| |
| |
| |
De klasse der Schuine Letteren
Ernst en humor in cursief proza
Na de drukfouten, de beeldverhalen en de sportpagina's mogen de ‘kursiefjes’ zich verheugen in de gunst van het krantelezend publiek. Misschien moeten wij eerst ook nog de misdaadverslagen noemen, die opvolgers van het oude romanfeuilleton. ‘Mooie moorden’ hebben met de mooie kursiefjes het menselijk aksent gemeen. Greshoff zei indertijd dat de lijken in de krant het enige levende element vormden. Hij vergat de schuin geletterde kroniekjes.
Het geheim van de goede kursiefjes is de menselijke stem. Sla een kollektie oude kranten open en lees wat in de stofwolk: tot de bijdragen die ook nu nog iets bijdragen, die het minst belachelijk geworden, het minst verouderd en het meest verstaanbaar gebleven zijn, behoren de ‘Kleine Kroniekjes’, de ‘Dagboekbladen’, de ‘Verloren Hoekjes’, de ‘Uilen’ of hoe zij ook mogen heten en tot welk genre zij ook zijn gestempeld. Zelfs de zwarte tand des tijds heeft hen, als zij met een autentieke pen werden geschreven, weinig kunnen beschadigen. Luister naar hun geluid doorheen de dikke jaargangen! Soms is het wat verstild, wat traag geworden, maar vaak blijft het boven de kakofonie van het vergeelde wereldgebeuren uit klinken. Gewoon omdat er een dagelijkse, reële man aan het woord is. Hij vertelt een kleinigheid, hij lacht, hij zingt, hij huilt een beetje, hij schiet een korrel wijsheid tussen duim en wijsvinger weg. ‘Is maar een flits, is maar een knal...’ Maar hij treft u nog, zovele jaren later, omdat er een decibel menselijkheid rinkelde. Dan komt ‘de sneeuw en dekt het al’. Ach, Richard Minne, gij die ook zoveel ‘Twintig Lijnen’ hebt geschreven, gij wist hoezeer zo'n hoekje ergens onder aan een proppensvolle nieuwspagina de toevlucht van de laatste individualistische journalist kon zijn, het refugiehuis voor verloren lopende dichters, ironische dwaallichten en wereldwijze uilejongen, die elders in het blad Stoer en Onversaagd de aktualiteiten te lijf gaan, maar die hier mijmeren, grinniken en de maat van hun levensliefde nemen aan de stengel van een gele paardebloem. Het kursiefje... is het wellicht het laatste strookje individualisme in de groeiende fabriek van de krant waar men zich met persoonlijke woorden tot de ‘vriend lezer’ kan richten, om blij te zijn ‘als de kip (van Bert Decorte) die 't ei heeft uitgekipt en kakelt om het
wonder’, om te vloeken, te treuren of te overpeinzen waarom men is ‘geworden als de winterbeek’, die onder sneeuw en ijs ligt en toch ook eens in de lente heeft gevloeid.
Maar het is niet helemaal nodig onder te duiken in het stof van de oude kollekties en de geuren van wegkwijnend papier. Er bestaan tegenwoordig pockets (wist u dat?). Zij hebben hun plicht als verlengstukken van de journalistiek begrepen. Kikvorsmannen van de lektuur haalden voor hen parels boven, die zij tot snoeren lieten samenrijgen. Is de huidige (her)waardering van het ‘stukje’ niet voor een goed deel te danken aan het smaldeeltje dat bloemlezingen samenstelde en éénmansbundels aanlokte? Hoe zouden wij in Vlaanderen anders een groot schrijver als Carmiggelt hebben leren kennen? Loof de Heer om de rotatiepers en prijs de lage prijs van de pockets om Carmiggelt!
Wie kennis wil maken met de wereld van de smalle kolom en het lichte lettertype kan, om te beginnen, terecht bij een man met een naam als een oude vorstelijke eretitel, bij Barend de Goede. Voor nr. 120 van de ‘Zwarte Beertjes’ bracht hij een serie bijna uitsluitend Noordnederlandse entre-filets, beschouwinkjes, miniatuur-polemieken, allerkortste verhalen, of hoe zij ook genoemd willen worden, bij mekaar om in een onderhoudend boekje van 170 pagina's de eenheid in verscheidenheid van het kursiefje te demonstreren. ‘Op de kleine trom of De Kunst van het stukje’, zo noemde hij dat boekje. En hij voorzag het van een inleiding waarin hij vaststelt dat het ‘genus van de twee-pagina's-talenten’ weliger dan ooit bloeit.
‘Het stukje, welke zijn komaf en wat zijn doel ook moge zijn (en dat kan zeer verschillend wezen)’, noemt hij ‘de mikrokosmos van het proza. Binnen het bestek van slechts luttele bladzijden ontstaat, bestaat en vergaat een wereld. Alles wat nodig is om de lezer van die wereld te overtuigen, moet in dat bescheiden raam worden samengevat. Elk middel-van-taal, dat de schrijver, gegeven zijn persoonlijke mogelijkheden, ten dienste staat, dient te worden aangewend. Het stukje openbaart de volle kracht en, als men maar genoeg stukjes van dezelfde auteur achter elkaar leest, zeker ook de zwakheid van de schrijver’.
