West-Vlaanderen. Jaargang 13
(1964)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
kunst en geest
| |
[pagina 79]
| |
Van de vroegste miniaturen in de Evangelieboeken uit de Karolingse tijd, over de heerlijke fresco's en beeldhouwwerken in de Romaanse en Gothieke kerken, tot volop in de glansperiode van onze primitieven en Barokkunstenaars, stond omtrent alles in de dienst van de Kerk. En indien de Renaissance en de Barok hoe heidens of naturalistisch geïnspireerd dan ook, toch weer op hun manier God hebben verheerlijkt, is dit te danken aan de pausen van Rome en bij ons aan het impuls van de jezuïeten- en andere orden. Maar de Kerk heeft dan ook recht van spreken. Zij zelf wil rechtens oordelen, - en dat heeft ze dan ook steeds gedaan, - welke kunstwerken met het geloof, met de godsvrucht en met de godsdienstige traditie overeenstemmen, en geschikt worden geacht voor de heilige dienst. (122 b) Straks zullen we zien, welke middelen de Kerk ten dienste staan, om dat recht van schifting en toezicht uit te oefenen. Hier gaat het nog steeds om de principes. Het hoort dus uiteindelijk noch aan de kunstenaar noch aan zijn opdrachtgever, maar aan de kerkelijke overheid, te oordelen of een religieus werk al dan niet in de kerk binnen mag. - De constitutie zelf (zie hierboven) maakt het onderscheid tussen religieuze en sakrale kunst. Terwijl de eerste alles omvat, wat uit religieuze inspiratie geboren is, wordt van de tweede verwacht, dat zij een sociale kunst weze, dat zij nl. berekend is op de mensen, die haar aanschouwen. Door ‘haar waardigheid en schoonheid’ moet zij immers ‘bovenaardse dingen kunnen uitdrukken of symboliseren’ en ‘het menselijke gemoed met eerbied en liefde tot God richten’. De bewoording ‘waardigheid en schoonheid’ is tamelijk vaag. Letterlijk staat er (nr. 122 c): ‘...dat de benodigdheden van de heilige dienst waarlijk waardig (dignae), sierlijk (decorae), en schoon (pulchrae) wezen.’ Ook dat lijkt nog vaag. - Wellicht kan de rede van Mgr. Wagner te Assisi verklaren wat bedoeld wordt. Hij zei daar: ‘Liturgische kunst is waarachtig. Zij ontspruit uit de gedachte, uit het Woord. En zij verloochent nooit de natuur.’ En daarom, zo zegt hij ‘moet de kunstenaar niet alleen talent hebben, godsdienstig geaard zijn, en op de hoogte zijn van geloofszaken; hij moet meeleven met het actuele bruisende leven van de Kerk.’ De Kerk is van haar kant een begrijpende en edelmoedige meesteres. ‘Zij staat open voor de veranderingen in het materiaal, in de vormen, in de versiering, die in de loop der tijden door de technische vooruitgang werden ingevoerd.’ (nr. 122 c) En nu komt dan de belangrijke verklaring, ondubbelzinnig geformuleerd: ‘De Kerk heeft geen enkele kunststijl ooit als de hare beschouwd; zij heeft, naargelang van het eigen karakter en de omstandigheden der volkeren en naar gelang van de behoeften der verschillende riten, de kunstvormen van elke periode aanvaard...’ Men zou in dat verband kunnen wijzen op voorbeelden uit de oudste en uit de jongste geschiedenis, toen de Kerk in de catacomben of in de huiskerken precies zoals nu in de concentratiekampen met de primitiefste benodigdheden genoegen nam, om op andere tijden bv. in de met mozaïek versierde basilieken of in onze Gothische katedralen waarlijk koninklijke luister ten toon spreiden, maar ook telkens gans andere schoonheid vrij liet ontplooien. Ook ‘de kunst van onze tijd en die van alle volkeren en landen moet dus in de Kerk volle vrijheid van handelen bezitten.’ (123) Een wenk voor de missionarissen: ook de Afrikaanse en de Aziatische kunstvormen moeten in de dienst van de Kerk hun kans krijgen, zoals het trouwens de laatste jaren volop gedaan wordt. Want elk volk wordt door eigen kunst het sterkst aangesproken. - Natuurlijk moet die kunst, hoe vreemd ze ons wellicht ook toeschijnt, ‘de gewijde gebouwen en riten met de vereiste eerbied dienen’. Maar, - en dit getuigt weer voor het ruime doorzicht van de opstellers van de constitutie, - ook de traditie wordt niet over het hoofd gezien. De Kerk ziet nl. het geheel van alle sakrale kunst de eeuwen door, als ‘een concert van verheerlijking, waarin de grootste mannen het katoliek geloof hebben bezongen.’ - Dit wijkt wel sterk af van de enggeestigheid van sommige kunstenaars, die in hun vernieuwingswoede al het verledene menen te moeten verguizen en bespotten. Grote kunst biedt werkelijk weerstand aan de tijd. Maar grote kunstenaars zullen ook steeds voeling houden met verleden. Zij bestuderen de kunst van vroeger en hebben diepe eerbied ervoor. Zo zegt de constitutie dan ook, dat de Kerk ‘in de loop der eeuwen een kunstschat heeft voortgebracht, die met alle zorg moet bewaard blijven.’ (123) Wat nu volgt (nr. 124) is een leidraad voor de bisschoppen en ordesoversten, die over de deugdelijkheid van een kunstwerk voor hun kerken moeten oordelen. Het criterium moet zijn ‘eerder de edele schoonheid ervan, dan wel de rijkdom (sumptuositatem) of kostbaarheid.’ Dit is van het grootste belang voor de moderne kerkelijke kunst. Niet de dure kerken zijn daarom de beste; dat geven de flinkste architekten toe. Kostbare materialen kunnen weliswaar tot de adel van het kunstwerk bijdragen. Maar de echte waarde ervan zit toch altijd in de gedachte, die door het kunstwerk gestalte heeft gekregen. Die gedachte kan ook in sobere eenvoud vorm krijgen; terwijl zonder inspiratie het duurste materiaal nooit kunstwerk wordt. Herlees nu eens de bovenvermelde uitspraak van kardinaal Montini in 1962 over de armoede, de eenvoud en de nederigheid van de Kerk in haar hedendaagse verschijning. Hoe prachtig sluit dat hier aan. Mogen wij wellicht in hetzelfde verband ook herlezen, wat wij jaren geleden schreven in ‘Parochieliturgie’ onder de titel: ‘Pompa? Kunst? Rijkdom?’: ‘Aan kerkelijk esthetisme is het gevaar verbonden, dat, onder de dekmantel van kunst, overdreven weelde en rijkdom het kerkgebouw binnensluipen. - Zohaast er weelde kwam in de Kerk, gingen godsdienstzin en zuiverheid van zeden bergaf. - In de vierde eeuw beleefde de Kerk onder Constantijn een bloeitijd. Hoogstaande politieke personen bekeerden zich, en wilden de Kerk schenkingen nalaten. Tegenover de vraag “Mogen we die aannemen?” hield zij zich echter aanvankelijk streng afwijzend. De eerste basilieken waren dan ook sober van lijn en versiering. Een eeuw later begon de weelde binnen te dringen, en spoedig daarna kwam het verval. - Tegen het invoeren van beelden heeft het concilie van Elvira zich mordicus gekant. Muziekinstrumenten werden strikt verboden. Later nam het Westen onder invloed van de gematigde en zeer menselijke H. Benedictus een mildere houding aan. Maar de beeldenstrijd, eerst in het oosten, maar later ook in het westen losgebroken zou eeuwenlang nu eens hevig dan weer smeulend voortduren. In de twaalfde eeuw moest de H. Bernardus opnieuw tegen overdrijving optreden. “Goud en zilver, zo zegt hij, passen niet in de kerk, evenmin als schilderijen en voorstellingen uit de dierenwereld”. En had ook de H. Augustinus veel vroeger reeds niet vermaand: “Gouden kelken, houten priesters”? - Strenge uitspraken! Waar het juiste midden is, zullen wij niet uitmaken. In- | |
[pagina 80]
| |
