ontmoetingen
‘De helle Dageraad’ door Lucien Dendooven
Als men voor het eerst Dendoovens romandebuut ‘De helle dageraad’ (uitgegeven bij Boekengilde De Clauwaert, Leuven, 1963) doorbladert, vindt men de titels nogal enigmatisch en, precies daarom misschien, ook een beetje poëtisch. Naarmate de lectuur vordert, trekt natuurlijk het enigmatische ervan weg, maar het zweempje poëzie blijft; men merkt dat ze zowat magische sleutelwoorden zijn die toegang verlenen tot de achtereenvolgende ontwikkelingsstadia van de hoofdpersoon Adam, een jongen uit Brazza die te Parijs geneeskunde komt studeren en die aldus niet alleen de Europese grootstad, maar ook de westerse beschaving leert kennen. Zijn evolutie gaat van verwachting om de rijke belofte van de kennismaking en van naïeve verwondering om de dimensies van onze cultuur, langs onthutsing om al het negatieve, verwarde en verbrokkelde dat hij ontdekt en langs angst om de atoombom, die het einde van alle cultuur kan betekenen, tot de sterkende vaststelling dat de liefde niet dood is. Op de liefde immers - het zwaar gehavende christendom houdt haar vlam brandend - zal, mocht ooit het felle licht van een atoomontploffing de wereld verblind hebben, een nieuwe beschaving kunnen worden opgebouwd; maar wie zegt er dat die niet ‘zwart’ zal zijn.
We willen ons hier niet laten verleiden tot een omstandige omschrijving van de inhoud van het boek. Laten we terugkeren tot de titels van de hoofdstukken. Ze weerspiegelen immers ook zeer duidelijk de structuur van de roman. Voor het grootste gedeelte zijn ze niets anders dan persoonsnamen: de namen van een