Barend de Goede vindt een aardig beeld om oudere en jonge stukjes te kenschetsen: vroeger gaf de prozaïst veelal lichtbeelden, nu een film ‘en allerminst een vertraagde’. Voor wie de stijlperioden wil nagaan, acht hij ze een nuttig eksempel. Zij ‘tekenen er zich duidelijk in af; generaties defileren’. Maar ‘ook wat het gebruik van de stijlmiddelen aangaat, biedt het verbluffend materiaal’, zegt de inleider, die enkele voorbeelden noemt. Allereerst dat van ‘elke-zineen-aparte-alinea’. Daarna de ‘herhaling’. En daarvan komt er in het boek een onvergetelijk model voor, iets om beginnende journalisten, polemisten en aanklagers uit het hoofd te laten leren, met de verplichting het op te zeggen in gevaren en bekoringen, telkens als men bedreigd wordt door sleur en slenter van de krant en luiheid van de pen. Het gaat om een stukje geschreven door P.L. Tak (1848-1907), naar aanleiding van de maaltijden die op de kroningsdag van Koning Edward van Engeland aan de armen van Londen werden geschonken. Het hele jaar door mogen zij verrekken, maar één keer zullen de armen van Londen eten. Op de kroning van de koning zùllen zij eten! Als een scherp refrein slingert P.L. Tak dat door zijn artikel.
De Goede noemt als andere stijlmiddelen de ‘artificiële onnozelheid’ en de ‘voorgewende ernst’, die deftige en plechtige woorden gebruikt om er onmiddellijk eigentijdse platte spreektaal op te laten volgen. Zoals de inleider zegt, weet Godfried Bomans dit middel als een meester aan te wenden. Hij heeft het in alle richtingen geslepen en aan- | |
| |
gepunt. En zijn vele epigonen leerden het hem dankbaar nadoen. Nog talrijker wellicht zijn de volgelingen van Simon Carmiggelt, de onvergelijkbare goochelaar met de ‘onverwachte overdrijving’, het laatste stijlmiddeltje dat in het boek wordt behandeld. Barend de Goede noemt hem zeer juist de man ‘die in deze tijd het humoristische stukje gekreëerd heeft’. De redakteur van het Amsterdams dagblad ‘Het Parool’ schrijft zo persoonlijk, zo sterk, dat zijn rubriek een Nederlands instituut is geworden en dat men zijn huismerk terugvindt op vele humoristische hoekjes uit de naoorlogse pers van Noord en Zuid.
‘Op de kleine trom’ brengt een inhoudstafel met ronkende namen, zoals die van Jan Greshoff, Hendrik Marsman, Menno ter Braak, Jacques Den Haan, Annie M.G. Schmidt. Ook Speenhoff, de dichter van het populaire levenslied zoals wij er in het Zuiden geen hebben gekend, is met een brokje vertegenwoordigd. En ongelooflijk geestig en moorddadig is het proza van Lodewijk van Deyssel, die als een man op u afkomt.
Van Vlaamse zijde is er alleen Paul van Ostayen, met zijn ‘Waarachtige voetbalkamp’. In zijn ‘Grotesken’ heeft deze kunstenaar nog andere teksten geschreven die voorbeelden van kursiefjes zijn, zoals zijn beschouwing over de literatuur en het vouwbeen, of de ‘Diergaarde voor kinderen van nu’ (‘De Duitser is een zoogdier dat rond 25 December de nabijheid van een kleine denneboom opzoekt...’). Maar deze teksten zijn voldoende bekend.
Het Zwarte Beertje heeft niet de pretentie een volledig overzicht en een grondige studie te brengen. Het is samengesteld met het oog op een paar uurtjes gezellige lektuur. Het opent, voor wie verder wil, fijne perspektieven. (Dat klinkt als een klassieke recensie-zin, maar het is juist).
Hebben wij in het Zuiden voldoende sterke kursieve pennen gehad om een bloemlezing met journalistiek-historische en een tikkeltje literaire waarde samen te stellen? Men zou eens moeten onderzoeken wat er mogelijk aan stukjesproza in de Vlaamse pers vóór de eerste wereldoorlog verborgen bleef. Zou men genoeg kunnen plukken bij Guido Gezelle, August Snieders en hun tijdgenoten? Was er ten tijde van Karel van de Woestijne's debuterende korrespondenties voor de Nederlandse pers een waardige tegenhanger in de eigen Vlaamse kranten? Ongetwijfeld zal men in toenmalige tijdschriften goede kleinkunst kunnen vinden, (denk aan de ‘Fantasietjes’ van O.K. De Laey in de ‘Groene Linde’ of ‘Dietsche Warande en Belfort’), maar heeft men in onze oude centenbladen iets als deze ‘stukjes’ gekend? Laat een student daar eens zijn speurdrift bot op vieren! Wie weet welke verrassingen brengt hij ons mee uit de schemerige archiefkelders, al mogen wij zeker niet zo'n vruchtbare oogst verwachten als in Nederland, waar de dagbladpers al een wereldreputatie bezat toen zij in Vlaanderen nog het ABC leerde in de oordjesschool.
Over de beoefening van het genre na de eerste wereldoorlog en over zijn sukses en erkenning, zijn wij beter ingelicht. Als men wil afzien van artikels als de NRC-bijdragen van Karel van de Woestijne, die soms tot voorbeeldige geestige kursiefjes groeiden, (men leze in ‘Journalistiek’, Vlaamse Pocket nr. 21, ‘De crisis en het hondje’), maar die eigenlijk vooral nieuws- en achtergrondkorrespondenties bleven en die niet op de specifieke stukjes-manier in de krant kwamen, dan springt onmiddellijk de naam van Johan De Maegt in de pen.