tussen zorgt de loop der geschiedenis er wel voor, dat, na tijden van weelde en rijkdom in de kerk, een vervolging of goederenroof weer armoede en inkeer terugbrengt’. Doch niet alleen in het materiaal, ook in de vorm kan overdaad en rijkdom gezocht worden. En onze moderne kunstenaars zal het een riem onder het hart zijn, te horen, hoe de Kerk en met name de huidige paus een lans breekt voor soberheid en eenvoud, en niet meer dweept met de oude pompa van de laat-middeleeuwse en van de barok. Negatief heeft nr. 124 het tegen bepaalde uitwassen in de kunst. ‘Moeten uit de kerken geweerd worden die kunstwerken, die niet stroken met geloof en zeden en christelijke godsvrucht, die het gezond religieus gevoel kwetsen’. Nu kan dit volgens de constitutie gebeuren: a) ofwel door gebrekkige vormgeving (formarum depravationem); b) ofwel door onvoldoende, zwakke of onwaarachtige kunstwaarde. Over deze kwalificeringen kan heel wat gediscussieerd worden. Ze blijven uiteraard zeer algemeen, terwijl ook over bepaalde strekkingen als abstrakt, non-figuratief, enz. niet eens gerept wordt. Iedereen begrijpt, dat in een document met godsdienstig karakter geen interne problemen in de kunstopvatting worden aangeraaktGa naar eind1. Maar anderzijds zal het grote princiep van de dienstbaarheid der kerkelijke kunst dat zo sterk onderlijnd wordt, toch wel een klare lijn trekken, waaraan de opdrachtgever, in dit geval de kerkelijke overheid zich zal houden.
Als men ons nu vraagt, wat er in dit zevende hoofdstuk van de constitutie over de verschillende kunsttakken afzonderlijk bepaald wordt, moeten we zeggen: zeer weinig. Weer eens om de goede reden, dat de Kerk zich met de kunst als zodanig niet wil inlaten. Slechts voor zover een kunsttak met de gewijde dienst te maken heeft, kan hier en daar een richtlijn gegeven worden. Dat legt ook uit waarom aan de gewijde muziek, of liever aan de kerkzang een gans hoofdstuk gewijd is. (Zie aan het eind van dit artikel). De algemene term, waarmee de constitutie alle voorwerpen aanduidt, die met liturgie of kerkgebouw te maken hebben is: ‘suppellex’, wat men kan vertalen met: ‘benodigdheden’. Daaronder valt zowat alles: het gebouw zelf, het altaar, het tabernakel, de doopvont, de beelden, de versieringselementen, de liturgische kleding. Deze dingen worden vernoemd in nr. 128. Maar de opsomming is niet exhaustief. Wij denken bv. aan de gewijde vaten, aan schilderwerk, brandglas, tapijtwerk, enz. Slechts drie soorten kunstwerken worden met een speciale opmerking bedacht (nr. 124). De ornamenten of liturgische gewaden, waarvoor gewenst wordt, dat ze, zoals trouwens al het andere, uitmunten door edele schoonheid meer dan door rijkdom. Men voelt hier de tendens naar versobering. En wij menen, dat iedereen hiernaar verlangt, zowel de bisschoppen als de priesters en de gelovigen. -‘Wat de bouw van kerken betreft’, zo lezen we verder, ‘zal men er voor zorgen, dat deze geschikt wezen voor het uitvoeren der liturgische handelingen, en dat ze het meedoen van de gelovigen in de hand werken’. - Voor de beelden komt tenslotte een kleine passus: ‘Het gebruik, om in de kerken heiligenbeelden ter verering aan de gelovigen voor te stellen, moet bewaard blijven: zij zullen echter niet te talrijk en in gepaste orde ten toon gesteld worden; zo dat enerzijds het volk niet geërgerd wordt, en dat anderzijds niet aan een minder gezonde devotie voet gegeven wordt’. (nr. 125)Ga naar eind2 Wat zeer belangrijk is: Al wat in de vroegere wetgeving over de aanmaak van deze benodigdheden voor de cultus was gestipuleerd, moet herzien worden. En het zullen de bisschopsconferenties zijn, die de aanpassingen in zake materiaal en vorm mogen bepalen. Vooral de liturgische kleding wordt hier met name vernoemd. (nr. 128). Het spreekt van zelf, dat de bisschoppen, om over kunstwerken te oordelen, niet alleen staan. Zij zullen ‘advies inwinnen van de diocesane commissie voor kerkelijke kunst, en eventueel van andere deskundigen’, benevens dat van de liturgische commissie van het bisdom en van het territorium (land of gebied)’ 126 en 44, 45, 46. Op de ordinarius (gewoonlijk de bisschop) rust ook de zorg voor het bewaren en het beveiligen van het kunstpatrimonium (opera pretiosa) van onze kerken (126 b). De bisschoppen zullen zelf of langs priesters, die daartoe de bekwaamheid hebben, zich met de kunstenaars bezig houden, om hun de geest van de gewijde kunst en van de liturgie in te prenten. Er wordt aanbevolen, scholen en academieën voor gewijde kunst op te richten, waar men dat mogelijk oordeelt. (127). Eindelijk wordt er gevraagd, dat de jonge geestelijken in de seminaries zouden opgeleid worden in de kunstgeschiedenis en in de gezonde principes, waarop gewijde kunstwerken moeten steunen; zo zullen de geestelijken de eerbiedwaardige kerkelijke monumenten leren waarderen en bewaren, en ze zullen in staat zijn de kunstenaars bij het uitvoeren van hun werk gepaste raad te verstrekken’. (129). Dat er wel eens op eerbied en waakzaamheid tegenover ons kerkelijk kunstpatrimonium mag aangedrongen worden, zal iedereen beamen, die met kultuur en geestelijke traditie begaan is. Hoe scherp is soms de kritiek niet op sommige pastoors, die de waarde van een of ander voorwerp niet kennen en het op eigen hand verkopen of laten vernielen! In verband met nr. 127 a, waar er sprake is van kunstenaarszorg mogen we wel dankbaar wijzen op hoge voorbeelden, zoals dat van kardinaal Lercaro, die met het woord en metterdaad de kunstenaars aanmoedigt en leiding geeft, niet het minst in het tijdschrift ‘Quaderni di chiese e quartieri’, waarin hij zelf artikels over gewijde kunst laat verschijnen. - Ook bij ons hebben de bisschoppen herhaaldelijk hun belangstelling en sympathie betoond voor de christelijke kunstenaars. Denk maar aan de groepering ‘Pro arte christiana’ onder leiding van E.P. Geroen De Bruycker, aan haar tentoonstellingen en prijskampen door het episkopaat gesteund. En we zijn het heerlijk artikel nog niet vergeten, waarmee Z. Excellentie Mgr. Desmedt zelf het speciaal september-nummer 1955 van ‘West-Vlaanderen’ inleidde en waarin hij de gewijde kunst noemde: ‘een ontmoeting met God’.
Wat de toepassing van de constitutie betreft: het kan wel een tijdje duren, eer al de maatregelen, die de constitutie voorziet, in uitvoering kunnen gelegd worden. - Een algemene post-conciliaire commissie moet eerst in werking treden, om de aanpassingen en vernieuwingen van algemeen-kerkelijke aard te bestuderen. Tegelijkertijd zullen de bisschopsconferenties, zowel nationaal als internationaal, ook weer op speciale interdiocesane studiecommissies beroep doen. Dan pas kunnen, behoudens enkele reeds de jure aangeduide bijzonderheden, practische regelingen voor de onderscheiden bisdommen of voor ganse gebieden getroffen worden. | |
[pagina 81]
| |
We mogen niet ongeduldig worden. De toepassing van de decreten van Trente heeft in onze streken tussen 60 en 100 jaar op zich laten wachten. Zo lang zal het ditmaal wel niet duren. Want de hindernissen van toen bestaan vandaag gelukkig niet. En er wordt nu reeds met man en macht gewerkt aan voorstellen en vertalingen. Wat de gewijde kunst betreft, mogen we ons gelukkig prijzen, dat de wetgeving zulke grote vrijheid laat. Practisch zal het trouwens de plaatselijke bisschop zijn, die ons zijn richtlijnen ter zake zal geven (zie nr. 128), in gemeenschappelijk beleid met de andere bisschoppen van land of streek. Intussen zal het de taak zijn van de christelijke kunstenaar, om zich door studie en vooral door beleving te bezinnen op de liturgie. Want naast zijn eigen talent en zijn technische vaardigheid, geeft die op de eerste plaats hem de sleutel tot die verheven roeping: kunst voort te brengen, ‘die in zekere zin de scheppende God nadoet’, en tegelijkertijd ‘Hem glorie brengt, door de zielen met liefde en bewondering naar Hem toe te keren’.
