zaak is hij niet in staat.
Mogelijk ook is hij geblaseerd, is hij afgestompt en ongevoelig geworden omdat hij van alles teveel heeft geproefd zodat hij de zin voor onderscheid, de nuancering van de smaak en het vermogen om waarden af te wegen heeft verloren.
Hoe zou hij dan bereid zijn tot een onbevangen ontmoeting?
Wie de spiegel van het verleden raadpleegt, zelfs al vertoont deze de krassen van overwonnen standpunten en is hij gevat in de hinderlijke krullen van afgestorven beschavingsvormen, kan daarin nog andere gelaatstrekken van onze tijd herkennen in soms verrassend scherpe lijnen.
De Duitse letterkunde uit de achttiende eeuw wemelt van klachten over het verdwijnen van de volmaakte mens. Friedrich Hölderlin durft zich zelfs vergelijken met de blinde Oidipoes vóór de poorten van Athene, hopend op het begrip van de goden en op wat hij ziet als een langverbeide ontmoeting met rechtschapen zielen. Maar wanneer die troost hem onthouden wordt klinkt bitter zijn klacht in de brief van Hyperion aan diens vriend Bellarmin, aan het eind van de roman ‘Hyperion of de Eremijt in Griekenland’ van 1799. Wat immers krijgt hij bij zijn thuiskomst te zien? ‘Handarbeiders (...) maar geen mensen. Denkers maar geen mensen. Priesters maar geen mensen. Heren en knechten, jongeren en lieden op leeftijd, maar geen mensen ’. ‘Is dit niet als een slagveld, - roept hij uit, - waar handen en armen en verhakkelde ledematen verspreid liggen terwijl het vergoten levensbloed verloren vloeit in het zand’?
De teleurstelling van de Duitse romantieker hangt ongetwijfeld samen met zijn gevoelens voor geniale tijdgenoten die een harmonisch summum schijnen te bereiken van menselijke persoonlijkheid: een universele geest gelijk de twintig jaar oudere Goethe, de boeiende figuur van de predikant uit Riga Herder van wie de invloed op het geestesleven nog in de negentiende eeuw krachtig zou doordringen, misschien zelfs de mededinger in Hölderlin’s dichterschap, de twee jaren jongere Novalis, op het tijdstip van het verschijnen van ‘Hyperion’ reeds ten dode getekend. Ontzag en heimelijke afgunst voor deze tijdgenoten inspireren het heimwee naar een volstrekt geldend antwoord op de vragen van het leven. Zo wordt de wrange rente betaald op het gebruik der waarden opgeleverd door Renaissance en Reformatie. De verzuchting van de zieltogende Goethe: meer licht!, en het tragisch onvoltooid blijven van de autobiografische roman ‘Heinrich von Ofterdingen’ van Novalis, waarin de held op zoek gaat naar de blauwe bloem, sindsdien het zinnebeeld van het onbereikbaar ideaal, omhullen dat heimwee met uitzichtloze schaduw.
Hier verdwijnen echter de grenzen van de tijd. De spiegel wordt een venster met uitzicht op een ons vertrouwder landschap. Wij wanen de stemmen te horen van het naoorlogs existentialisme.
Ik geloof in de heilzaamheid van de menselijke onrust. De gespletenheid van de romantische levenshouding, in onze gewesten later verkleurd met nationalistische kommer, doch steeds opstijgend uit een authentieke drang naar waarheid, draagt vandaag andere namen maar zij blijft dikwijls de drijfveer van het menselijk scheppingsvermogen. Onrust komt tot rust door zelfbevrijding. De klacht van Hölderlin om de volmaakte mens te vinden, in zijn gezichtsveld nog een late nazaat van ‘il Cortigiano’, in feite nochtans een denkbeeld dat sinds eeuwen troont in het hart van Europa, is vergroeid met zijn zoeken naar eigen volmaaktheid. De volmaaktheid die men bij de anderen verwacht is allereerst deze welke men zelf poogt te bereiken. Er is ten andere geen feilloos en algemeen geldig systeem voorhanden voor die speurtocht en voor het inlossen van die verwachting: de oplossing ligt geborgen in de mens zelf; zij wacht daar op de vorm welke hij eraan zal kunnen geven.