Toen Herman Teirlinck in 1937 de eerste verzameling uit het ‘Verloren Hoeksken’ van deze auteur inleidde, zei hij dat zij ‘op verrassende wijze onze hedendaagse letterkunde (kwam) verrijken met een genre dat uiteraard weinig door Vlamingen wordt beoefend.’ Er zijn in die periode inderdaad weinig namen tegenover die van De Maegt te zetten. Maar waarom die ‘uiteraard’? Zag Teirlinck een tegenstelling tussen de aard van de Vlaming en het karakter van het korte krantestukje dat zelfs bij woede-uitbarstingen en lyrische uitgalmingen een grote beheersing eist? Hij ging er niet nader op in. Jammer, het had een boeiende uiteenzetting kunnen worden. Een van, de redenen waarom het genre in onze kranten toenmaals niet zo'n hoge vlucht nam, kan men zich gemakkelijk inbeelden. Is het niet de onvoldoende kennis van het Nederlands bij menige journalist en bij het krantelezende publiek? Onze taal was voor velen een zwaar werktuig waar niet mee te spelen viel. Soepele, lenige, dartele taal, die zich zowel in ernst als in ironie thuis voelt, die van een zakelijke mededeling poëtisch spanbeton kan maken... zulke taal was in de Vlaamse journalistiek nog niet in uitbundige voorraad aanwezig. Wij weten allen genoeg waarom er nu zelfs nog ezelsoren aan onze boeken van schoonschrift hangen!
Dat Johan de Maegt met zijn journalistiek onze letterkunde heeft verrijkt, staat vast. En het spijt zijn jonge vrienden van nu, die hem niet hebben gekend maar die over zijn werk nog hoorden op de schoolbanken en die mede daardoor zelf tot het genre zijn gekomen, (zie Jos Ghysen), dat de naam van deze poëet-met-een-perskaart, na een geestdriftige erkenning die kort vóór en onder de oorlog leidde tot de uitgave van verscheidene boeken, thans in de herinnering van het lezerspubliek is verbleekt. Hij wordt zelfs niet genoemd in de ‘Moderne Encyclopedie der Wereld-literatuur’, die toch mindere Vlaamse goden in haar litanie opneemt. Ja, Marc Callewaert heeft gelijk als hij zegt dat wij nu niet meer kunnen schrijven zoals De Maegt omdat wij zo niet meer kunnen leven. De Maegt, zegt hij, beschrijft ‘een voorgoed verloren paradijs’. Dat belet hem niet, de auteur te eren. Het belet ons niet, De Maegt te blijven smaken, met heimwee om wat onherroepelijk voorbij is, maar ook met bewondering voor zijn taal, zijn poëzie, zijn scheppingskracht, zijn wijsheid en zachte humor (maar dat is hetzelfde).
Johan de Maegt was op en top een Brabander en dat voelt men in de geest van zijn werk en in de taal waarmee hij
| |
| |
die uitspreekt. Hij werd geboren te Beert bij Halle, op 24 september 1876, werkte als onderwijzer te Schaarbeek tot aan de eerste wereldoorlog en begon na de wapenstilstand zijn journalistieke loopbaan bij ‘Het laatste Nieuws’ in Brussel. Zijn eerste ‘Verloren Hoeksken’ verscheen in dat blad op 23 februari 1919, het laatste op 28 februari 1938. Toen hij voelde dat zijn einde naderde, keerde hij naar zijn geboortestreek terug. Hij stierf te Halle op 23 maart 1938. Hij was een zachte, bescheiden man. Teirlinck vertelt hoe men hem eens, met het oog op een door Vermeylen ontworpen huldiging, letterlijk in een hinderlaag moest lokken. Dat zijn hoekjes in een boek werden verzameld, was dan ook vooral aan anderen te danken. Antoon Thiry, die toen te Oude God de uitgeverij ‘Die Poorte’ leidde, maakte er een keuze uit en publiceerde in 1937 ‘De kleine almanak van Brabant’ Op het omslag stonden Nele Klauwaerdinne en A. Rannah vermeld, twee van de vele schuilnamen die Johan De Maegt in de journalistiek heeft gebruikt. Toen het tweede deel van die ‘Kleine Almanak’ in 1939 eveneens bij ‘Die Poorte’ verscheen, was de auteur al overleden. Dit deel werd samengesteld door mevrouw Marie Van Dessel-Poot en door De Maegts jongere broer Joris. Zij steunden op hun beurt op de kollektie van Antoon Thiry. Beide boeken dienden, zoals de schrijver zelf zei, ‘om de uren de dagen en de maanden te helpen gedenken die, zo gauw van komen, zo vlug van zijn, zo snel van gaan, altoos wederkeren, telkens anders’. Hij beschrijft en verhaalt en put wijsheid en vreugde over en uit de natuur die wij helaas maar kennen ‘van horen zeggen’. In 1943 gaf ‘Die Poorte’, onder zijn echte naam, ‘Het lied van bosch en hei’ uit, waarin enkele reeksen van ‘hoekskens’ zijn opgenomen die telkens een geheel vormen en waarin verscheidene hoofdfiguren als
een soort zwervers door het leven van elke dag in bos en hei trekken. Ook in 1943 publiceerde ‘De Lage Landen’ in Brussel, onder zijn ware naam, ‘Het boek van Mandinneke’: brieven die door de keukenmeid Mandinneke in humoristisch-stuntelige trant aan Nele Klauwaerdinne zijn gericht en die dan door Nele op fijnzinnige wijze met een korte kommentaar worden beantwoord. Verrukkelijke wijsheid-om-mee-te-leven! In deze zowel als in de andere reeksen toont De Maegt zijn kracht om boven de vlugge impressie en de geestige notitie uit te stijgen en een ganse wereld in zijn werk op te roepen.