Over de gewijde muziek handelt heel het zesde hoofdstuk van de constitutie. Dit komt, omdat de kerkzang zo innig met de liturgische dienst verbonden is. Het Woord en de verkondiging geschiedt immers in de plechtige diensten grotendeels onder de vorm van gezang. Het gaat dus in de wetgeving ter zake niet zozeer om de muziek als kunsttak, maar om de zang als noodzakelijk element van de liturgie. Dat zegt de constitutie dan ook in nr. 112: ‘De muzikale traditie van de gehele Kerk heeft een schat van onberekenbare waarde geschapen, die alle andere kunstschatten overtreft, vooral omdat hij als gewijde zang samenhangt met het woord en een integraal deel uitmaakt van de plechtige liturgie’. Anderzijds legt de constitutie de nadruk op de dienende rol van de muziek, en zij herinnert aan Pius X, waar hij tegen het overwoekerend karakter van bepaalde kerkmuziek meent te moeten waarschuwen. De edelste vorm neemt de liturgie aan, wanneer zij plechtig met gezang van celebrant, dienaars en volk wordt gevierd. (113) Let op de nadrukkelijke vermelding van volks-zang. De ‘scholae’ moeten zeker verzorgd worden, vooral in de kathedralen. Maar de bisschoppen moeten erover waken, dat heel de gemeenschap meedoet aan de zang. (114) Het Gregoriaans is de eigen zang van de romeinse liturgie, heeft dus recht op de eerste plaats. (116) Vergelijk evenwel met nr. 123. Nieuwe uitgaven van Gregoriaanse zang worden voorbereid. Met het oog op kleinere kerken worden eenvoudiger melodieën gewenst. (117) Naast Gregoriaans wordt ook polyphonie welkom geheten, en ook wat hier genoemd wordt ‘cantus popularis religiosus’ of godsdienstige volksliederen. En deze worden, mits verstandig gebruik(!) zelfs in de liturgische dienst toegelaten. (Wat met bijzonder indult bij ons reeds jaren toegepast wordt). (118) Voor de missielanden kan zelfs aan inheemse muziek een eervolle plaats ingeruimd worden. Trouwens de liturgie in haar geheel moet aan hun volksaard worden aangepast. (117) Zoals in ‘Musicae sacrae’ wordt het pijporgel weer aanbevolen. Andere instrumenten mogen slechts met bijzondere toelating gebruikt worden, (120) en naar gelang zij geschikt zijn voor de heilige dienst. De musici, die het zangrepertorium van de Kerk moeten aanvullen, zullen niet alleen voor de grote schola's schrijven, maar ook voor kleine, en vooral stukken, die door de hele gemeenschap kunnen meegezongen worden. - De tekst ervan moet natuurlijk stroken met de katolieke leer, en liefst uit de Schrift en uit liturgische bronnen geput zijn. (121) Onderwijs in de gewijde muziek zal gegeven worden in de seminaries, noviciaten en studiehuizen van mannen en vrouwen, en ook in de andere katolieke instituten en scholen. Waar het kan, zal ook een hoger instituut voor gewijde muziek worden opgericht. Aan de musici en aan de zangers, vooral aan de jongeren, zal een deugdelijk liturgische vorming gegeven worden.
Kan. E. Vander Donck |
|