In het voorwoord tot zijn essay ‘Système des Beaux-Arts’ erkent de Franse wijsgeer Alain dat zijn gedachtenwereld sterk beïnvloed is door de analyses van de ‘Kritik der reinen Vernunft’ van Kant, maar dat hij zijn persoonlijke ontmoeting met de kunst toch niet wil laten afhangen van een abstrakt idee. Hij vindt het gekheid een of andere algemene notie neer te pennen om alle takken van de kunst als één geheel samen te vatten in één grootse bepaling. Hij wil liever wijzen op de onderlinge verschillen, de grenzen, de tegenstellingen, en alle aandacht laten uitgaan naar de kunstwerken zelf.
Op het eerste gezicht bestaat tussen de duistere, tot waanzin gedreven rusteloosheid van de Germaanse Hölderlin en het messcherp ontledingsvermogen van de Latijns-serene Alain een sprekend kontrast. Doch wanneer men van de ene de uitzichtloze verlangens, van de andere de levendig-moderne ontleedkunde gaat schiften, ontdekt men bij beiden iets als het spoor van een onaangetast stukje natuurwet: dat namelijk elk denkend mens in het kunstwerk iets nieuws verneemt over zichzelf: Hölderlin in zijn dweperig verlangen opdat de mens altijd en met zijn gehele ziel zou blijven ijveren, Alain superieur en beheerst, maar uiteindelijk toch ergens onzeker in zijn vaststelling dat de schoonheid van de kunstwerken meer dient tot opwekking dan tot voorbeeld, en dat op slot van rekening alleen het onnavolgbare ons kan onderrichten.
Afkeer van het nutteloze. Geparfumeerde onbekwaamheid. Gevoelloosheid door oververzadiging. Onrust van de geest. Mogelijk moeten wij op het strafrapport van deze tijd de klacht van Hölderlin dat er ook nu geen volmaakt mens meer zou zijn nog voltooien met deze vraag: is er, bij het opdrijven van het tempo der kennisverwerving en bij de algemene eis naar specialisatie, nog tijd over voor de vorming van een tere wortel die nutteloos geachte sappen kan opsporen om een ontmoeting met kunst te laten ontluiken gelijk een stralende bloem?
De vorming die iemand verworven heeft is slechts een hulpmiddel om zijn persoonlijke waarden tot ontplooiing te brengen. Zij kan hem helpen de weg te vinden. Zij kan hem de werktuigen verschaffen om zich uit te drukken. Maar zij kan niet in zijn plaats treden.
Een ontmoeting met de kunst ontsnapt niet aan deze levensregel. Zij verlangt van de mens zelfontlediging. Kunst scheppen is zonder twijfel zelfontlediging. Men schenkt iets weg dat men niet meer terug bekomt. Maar ook kunst ontmoeten is zelfontlediging. Het is verzaken om te winnen. Het is het vreemde ding ondervragen, het aftasten met eigen ervaringen, het laden met nieuwe verlangens, gelijk het zonlicht de geheimen van het beeld. Een ontmoeting is ondenkbaar zonder uitwisseling, zonder aanwending van innerlijk bezit.
In een van zijn betogen over de schoonheid laat de Griekse wijsgeer Plato de bedachtzame Socrates en diens leerling Phaedrus, een frisse dertiger, urenlang luidop nadenken over de kern van deze levenswaarde. Het is een prachtige dag. De twee vrienden hebben de landweg genomen die bezuiden Athene langs de Ilissus voert, en een tijdlang lopen zij zelfs blootvoets in het verkwikkend water. Dan