‘De Lage Landen’ publiceerde in 1943 nog een bloemlezing, ‘De vijf horizonten’, weer onder zijn echte naam. En in datzelfde oorlogsjaar gaf Boekhandel Rombaut-Fecheyr in Gent ‘Ontmoetingen’ uit: een reeks interviews en andere journalistieke bijdragen van De Maegt. Daarmee werd een punt gezet achter de publikaties in boekvorm. Zij zijn al lang niet meer in de handel te verkrijgen. Er moest eindelijk nog eens een keuze uit worden gemaakt, voor een nieuwe uitgave.
In ‘Ontmoetingen’ komt een uitvoerig, niet ondertekend bericht over de auteur voor en het tweede deel van de ‘Kleine Almanak’ sluit met een interview door Huyb Utenboecke van Nele Klauwaerdinne en A. Rannah afgenomen. Deze Utenboecke is ook weer een dubbelganger van de Brabantse leeuwerik! Op de vraag wàt hem doet schrijven, antwoordt A. Rannah: ‘Alleen het plezier van schrijven en de hoop dat er misschien een paar mensen zijn die dat plezier met mij willen delen.’ Nele zegt: ‘Ik schrijf om te zeggen hoezeer ik mij verbaas over het leven, over al wat is, en over het sterven’. A. Rannah weer: ‘Om aan de mensen te zeggen hoe klein wij zijn en hee groot de wereld’. Nele: ‘Om hen te zeggen, niet dat zij goed moeten leven, want dat kunnen anderen veel beter dan wij, maar dat zij getroost en geestdriftig moeten leven’.
Ja, Marc Callewaert, hoevelen durven en kunnen dat nu nog tot hun lezers zeggen?
Johan De Maegt vond inspiratie in de natuur, in een tijd dat er op de heide nog geen atoomcentrum stond. Een andere naam uit de tussenoorlogse historie van de Vlaamse ‘kursiefjes’ is Lods, maar hij hoort toe aan een geheel ander soort waarnemer. Lods is een man die in de menselijke bedrijvigheid eerder het koldereske ziet. Hij heeft belangstelling voor de aktualiteit, voor de politiek en daar zoekt hij de gekke franjes van op, die hij met ironie en sarkasme bespreekt. Lods engageerde zich in het gebeuren en bleef tegelijkertijd een toeschouwer met spottende ogen. Deze in West-Vlaanderen (Adinkerke, 25 nov. 1900) geboren doctor in de rechten, lange jaren stadssekretaris van Mechelen en thans prof in Antwerpen, begon zijn medewerking aan de ‘Uil’-rubriek van het dagblad ‘De Standaard’ op 20 september 1931 met een ‘Gemijmer over de hondsdagen’. Hij volgde in die rubriek verscheidene auteurs op, o.w. Filip De Pillecyn die kort na de eerste wereldoorlog een tijdlang ‘Pennekrabbels’ had geschreven en die deze vaak heftige uitvallen tegen militarisme en hoera-patriottisme (de verontwaardigde flamingantische frontsoldaat luchtte zijn hart) stop moest zetten toen hij van leer had getrokken over de honger van de Engelse arbeiders en de rijkdom van hun heersers... Dit doet er ons aan denken dat De Pillecyn, te zamen met Johan De Maegt, Raymond Herreman, Fons Martens e.a., redakteur is geweest van het satirische weekblad ‘Pallieter’, dat verscheen van 1922 tot 1927. De Pillecyn schreef wekelijks het hoofdartikel, waarin een politieke ‘kop’ uit de aktualiteit werd geportretteerd, terwijl De Maegt de ‘Filosofische opstellen van 't Pallieterke’ schreef. Het weekblad viel de mentaliteit aan die in de jaren na de eerste wereldoorlog in de officiële Belgische kringen heerste, spotte met de Grote Helden achter het front, roskamde ziende-blinde tegenstanders van de
Vlaamse universiteit. Dit blad, waar Jos De Swert de karikaturen voor tekende, zou eens het voorwerp moeten worden van een grondige studie. De tijdsgeest kan er in worden geproefd en wellicht is er ook op gebied van journalistieke kleinkunst nog iets blijvends te
| |
| |
rapen. (Ook andere satirische bladen wachten daar op bv. ‘Rommelpot’).
Lods, in die jaren tot flamingant opgegroeid, heeft op zijn beurt in die geest menig onderwerp gevonden. Men kan het nagaan in verscheidene boeken, waarin hij zijn opstellen verzamelde, vooral in ‘Leeuwenmuilen en pantoffelbloemen’, ondertitel: ‘Vlaanderen door de laatste jaren heen’, in 1942 door ‘De Lage Landen’ uitgegeven. (Er heerste toen een hoogkonjunktuur voor kursiefjesboeken, omdat het publiek in die oorlogstijd zoveel mogelijk lektuur vroeg). Het was Lods’ eerste boek niet. In 1933 had ‘De Standaard’ reeds zijn ‘Zakspiegel Historiaal of Vijftig onnauwkeurige bijdragen tot de beschavingsgeschiedenis’ uitgegeven. Beide boeken stonden op naam van Rijkaard Lod. Bauer: Lods heet in werkelijkheid Louis Ryckeboer... Rijkaard werd ook verantwoordelijk gesteld voor ‘Boerenjongens’, dat in 1943 door ‘De Lage Landen’ op de markt werd gebracht. Deze ‘beien op brandewijn’ worden door de ondertitel een ‘bekwaam middel tegen kwade luim, lusteloosheid, gal en constipatie’ genoemd. Zij brachten (in 473 pagina's!) een ware inventaris van de dingen die de mens ‘in zijn milieu en in andermans milieu’ omringen. Het bespreekt die dingen op een ernstige toon waaronder men de spotter hoort grinniken. Op dezelfde wijze praat Ryckeboer in zijn ‘Bevattelijk en Belgisch treinboek’, (De Nederlandsche Boekhandel, 1946), over allerlei aspekten van de treinen. Deze parodie van een studie is de enige die hij als één geheel heeft ontworpen en geschreven, al behoren de hoofdstukjes tot zijn meest typische kursiefjes. Het is humor die op waarneming van de werkelijkheid berust, maar die wordt opgedreven tot hij in kolder uitbarst. In die zin een ‘pioniersboek’ in de Vlaamse humoristische schrijfkunst.
