Voorlichting over literatuur in de krant
Opgedragen aan Frans Smekens
Hoe langer ik mij met het bedrijven van literatuur bezig houd, hoe sterker mij het gevoel beklemt, dat de belangstellingssfeer der letterkunde er ene van esoterische aard is. Het publiek, waar zich de schrijver toe richt, is namelijk véél beperkter, dan men het zich gewoonlijk voorstelt. Indien we van het standpunt vertrekken, dat de totale bevolking van de Lage Landen, zuigelingen en analfabeten meegerekend, ons een vijftiental millioen potentiële lezers oplevert, en verder bedenken, dat de doorsnee-eerste-oplage van een roman zowat drieduizend exemplaren bedraagt, leidt zulks tot het (zij het ietwat simplistische) besluit, dat onze boeken gekend zijn door één op de vijfduizend onder onze Beneluxijnse medestervelingen.
In het buitenland is het niet veel beter gesteld. Destijds hoorden wij met verbazing vertellen - ik geloof, dat het door Marnix Gijsen was - hoe een volwaardig literair werk, doch niet geschreven door één van de wereldberoemde topfiguren, in de Verenigde Staten van Amerika zelden een hogere oplage bereikt dan bij ons, - een drieduizend exemplaren dus. Korte tijd geleden publiceerde een Vlaams dagblad de cijfers in verband met L'Espoir van André Malraux. Jaren heeft het, geduurd, vooraleer een eerste editie van zevenduizend exemplaren moeizaam uitverkocht geraakte. Het voorbeeld werd aangehaald om te demonstreren, hoe véél beter dit inmiddels wereldbefaamde werk het naderhand als livre de poche heeft gedaan.
Inderdaad vertegenwoordigt het pocketboek - ook in ons taalgebied - een aanzienlijke vooruitgang. Toch overwege men, dat tienduizend exemplaren al een heel keurig getal voor een dergelijke presentatie is. De bekendheidsfrequentie (indien wij ons dit zelfgefabriceerde woord mogen veroorloven) stijgt hiermede, de Nederlands-Vlaamse verhoudingen in acht genomen, van één op vijfduizend tot één op vijftienhonderd. Wat echter nog steeds niet van aard is om er over te jubelen! Zelfs de faam van schrijvers van bestsellers is een hoogst betrekkelijke aangelegenheid. Men herinnere zich de presentatie van Anton Roothaert in het televisieprogramma Op de Man af van Paul Van de Velde. Deze fraaie uitzending hield er mee op gesmeerd te lopen op het ogenblik, dat de reporters in volle straat of in grote warenhuizen de toevallige voorbijgangers omtrent hun bekendheid met het oeuvre van de auteur van Doctor Vlimmen gingen interviewen. Inderdaad werden op dat moment de dwaaste en stunteligste antwoorden geregistreerd. Op haast hinderlijke wijze werd onze thesis er door beklemtoond, dat zelfs een uitzonderlijk populair schrijver zijn adepten toch steeds weer in een vrij beperkte kring van ingewijden pleegt te werven.
Dit verschijnsel nu gaf mij zo even het woord esoterisch, voor ingewijden bestemd dus, in de pen. Gans de bedrijvigheid van de literaire-kroniekschrijvers in de dagbladpers, en dan vooral in onze Vlaamse pers, wordt door voornoemde esoterie der literaire spreiding geconditioneerd. Zij is er de oorzaak van, dat de criticus voor een aantal vraagstukken wordt geplaatst, waar hij soms zelfs bij het einde van zijn carrière nog steeds geen oplossing blijkt voor gevonden te hebben.
Inderdaad wordt hij geconfronteerd met de noodzaak een soort van kwadratuur van de cirkel op te lossen: hoé vat ik de opdracht aan, voor een dan toch uitgebreid krantenpubliek over een onderwerp, dat in werkelijkheid slechts enkele duizenden lezers boeit, op aanvaardbare wijze te schrijven? Kan hij met deze enkele duizenden lezers vrede nemen en bijgevolg op deze selecte schare zijn bijdragen afstemmen wat de keuze betreft van de onderwerpen, de uitdieping en het rekenen op de parate kennis van zijn publiek? Of levert een dergelijk standpunt het gevaar op, dat hij tekort zal schieten als journalist, die zich uiteraard tot zoveel lezers mogelijk hoort te richten? De vraag klinkt pertinent. En toch is zij, helaas grotendeels niet méér dan een louter academische vraag. Voor hij inderdaad aan het oplossen van een dergelijk probleem toe is, voelt hij zich namelijk reeds geruime tijd door andere, meer alledaagse imponderabiliën aan banden gelegd. Men verlieze niet uit het oog, dat het ‘maken’ van een dagblad een menselijke aangelegenheid is, uiteraard dus bezwaard door alle menselijke hebbelijkheden en onhebbelijkheden, die men zich voorstellen kan.
Er bestaat o.m. een behoorlijke kans, dat de literaire journalist zich op de redactie zowat als een buitenbeentje voelt, getolereerd weliswaar, doch nauwelijks naar waarde geschat en zelfs als een kwade penning beschouwd, wanneer hij zélf ook nog door een zekere artisiteke reputatie wordt getooid. In menig geval is zijn hoofdredacteur of zijn directeur een grotendeels politiek georiënteerd man, wiens interesse buiten de dagelijkse professionele beslommeringen veeleer uitgaat naar de voetbalsport dan naar de fraaie letteren, en die schier uitsluitend passief aan gebruik en mode offert door wekelijks een snippertje plaats, proportioneel een zakdoek groot, voor artistieke aangelegenheden in zijn blad beschikbaar te houden.
De meest nefaste plaag, welke m.i. de literaire voorlichting in de pers pleegt te teisteren, is het volstrekte onbegrip, dat aan de dag gelegd wordt t.o.v. het wezen en de bedoeling van een dergelijke voorlichting in het directoriale en redactionele milieu zélf. Het verhindert mij iet er rekening mede te houden, dat de toestand van elke literaire chroniqueur op zichzelf een cas d'espèce is, zodat veralgemeningen uit den boze zijn. Het gaat hier trouwens vooral om zijn verhouding tot de dagbladlezer en minder om zijn professionele en artistieke status in een midden, waar hij zowel met de meest ruimdenkende waardering, als met de meest protserige, bekrompen eigendunk of de minder boosaardige, doch niettemin even pijnlijke onwetendheid t.o.v. van zijn eigen belangstellings- en levenssfeer kan bejegend worden.
Put ik uit persoonlijke ervaring en leidt zulks tot al té bitter klinkende overwegingen? Misschien wel, misschien niet...