Heeft Lods dat hoogtepunt later niet wat te veel laten neerbuigen onder de druk van het genoegen voor een groepje ingewijden te schrijven? Soms worden zijn verslagen al te duister, veronderstellen zij te veel medeweten en medeplichtigheid van de lezer. In het bijna 35 jaar dag aan dag kursief schrijven, heeft hij in elk geval, net als De Maegt, veel suikerbonen uitgedeeld aan petekinderen die in zijn wijze van benaderen het vertrekpunt voor hun eigen schriftuurtjes vonden.
Hoe zijn ‘Uilen’ werden geboren en hoe hij daar zelf tegenover staat, vertelde hij in een uitvoerig interview, opgenomen in het novembernummer 1960 van Boekengids.
In het genre van de min of meer humoristische kommentatoren van de politieke en andere aktualiteiten zouden wij, als wij moed en tijd vonden om de oude krantenkollekties te doorzoeken, vele namen aantreffen. Hoogstwaarschijnlijk zouden wij o.m. kurieuze stukjes kunnen noteren, die nu nog te genieten zijn, van de hand van Karel Van Wijnendaele, die in de roemruchte jaren van zijn ‘Sportwereld’ ook over niet-sportaangelegenheden op z'n Westvlaams filozofeerde. Paul De Ryck hield jaren later, van 1944 tot 1947, een ‘Uil’-rubriek in ‘Het Nieuwsblad-Sportwereld’ en liep daarbij zowat in het spoor van de gemoedelijke babbeltjes van zijn toch meer vrijmoedige vriend Valeer Depauw, die op het einde van de oorlog voor Manteau in Brussel zijn ‘Kroniek van Reinaert’ uit ‘De Gazet’ liet knippen.
De wellicht meest bekende naam in dit genre is die van Bruno De Winter die, vóór hij twintig jaar geleden het weekblad ‘'t Pallieterke’ stichtte, onder die schuilnaam in het Antwerpse ‘Handelsblad’ een dagelijks kolommetje schreef dat velen in de moeilijke na-oorlogse tijden een glim- maar vooral een grimlach en een steun heeft bezorgd. Een meester in het korte kommentaar-stukje, een ironische, scherpe pen, was Mr. Floris Couteele, een in Antwerpen op 15 januari 1897 geboren Lierse doctor in de rechten, die in 1929 en 1930 in het blad ‘Jong Dietschland’ van Victor Leemans korte dagboeknotities publiceerde. Na zijn dood, op 34-jarige leeftijd, (Lier, 20 februari 1931), werden hetzelfde jaar nog door de ‘Centrale voor tijdschriften’, in Antwerpen, zijn teksten in boekvorm uitgegeven. In de meestal zeer korte stukjes van dit ‘Dagboek van een arrivist’ liet Couteele de ‘honden van zijn ironie’, zoals hij zelf zei, los op allen die naar zijn overtuiging hun Vlaams verleden ombogen naar een Belgische dekoratie of carrière. Mr. Couteele komt in die stukjes, waarvan de meeste nog zeer goed leesbaar zijn, naar voor als een verfijnd man, die helder schreef en zijn pijlen trefzeker wist af te schieten. In het weinig fijnzinnige België van zijn tijd werden zijn eer- en rechtsgevoel zo vaak geschokt, dat hij wei geen stof te kort zal gekomen zijn voor dit met hartepijn geschreven dagboek, waarin de politiek af en toe wordt onderbroken door een met beheerste melancholie en ontroering gemaakte notitie over een zingende merel, over kinderen, kunst, de dorst naar eenzaamheid, de pijn van oud worden. Dit proza, maar ook zijn andere schrifturen, verdienen opnieuw in de belangstelling te worden geplaatst, zo mogelijk met een studie over zijn figuur en werk, die veel kan bijdragen tot beter begrip van de tijdsgeest zowel als van sommige literaire episodes.
Een ander genre vormt de ‘gezinskroniek’ die bij mijn weten in Vlaanderen pas na de tweede oorlog zo gezond heeft gebloeid. De filmjournaliste en romanschrijfster Maria Rosseels is er waarschijnlijk wel de meest suksesrijke auteur van. Haar in drie boeken gebundelde ‘Spiegheike’ - en ‘Marolleke’ - kronieken, die van 1947 tot 1954 in de kranten van ‘De Standaard’-groep werden gepubliceerd, zijn frisse, naar het leven geschreven maar geromanceerde dagboeken van een jong meisje of van een jonge moeder, waarin de geestelijke vragen van de na-oorlogse studerende jeugd oprijzen zonder de sfeer van levensaanvaarding te vertroebelen. Ongetwijfeld was het dit positieve element dat de rubriek, later de boeken, in die grijze tijd zo populair maakte.
| |
| |
Maria Renard - De Leebeeck publiceerde in diezelfde jaren in het weekblad ‘De Linie’ haar ‘Familiedagboek’. Toen het in boekvorm verscheen, kreeg het de titel. ‘Zo rijk als de zee diep’, wat voldoende zegt over de aard van deze gevoelige lofzangen op het kind en het gezin. Ook Valeer Depauw heeft dit genre beoefend en doet dat nog door sinds jaren in een paar vrouwenbladen de perikelen van ‘De Familie Zoete’ gulhartig te vertellen.
Bij ‘De Bond’, het weekblad van de Bond van Grote en Jonge Gezinnen, zal men u verder meer nieuws kunnen verstrekken over een rubriek die ‘Met muziek door 't leven’ heette en die er, van 1954 af, een zevental jaren heeft gelopen. Uit deze ‘rijke uren van een enthoesiaste vader’ werd in 1958 voor ‘De Vroente’ een bloemlezing geplukt. Overigens komt dit soort kursiefjes natuurlijk ook vaak opduiken in de meer algemene rubrieken. Zo hebben Jos Ghysen, Marc Callewaert, Louis Verbeeck e.a. soms verrukkelijke pagina's voor een eigen familie-album.
In de kategorie die literaire of andere artistieke onderwerpen behandelt, toonde de Nederlander Jacques Den Haan zich een zeer knap en ongelooflijk belezen auteur. Bij ons kan men verwijzen naar de pittige ‘Diogeentjes’ van Raymond Brulez, verschenen in de ‘Zoek de mens’-rubriek van het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ en in 1962 gebundeld in een ‘Vlaamse Pocket’. In de NVT-rubriek moeten er ook van schrijvers als Marnix Gijsen en Gerard Walschap nog aardig wat blonde aren te rapen zijn waar een journalistieke korrel in zit. Dit brengt de korrespondenties uit Amerika te binnen, waarin Gijsen de grenzen van de informatie overschreed naar de superieure kunst van de chroniqueur.
Karel Jonckheere bracht in diverse bundels zijn kernachtige in- en uitvallen samen en in zijn Marnix Pocket ‘Ik heb eens...’ (1962) verzamelde hij radiokronieken uit 1961 waarin hij ontmoetingen met kunstenaars en hun werk vertelt. Origineel van opzet en geestig geschreven.
Het grote voorbeeld van de kursiefjesschrijver over literaire onderwerpen blijft (om naar de kranten terug te keren) Raymond ‘Boekuil’ Herreman, die sinds 1929 in het dagblad ‘Vooruit’ een dagelijks hoekje over letterkundige verschijnselen publiceert, waarin hij onvermoeibaar en geestdriftig aanspoort tot lektuur, die rijke vorm van levenskunst. In 1944 kwam er bij Manteau een eerste, in 1960 bij de ‘Vlaamse Pockets’ een tweede keuze uit die levendige kroniek van het literaire leven in Vlaanderen.
De dagboeknotities van de onlangs overleden journalist, romancier en essayist Jan Walravens moeten hier evenzeer worden vernoemd. Menige flits, menige bedenking publiceerde Walravens in zijn rubriekje ‘Vijfde kolom’ dat hij een tijdlang in het kultureel informatiemaandblad ‘De Periscoop’ verzorgde. In zijn laatste boek, ‘Jan Biorix’ (Die Galge, 1965) bracht hij een serie bij mekaar en daarin geeft hij, zoals Willy Spillebeen het zegt, ‘zijn leven prijs: een leven van ontmoetingen met de meeste toonaangevende mensen op kunstgebied, meestal als journalist, maar steeds als mens tegenover mensen’... ‘het leven van een eticus. vol morele bekommernis voor de mens van deze tijd’.
Langere beschouwingen en reportage-achtige nota's wisselen af met nerveus neergepende, vaak meesterlijke stuk- | |
| |
jes. Walravens schreef dit alles niet om een effektje te bekomen, om een verhaaltje, of om wat aardige, boeiende kopij, maar omdat hij persoonlijk werd beroerd en hij, als in een intiem dagboek, gedwongen was er iets over te zeggen.
Men kan ook als journalist niet zonder pijn en weemoed terugdenken aan deze levendige, enthoesiaste voorvechter en fijne kollega, die een echte kranteman was.
Een Vlaamse journalist die zijn kursiefjes, volkomen terecht, met een prijs bekroond zag, is Marc Callewaert (Antwerpen 30.5.1927). Hij werd in 1962 door de Vlaamse Joumalistenklub onderscheiden voor een keuze uit zijn ‘Klein Dagboek’, dat toen sinds 15 jaar in de ‘Gazet van Antwerpen’ verscheen. Deze keuze werd met dezelfde titel in 1963 als ‘Vlaamse Pocket’ uitgegeven.
Callewaert's dagboek is een fijnzinnige mengeling: zowel de moderne kunstjournalist als de natuurgevoelige mijmeraar en de zoeker naar wat dagelijks geluk komen er in voor. Strak, zonder veel versiering, nuchter en toch met veel gevoel, vertelt of bespreekt hij, evokeert een landschap, een stadsbeeld, een stemming. ‘Mijd de achterflap en 't liegen’, is een groot miskend gebod voor uitgevers, maar op de pocket van Callewaert werd terecht gesproken van ‘geest en gevoel’ en van een ‘doorlopende konfrontatie van een eigentijds gemoed met de verschijnselen van het moderne leven’. Misschien is Callewaert wel de Vlaamse kursiefjesschrijver in wiens rubriek het meest de gekultiveerde journalist met een zeer breed belangstellingsveld aan het woord komt. In zijn dagboek blijft hij niet bij zijn eigen dagelijkse realiteit, maar maakt hij van de gehele wereld zijn eigen werkelijkheid.
Weer enigszins anders is de belangstelling van Louis-Paul Boon in het dagelijks dagboekblad dat hij voor ‘Vooruit’ moet schrijven. Boon, die na de oorlog in ‘De Rode Vaan’ een tijdje voor een soort ‘Boekuil’ heeft gezorgd, (o, de stukjes waarin hij zijn ervaringen op dat blad vertelt!), volgde in het Gentse socialistische orgaan Richard Minne op, toen die zijn ‘Twintig Lijnen’ stopzette.
Minne gaf in korte stukjes bitter-zoete bedenkingen, vaak over zijn eenzame lektuur. Bloemlezingen daaruit verschenen onder de rubriektitel in 1946 bij ‘Het Licht’ in Gent en in 1966 bij Van Oorschot in Amsterdam.
Louis-Paul Boon schreef, schijnbaar losjes zoals men dat van hem kent, over de kleine dingen die de dag voor hem persoonlijk meebrengt: een treinreis met bekende gezichten, ontmoetingen met vrienden en vriendinnetjes, jeugdherinneringen, de fratsen van zijn honden. ‘Arbeiderspers’ maakte in 1963 met die stukjes een eerste boek: ‘Dag aan Dag’. Men ontmoet er een stillere Boon in, een mildere, die de mizerie nochtans niet is vergeten. De auteur van die stukjes is een ouder wordende man die vele illuzies en revolutiedromen heeft zien teloorgaan en die nu vooral één ding wenst: zijn vrienden even te doen glimlachen, een beetje dagelijkse liefde te zoeken.
Hij schrijft daarover in de krant zoals het ogenblik hem dat ingeeft, gemoedelijk pratend alsof wij thuis rond zijn open haard zitten. Anne Wadman heeft deze stukjes goed gekarakterizeerd toen hij in de ‘Leeuwarder Courant’ van 14 maart 1964 ‘Dag aan dag’ besprak te zamen met het jongste werk van Bomans en Carmiggelt: ‘Wat Boon van zijn beide konfraters onderscheidt, is de sterkere integratie van de natuur in zijn dagelijks leven. Hij is ook meer introvert dan de alleen naar buiten kijkende Bomans en de zijn “ik” vaak in de status van schijnbaar neutraal toeschouwer verbergende Carmiggelt. Met afgepaste meningen paradeert hij niet, onze Boontje. De wereldpolitiek van zijn krantenbureau houdt hij zorgvuldig buiten de deur in zijn stukjes, maar van ver (en dat is dan zijn engagement) vibreren ze mee’.
Boon spreekt in zijn stukjes vrijmoedig over zijn eigen levensgeschiedenis, zodat ze vaak als het ware deeltjes van zijn mémoires zijn. Zoals in ‘Mijn kleine oorlog’, een van zijn aangrijpendste boeken, dat in 1947 door Manteau werd uitgegeven maar dat eerst, bij wijze van wekelijkse kronieken, in het weekblad ‘Zondagspost’ is verschenen. Nog ander literair werk van Boon is eerst als een soort kursiefjes in kranten gekomen. Hoeveel staan er niet in ‘De Kapellekesbaan’ die vooraf in het weekblad ‘Parool’ of in ‘Front’ verschenen?
De radio heeft in verscheidene programmagenres gelegenheid gegeven tot het openbloeien van stukjes-talenten (dit is géén woordspeling), die mekaar ontmoeten in de door de BRT uitgegeven bloemlezing: ‘Kroniek van de Dag’. Een naam die daar niet in voorkomt, is die van Jan De Spot, oud-hoofdredakteur van de ‘Nieuwe Gids’ die in de jaren 47-48 zijn ‘Spotvogels’ schreef voor zijn krant, voor het weekblad ‘De Spectator’ en voor de radio. Hij bundelde ze in ‘Ge kunt nooit weten’ (Desclée-De Brouwer, Brugge). Een deel daarvan behoort tot de geestige, vrolijke observatie-van-het-dagelijks-leven, een deel wordt gevormd door schetsen die prettige korte verhalen worden.
Vakantie in de Zwitserse bergen inspireerde de radiokommentator Jo De Meester tot een boekje, ‘Bergen en builen’ (Colibrant, 1956), dat er in zijn uiterlijke verschijning, met tekeningen van de auteur, zelf reeds als een charmant kursiefje uitziet. Het vertelt in korte stukjes over geestige en poëtische details in ‘Gods schone wereld’ die zelfs in het stukgekeken Zwitserland nog teer kan blinken.
Een van de kort na de oorlog best gekende namen van radiojournalisten was die van de sportverslaggever Hubert Van de Vijver die in 1948 ‘Reporter 17 en de Sport’ en daarna ‘Reporter 17 en de Dingen’ uitgaf: de vrolijke kanten van de sport en van het ‘civiele’ leven. Zijn opvolger Piet Theys, door de Nederlandse radioman Bob Spaak terecht ‘de meest Nederlandse van de Vlaamse sportjournalisten’ genoemd, heeft de traditie van de gees- | |
| |
tige sportkroniek in de radio voortgezet. Hij deed het met een Bomansiaans aksent in de vlotte schrijfwijze en met de geamuzeerde blik van een intellektueel die skeptisch en nuchter kan zijn zonder, als het er op aankomt, zijn geestdrift te verliezen. In de ‘Vlaamse Pockets’ bracht zijn ‘Sport zogezegd’ (1964) een serie ironisch gekruide artikels over allerlei sporttakken ‘als een systematisch tegengif tegen etherwoorden die alles onmiddellijk moeten zeggen en beoordelen en die nooit meer geschrapt kunnen worden’. In hetzelfde jaar publiceerde hij te zamen met Jos Ghysen de VP ‘De Ronde’, met hun beider door de radio uitgezonden kroniekjes over de ‘Tour de France’. Deze Tour-kursiefjes kenden een fikse bijval. Zij klonken dan ook biezonder fris te midden van de onvoorstelbare ernstige dwaasheid die telkenjare in de sportrubrieken wordt gespuid zodra de Ronde weer op het rijwielpad is.
Daarmee zijn wij terechtgekomen bij de jongste vertegenwoordigers van het humoristische stukje, het genre dat het populairste is geworden en een ruim deel heeft gekregen in het applaus voor hedendaagse kleinkunst in Vlaanderen. De voornaamste auteur daarvan is thans ongetwijfeld Jos Ghysen, de 39-jarige Hasseltse radiokommentator die zich heeft gevormd in de school van Carmiggelt. Ook hij verbergt zijn ‘ik’ vaak in de ‘status van schijnbaar neutraal toeschouwer’, zoals Anne Wadman van de Nederlander zei, en komt heel dicht bij de short-story. Zijn stijlmiddelen zijn eveneens vooral het onverwachte van een vergelijking en het overdrijven van een beeld, waardoor de beschreven situatie komischer en/of dramatischer wordt. (In een interview voor ‘Snoeck's grote almanak 1965’ en in een gesprek met José De Ceulaer voor ‘De Standaard,’ 22-3-1965, vertelt Jos Ghysen meer over zijn schrijversloopbaan en zijn opvatting van de stukjesschrijver).
Deze onderwijzer en romancier, die door Bert Leysen voor de radio werd ontdekt, heeft sinds hij in 1944 voor een plaatselijk krantje begon te werken, zijn pen geslepen tot en mèt. Hij zocht naar de meest ekonomische stijl, het enige juiste en onvervangbare woord, waar een kursiefje mee kan staan of vallen.
Door die zorg heeft Ghysen het direkte (lach)effekt van zijn stukjes hoog weten op te voeren. Bovendien leest hij ze zelf op onnavolgbare wijze voor. Het resultaat is dat zij in Vlaanderen een begrip zijn geworden: het woord ‘kursiefje’ wordt door het grote publiek bijna geïdentificeerd met het welbepaalde genre dat hij vertegenwoordigt.
Ghysen (Hasselt, 1 mei 1926) publiceerde in verscheidene bladen en kreeg naam als auteur van het ‘Schurend Scharnierke’ in de Gewestelijke Omroep Hasselt, waar hij in 1955 vast in dienst kwam. Verscheidene binnen- en buitenlandse omroepen doen thans een beroep op zijn teksten, terwijl ook ‘De Standaard’-groep ze publiceert. Na enkele romans te hebben uitgegeven, presenteerde hij in 1961 zijn eerste ‘Vlaamse Pocket’ met stukjes: ‘De muzen hebben hun ekskuzen’. Het boek ontstond in samenwerking met Louis Verbeeck, die humoristische verzen bijdroeg. In 1963 gaven zij volgens dezelfde formule ‘De tweede muzen’ uit. In hetzelfde jaar publiceerde het ‘Davidsfonds’ een bundel van Ghysen, ‘Met een majoor op schoot’, en in 1964 volgde bij ‘De Clauwaert’ een reeks met de titel: ‘Een ballon, een ballon, een ballonnetje’.
Louis Verbeeck, zijn tweelingbroeder van andere ouders, gaf een paar dichtbundels uit en kwam in 1965 bij Lannoo met een mengeling van proza en versjes: ‘Bubbelgummen’. Hij is een lentelijke woordenspeler, een van onze vruchtbaarste en vlotste auteurs van kabaretteksten. In zijn stukjes goochelt hij vooral met wat men roze kolder zou kunnen noemen, vrolijke dingetjes die zelden lang aan de grond gebonden blijven maar dartel opstijgen. Voor hem is humor, zoals hij zei in een interview met ‘De Bond’ (25 oktober 1963) ‘een intellektueel spel met woorden waar virtuositeit bij komt kijken’. Zijn verhouding met de muze noemt hij meer een flirt.
Ghysen en Verbeeck komen ook voor in de pocket met kabaretteksten ‘De leeuw in zijn hemd’, die Jan Geysen in 1964 voor ‘Heideland’ samenstelde en waarin verder, naast Louis-Paul Boon, Will Ferdy en nog een grijsaard, een aantal auteurs van de jongste lichting zijn opgenomen: Modest Goetelen, Nic van Bruggen, Paul Schrooten, Leo Rozenstraeten, Willem Savenberg, Hilde Goes, Jaak Dreesen, Jan Niemans, Frans Verleyen. Een van de sterkste persoonlijkheden schijnt mij Frans Verleyen te zijn, een jonge Mechelse historicus die o.m. zeer geslaagde bijdragen voor het weekblad ‘De Nieuwe’ schreef. Zijn koldereske toon lokt ons mee naar een stevige visie op moderne problemen.
Wie volledigheid zou willen nastreven, zal betreuren dat in dit boekje o.m. de sierlijke vitrioolspuit van Johan Anthierens op het appèl der jongeren ontbreekt.
Zo.
Het werd een lange, niet eens volledige inventaris.
Dat is het lot van zo'n onderneming.
U zult bijvoorbeeld hebben gemerkt dat bijna alleen de stukjesschrijvers aan bod kwamen waarvan al werk in boekvorm werd uitgegeven. Laat dat om praktische redenen gebeurd zijn: geen personeel voor grootscheeps pendelwerk en dus verwijzing naar een bron waar men gemakkelijk bij kan. Het blijft - en wij haasten ons dit hier openlijk aan te klagen, alvorens u het zelf doet - het blijft een diskriminatie tegenover de echte journalisten wier ware tehuis, ondanks hun boeken, gebouwd is op de kolommen van de krant.
Want het kan gebeuren, en u zult het in menige kollektie merken, dat een stukje er in een boek maar bleekjes bijstaat, terwijl het u in zijn krant, in zijn eigen knollentuin, zo fleurig en zo kleurig tegenlachte.
Dat is het geheim van de krant.
Gaston Durnez
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
|
|